Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal I
(1928)–Jac. van Ginneken– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Eerste hoofdstuk. Taal en maatschappij.Menschen lijken allen op elkander. Wat ook in hen moge verschillen, steeds blijft er een grond van gelijkheid, die bij nader toezien, wel verre van te verdwijnen, hoe langer hoe uitgebreider en dieper blijkt. En daarom is er ook in alle menschelijke talen ter wereld, een groote en treffende overeenkomst. Dit neemt evenwel niet weg, dat de Afrikaansche talen b.v. allervreemdst en alleropvallendst van de Amerikaansche afwijken. Dit komt, omdat behalve nog de spreekorganen, ook de mentaliteit en de beschaving van den Afrikaanschen neger zich toch, trots alle gelijkheid, in velerlei opzichten heel anders ontwikkeld hebben, als die der Amerikaansche roodhuiden. Men zou daarom van een Amerikaansche en een Afrikaansche mentaliteits- of cultuursfeer kunnen spreken. En in elke sfeer, zouden wij dan weer meerdere kleinere, zichnauwer-aaneensluitende kringen kunnen onderscheiden. Zoo is er nu ook een West-Europeesche cultuursfeer, die zich door haar éénige beschaving en hooge ontwikkeling in kunst, techniek en wetenschap van alle andere onderscheidt, en op hare beurt weer in twee scherp onderscheiden kringen uiteenvalt: de Germaansche en de Romaansche volken. Dat zich hier of daar, zooals in België, Noord-Frankrijk en Zwitserland merkwaardige mengelingen vertoonen, doet geen afbreuk aan het afzonderlijk bestaan van elk. De Germanen zijn over 't algemeen grover bewerktuigd, en dus niet zoo fijn als de Romanen, wier natuurlijke bevalligheid, aangeboren beleefdheid, vlugge scherpzinnigheid en speelsch artistieken aanleg wij moeten missen. De Germanen zijn somber en ruw; doch terwijl de fijne vroolijke slimheid der Romanen volgens 't oude woord ‘WAT WALSCH IS VALSCH IS’ licht tot bedriegerij kan overslaan, en bij zorgeloos gemis aan vlijt, in oppervlakkige wilde vluchtigheid ontaardt, zijn de Germanen rondborstig en oprecht, en winnen het op allerlei gebied door degelijke werkzaamheid en breedheid van opvatting, die in veel gevallen tegen scherpzinnigheid opwegen. Verder zijn de Romanen meer individueel en impressionist, de Germanen daarentegen meer sociaal, systematisch en ordelijk. Daarom is één Romaan van de middelmaat meer in het leven waard dan één willekeurige Germaan. Maar vijf Germanen kunnen samen minstens zooveel uitrichten in hun eendracht, als tien Romanen in hun twist en geharrewar. De Germanen zijn verder, zoolang ze in hun gewone bezigheid zijn, veel stemmiger en kalmer dan de losse Romanen; maar in woede ontstoken geven ze geen van beide elkander in hartstocht iets toe. Welnu, zoowel aan de West-Europeesche cultuursfeer, als aan den Germaanschen en den Romaanschen kring, beantwoorden nu ook in de respectievelijke talen, weer een heele reeks gelijkenissen, die wij in het verloop van dit boek | |
[pagina 2]
| |
nog her en der zullen ontmoeten, maar waaruit wij nu reeds, de groote complexen van syntactische structuren - onze zinnen zijn ware gedachte-constellaties - als een klaar bewijs der West-Europeesche geestesontwikkeling aanstippen. Genoeg zij het hier voorop te zetten, dat ook ons volk en dientengevolge óók onze taal in deze West-Europeesche cultuursfeer, en wel meer bizonder tot den Germaanschen kring behoort. Ook onze voorouders zijn oude Germanen geweest, en hebben in den loop der eeuwen de Grieksch-Romeinsche cultuur in zich opgenomen, ze aanpassende aan hunnen aard. Zij hebben zich verder laten opvoeden door de Christelijke beschaving. Zij hebben zich ten slotte ten nutte gemaakt de ontdekkingen en uitvindingen der laatste eeuwen. Ook hun maatschappij, nu de ónze beleefde en beleeft den nieuwen socialen strijd sinds de Fransche revolutie, in al zijn woeling en hope. Dit hebben zij met bijna alle Germaansche volken in hun geschiedenis gemeen. Als NATIONALE BIJZONDERHEDEN komen daar voor ons nog bij: 1o de zoogenaamd Keltische doorzijpeling in het merg van ons gebeente, waardoor wij het meest van alle Germanen tot de Franschen naderen, die naast Romaansch ook Germaansch, maar vooral ‘Keltisch’ bloed in de aderen hebben. Wij zullen nog op meer dan ééne plaats moeten zien, dat die ‘Kelten’ niet slechts in ons oude volksbestaan, maar ook in onze taal dieper sporen hebben nagelaten, dan men vroeger meende. Nu heeft men evenwel in den laatsten tijd, vooral onder invloed van den onlangs overleden Keltoloog Heinrich Zimmer, van verschillende zijden getracht te bewijzen, dat wat ons aan raskenmerken, folklore, zeden, recht, jaarindeeling, getalsysteem, kunst, sagen en eigenaardige mentaliteit bij de Kelten opvalt - en ten eenenmale van de Indogermaansche volken afwijkt - op een vermenging van Keltische Indogermanen met een oud Europeesch oervolk moet berusten, en dat dientengevolge ook de typisch-Keltische taalontwikkeling, een unicum op Indogermaansch gebied, eveneens op een vóór-Indogermaansche oer-Europeesche taalstructuur teruggaat. Eén van beide rassen was blond en sluik van haren, de vertegenwoordigers van het andere ras waren brunetten en lokkig; de eenen waren lang van schedel en lichaamslengte, de anderen waren rond van hoofd en kort van stuk; de oerinwoners gingen niet slechts barrevoets maar geheel naakt en tatoueerden zich; in tegenstelling daarmee heeten de Indogermaansche Kelten en Britten naar hun mantel (celt, kilt) en wollen kleed (brethyn). De oerinwoners huldigden het matriarchaat, het vrouwelijk priesterschap en de polyandrie, de Indogermaansche familie is patriarchaal gebouwd, de vader neemt de priesterlijke functiën waar en de oudste zoon erft. De oerinwoners hadden een vijftallig stelsel gecombineerd met een twee- en drietallig en daarboven rekenden zij met twintigtallen (quatre-vingts), de Indogermanen rekenen met tien en z'n veelvouden. Het opvallendst kenmerk nu dat de Keltische taal van de andere oude Indo- | |
[pagina 3]
| |
germaansche talen onderscheidt, is de sandhi der woorden, met de Sanskrit- of Grieksche sandhi slechts in de verte vergelijkbaar. Een woord is voor den Kelt eigenlijk geen woord, geen onveranderlijk klank- en beteekeniscomplex, dat hem als iets aparts in het hoofd zit; maar altijd slechts een zindeel, een woordstukje. Alleen de zin hangt hem als iets afs in z'n geheugen, alleen de zin heeft een eigen accent. Welnu dit is een eigenaardigheid der incorporeerende talen. Deze schakelen toch alle mogelijke bepalingen, onderwerpen en voorwerpen in den werkwoordsvorm in. Deze taalstructuur vinden wij ook in het Baskisch, en allerlei Keltische constructieeigenaardigheden zijn er duidelijke overblijfsels van: zoo de voor Indogermanen onbegrijpelijke samenstellingen van het werkwoord met drie en meer voorzetsels, de eigenaardige klankvorm van een werkwoordscomplement, en nog zooveel meer dat ons hier te ver zou afleiden. Deze overblijfselen der oerinwonertaal schuilen nu echter niet alleen onder het Iersch, Welsch of Bretonsch, maar ook onder het Germaansch zelf. Of de blonde blauwoogige rijzige type van het Noordsche ras de Indogermaansche afstammeling is, dan wel of de brunette korte type aan het autochtone ras het Indogermaansch erfgoed heeft toegebracht, is - hoe sterk ook Bolks enquête voor het eerste pleit - nog niet uitgemaakt; maar zeker is in den mond van dat mengvolk het oer-Germaansch ontstaan met z'n klankverschuiving, niets anders dan een gevolg van gestuite sandhi-wetten, volkomen aan de Keltische gelijk. Nu berekent echter Zimmer nader, dat als de Kelten bij het begin onzer jaartelling voor de helft of een derde nog uit onderdanige Pryteniërs, Pikten of oerinwoners bestonden; de Romeinsche, Angelsaksische en Anglo-Normandische veroveringen en overheerschingen successievelijk wel den Indogermaansch Keltischen overheerschenden adel konden uitroeien, maar niet de oerinwoners; zoodat hij in de Welshmen en in de Bretons van thans wel 80 à 90 percent, en in de Ieren althans een naar de districten verschillend maar overal kenmerkend overwicht der oerbevolking meent te moeten aanvaarden. Een minderheid van West-Europeesche oerinwoners neemt hij ook aan voor Nederduitschland en Nederland. Een kleine meerderheid voor Frankrijk. Als wij dus verderop met een heele reeks ‘Keltische’ klankovergangen, allerlei merkwaardige sandhi-gevallen te vermelden zullen krijgen, eigenaardige telwoordvormen, in de constructie van den bijzin een treffend overblijfsel, en in eenige samenstellingen nog volkomen ongedeerde typen van incorporatie zullen ontmoeten, weten wij eens voor goed, waaraan we die te danken hebben. Hiervoor vergelijke men Kuno Meyer: Aus dem Nachlass Heinrich Zimmers. Zeitschrift für Celtische Philologie. Band 9, 1913, blz. 87 vlgd. Verdere nationale eigenaardigheden zijn: 2o De natuurlijke gesteldheid van ons land, die ons opvoedde tot schippers, zeebonken, koopvaarders, dijkopwerpers en polderingenieurs, strak van ernst tegen den storm op onze kust. | |
[pagina 4]
| |
Het zeeleven heeft opvoedende kracht, het kweekt kloekheid en verantwoordelijkheidsgevoel, voorzichtigheid gepaard aan stoutheid, ruwheid verzacht door goedmoedige hulpvaardigheid. Het voortdurend opnieuw indijken van de telkens weer ondergeloopen gronden, kweekte vastberadenheid, taai geduld, volharding en zelfvertrouwen; maar het leven in afgescheiden polders met hun kleine afgezonderde stukjes land, met zooveel kleine rechten en plichten en telkens weer verschillende belangen voedde ons ook op tot particularisme en eigenzinnigheid. Onze handel bracht ons nuchter oordeel groot. 3o De vrijheidsoorlog tegen Spanje openbaarde ons aan ons zelve en aan Europa, en kweekte rijke jeugddurf op tot echten heldenmoed te land en ter zee. 4o In ons kleine landje tusschen grootere cultuurcentra verdwaald, kruisten en kruisen elkaar alle nieuwe ideeën en richtingen, en daardoor worden wij heel langzaam rijp in onpartijdig en veelzijdig onderzoek, en kiezen, op den langen langen duur, in wijze navolging van alles het beste. Zoo zijn wij Nederlanders geworden, wie wij zijn. Zoo groeide ook hun oude West-Germaansch tot Nederfrankisch, Middelnederlandsch en onder Friesch-Saksischen invloed tot Hollandsch, zoo werd onze kleurige moedertaal veelzijdig, gesmijdig en rond, gelijk zij ten huidigen dage in onze hoofden leeft, op onze lippen zweeft. Want ja, moge ook de Moerdijk, lang een water-en geloofsscheiding geweest zijn, die het de verdraagzaamheid tusschen Noord en Zuid moeilijk viel te overbruggen, laat nu nog een landgrens langs Zeeland, Noord-Brabant en Limburg snijden, zijn ook een deel der onzen overgestoken naar West of Oost, naar Ceylon of Zuid-Afrika, en mogen zij daar door het verloop der historische, oorlogszuchtige bewegingen thans niet allen meer leven onder Nederlands vlag! er leeft toch in alle Nederlandsche hoofden en er gloeit toch in alle Nederlandsche harten, zooveel bloed-, zooveel geestverwantschap, zooveel overeenkomst van gedachten en begeerten, zooveel gelijkheid van vaardigheden en behoeften, zooveel eendracht van deugden en - ook wij zijn menschen - zooveel gelijkheid in min prijzenswaardige eigenschappen, kortom zooveel gevoel van solidariteit, dat Holland niet is een provinciaal hoekje van Nederduitsche cultuur, noch Vlaanderen een wingewest van Fransche overbeschaving, noch Zuid-Afrika heelgewoon een Engelsche kolonie! maar dat wij allen te zamen één zijn en gelukkig om het eigenaardige van ons eigen volkswezen: samen vormen wat men is gaan noemen de eenheid van GROOT-NEDERLAND of in beeldspraak: den Nederlandschen stam, niet lief misschien, maar taai. Later komt dit vanzelf nog uitvoerig ter sprake. Maar mag ik dat eigen Nederlandsch volkskarakter, ook van den ongunstigen kant nog wat nader belichten? Wij zijn tuk op onze vrijheid, de heele vaderlandsche geschiedenis is daar om het te bewijzen. Wij schijnen er voor gemaakt om te zeggen en te schrijven wat ons goeddunkt, eigenmachtig. Wij dulden geen heerschappij van buiten, en ook | |
[pagina 5]
| |
niet al te veel heerschappij van binnen. En wij dulden ook geen overvliegers en geniale leiders. Die worden bij ons gewoonlijk belasterd en onbarmhartig neergehaald, want wij kunnen het niet velen-echt onvertaalbaar Hollandsch woord! - dat iemand onze meerdere is. Denk aan Oldenbarneveldt en Jan de Witt. Van huis uit ordelijk, kunnen wij niet uitstaan dat allerlei voorschriften, onze persoonlijke keus van een speciaal soort eigendunkelijke orde komen dwarsboomen. Dat maakt op den buitenstaander, en soms ook op den beter ingelichte, den indruk van een gebrek aan tucht, dat zonder Romaansch te worden, omdat er met geduld en tact toch veel van ons gedaan is te krijgen, den Nederlander niettemin ongunstig van de Duitschers onderscheidt. Moet ik het woord nog noemen? We zijn koppig, hardnekkig en eigenzinnig, en geven er desnoods de waarheid en het recht voor prijs. De strakke ernst wordt tot verbetenheid. Overigens stelt een gezond verstand ons in staat tot juist en onbevangen oordeel. Alleen is dat oordeel meest een koopmansoordeel, d.w.z. ietwat nuchter of positief. In de wetenschap staan wij tamelijk hoog, vooral weer in technische vakken. Philosophische aanleg is ten onzent een hooge zeldzaamheid. Wij zien heel scherp het nabije - denk aan het realisme onzer wereldvermaarde schilders - maar slechts vaag wat verder afligt; wij zien en beseffen best het geldelijke voordeel en 't overige laag-bij-de-grondsche, maar onze geestesoogen dragen niet zoo makkelijk omhoog, tot onbaatzuchtigheid en idealen. Dit heeft althans één voordeel dat wij niet schwärmerisch zijn; verbeelding is ten onzent dan ook een gezocht kleinood evenals oorspronkelijkheid en scheppingskracht. Navolgen in langzame wijsheid en vastberaden wil, ziedaar onze kracht. Wij hebben een sterk ontwikkeld rechtsgevoel en verfoeien het onrecht dieper dan andere volken. Vandaar ook onze hekelzucht, reeds in den middeleeuwschen Reinaert geniaal en in Vondel en Douwes Dekker niet minder. Geduldig werkzaam en vlijtig-doende zijn wij óók, maar wat peuterig en kleinzielig verslaafd aan bijzaken - denk aan onze wereldberoemde zindelijkheid en den schoonmaak onzer huismoeders. Waarheidzoekend ten slotte, trouwhartig, betrouwbaar en solied in al onze stroefheid. Noch erg vroom, noch erg ongodsdienstig. Niet rein van zeden, maar ook niet erg bedorven. Alleen de dronkenschap, reeds bij Tacitus, en opnieuw in de vroege middeleeuwen gebrandmerkt, is, tot een kleine kentering in den allerlaatsten tijd, een onzer leelijkste volksgebreken gebleven. Verder veel zin voor frissche sprekende kleuren, het blauw des hemels, het groen der weiden, het wit van de sneeuw en het rood en paars van onze onvergelijkelijke zonsondergangen. Daarover moet men Taine lezen. Ons taalonderzoek zal zijne leer komen staven. Maar levende eenheid is geen doode uniformiteit. Juist als onze Nederlandsche maatschappij niet uit enkelingen is opgebouwd maar een organisme gelijkt, dat bestaat uit grootere groepen, die als organen samen- en dooreenwerken aan de | |
[pagina 6]
| |
levensprocessen van het geheel; juist als een nóg grooter overeenstemming van lichamelijke en geestelijke eigenschappen, een nòg inniger gemeenschap van belangen, in dat ééne groot Nederland toch weer verschillende kleinere en grootere groepen doen ontstaan; zoo is ook onze Nederlandsche taal niet zóó eenzelvig, dat er niet de minste rimpel of groeve meer afsteken zou op heel ons gladde gebied. Neen, ook de algemeen Nederlandsche taal is een organisme, ze bestaat uit verschillende groeptalen, die ook als organensamenen dooreenwerken aan het zich aldoor weliger ontwikkelende taalleven; en ook hier worden die taalgroepen gevormd door sprekers, die onderling in 't geestelijke of lichamelijke weer nóg typischer overeenstemmen, en samen door nòg intiemer en drukker verkeer, of door nóg eenzelviger gemeenschap van belangen en nooden, als de cellen van één karakteristiek weefsel zijn verbonden. Fig. 1.
En wat wij nu vooral in het oog moeten houden, is, dat één en dezelfde persoon dikwijls tot meerdere van die groepen behoort en dus ook meerdere groeptalen in zich vereenigt. Juist toch door die innerlijke persoonlijke unies werken die verschillende groepen en groeptalen het krachtigstopelkander in, alhoewel ook een uiterlijke aanraking bij gelukkigen tref tot merkbaren invloed komen kan. Fig. 2.
Sommige van die groepen liggen nu als geheel onafhankelijke kringen op klei- | |
[pagina 7]
| |
neren
of grooteren afstand naast elkander. Toch behooren ze beide tot het Nederlandsche volk A. Zoo b.v. de Brabanders en Friezen B en C. (Fig. 1). Andere weer liggen als concentrische kringen op elkander. Zoo vormen b.v. de geheelonthouders A het middelpunt der drankbestrijders B, en rond deze kringt nog als peripherie: het leger der matigheidsapostelen C (Fig. 2). Maar meerdere hebben elk hun eigen middelpunt en raken of snijden elkander.
Fig. 3.
Zoo raken elkaar b.v. de rechtsche partijen A de Protestantsche en B de Katholieke leden; want hoewel deze samen ééne groep vormen, kan toch niemand tegelijk Katholiek èn Protestant zijn. (Fig. 3). Maar de drie groepen van liberalen: A de Unie-liberalen, B de Vrijzinnig-democraten en C de Oud-liberalen kruisen elkander. Velen toch in den lande D, voor wie het liberale beginsel de hoofdzaak is, zijn tamelijk onverschillig voor wat de drie afzonderlijke partijen scheidt, en behooren dus feitelijk tot alle drie. Weer anderen E, die voor alles jong zijn behooren feitelijk tot de Unie-liberalen en de Vrijzinnig-democraten beide. (Fig. 4). Fig. 4.
Doch de meeste groepen eindelijk hebben heelemaal geen middelpunt, maar loopen als tamelijk vaag begrensde vlakken door alle andere heen. Zoo b.v. de geleerden of de oude menschen. Bovendien zijn die groepen in voortdurende beweging. Door het komende en gaande geslacht, wordt een kring die in trek is, ziender oogen grooter, en een andere die verouderd schijnt, plotseling al kleiner en kleiner, tot hij uitsterft; of een nieuwe gemeenschappelijke behoefte, wekt een aantal vroeger gescheiden kringen tot een grooter eenheid, of toovert plotseling uit de meest verscheiden elementen van heterogene groepen een wonder van sterke nieuwe eendracht op. | |
[pagina 8]
| |
Deze kringen en groepen zijn nu de eigenlijke collectieve krachten, die als partijen of fracties, scholen, secten of richtingen, als vereenigingen en bonden, als confederaties en coalities niet alleen het nationale, het politieke of het oeconomische, maar ook veelal het religieuze, het wetenschappelijke en het litteraire leven beheerschen: op de wisselwerking van 't oudere en 't jongere geslacht, van uitstervende en opkomende strevingsgroepen van leiders en geleiden, berust heel het geschiedkundig ontwikkelingsproces - berusten alle veranderingen in gewoonten, vooroordeelen en ideeën, in staatsinstellingen en wetten. En de correspondeerende groeptalen beheerschen nu ook het leven der taal. En op de wisselwerking van 't ouder en 't jonger geslacht, van opkomende en uitstervende groeptalen: van vóórpratende en taalscheppende individuen en de napratende massa's, berusten alle veranderingen in onze levende taal. En juist gelijk alle kleinere groepen alleen d´´rom en alleen zóólang organische ondergroepen uitmaken van een grootere eenheid, omdat en zoolang ze alle samen vele opvallende en diepe lijnen van overeenkomst vertoonen; evenzoo zullen de groeptalen slechts zoolang en juist daardoor alleen als organische bestanddeelen en eener bepaalde algemeene taal blijven voortleven, als dat ze de grondregels en karaktertrekken in eere houden, die juist het wezen of althans de kenmerkende eigenschappen dier algemeene landstaal uitmaken. Eer wij echter die groeptalen meer in het bizonder nagaan moeten wij eerst nog eenige sociologische begrippen over de vorming, de samenstelling en de werking, vooral den onderlingen wedijver van zulke groepen vastleggen. I. In het algemeen berust de vorming dier groepen op de min of meer instinctieve neiging tot volkomener gelijkwording van reeds half-gelijken. Het is het primordiale feit der navolgingszucht. Men noemt dit de wet der integratie, der cohaesie of der homogeniteit. In den grond der zaak is deze collectieve neiging misschien slechts de sociologische toepassing van de psychologische assimilatieneiging in elk individu, die wij later in ons vierde deel zullen bespreken. Hiervan is de propaganda nu vaak slechts een bewuste uiting, terwijl de zoogenaamde contagion mentale, er een ietwat abnormaal onbewust gevolg van is. De assimilatieve energie hangt 1o af van de innerlijke kracht der groep, zie V. 2o Hoe drukker of intiemer verkeer er is tusschen de groepen onderling, des te krachtiger zal zich de assimilatieneiging doen gevoelen. II. Werkte de wet der assimilatie alleen en oppermachtig, dan zouden echter bij de drukte van het moderne verkeer spoedig alle menschen, in West-Europa althans, volkomen gelijk zijn, en slechts ééne enkele nauw aaneengesloten groep meer vormen. Maar gelukkig wordt deze assimilatie-neiging nu voortdurend tegengewerkt door een even algemeene neiging tot differenciatie; d.w.z. tot markeering van eigen persoonlijkheid in elk verband, of wat voor ons hier van meer belang is, tot scherper markeering van elk kleiner vaster | |
[pagina 9]
| |
groepje in een grootere groep of complex van groepen, waardoor elke kleinere kring zich dus verdedigt tegen den nivelleerenden invloed van het breeder milieu, en haar eigen karakter tracht te handhaven. Deze differencieering werkt natuurlijk veel sterker, 1o in een bloeitijdperk dan in een tijd van verval; 2o in kleinere kringen die vaster gevormd zijn te midden van grootere vage groepen, zie IV; 3o in groepen, die zich isoleeren van de andere; 4o in meer begaafde individuen. III. Een uitvloeisel dezer beide neigingen is verder: de wet der sociologische uitschakeling, krachtens welke elke gemeenschap de geprononceerde individualiteiten, als ze zich ten minste aan àl te ver van de normale groep afwijkende eigen meeningen of gewoonten schuldig maken, onbarmhartig uitschakelt, en als vreemdelingen gaat beschouwen. Men denke b.v. aan de Christen-democraten. IV. Niet alle groepen zijn even vast en eng aaneengesloten. Dat hangt af 1o van de plaats, of al de leden bijeenwonen; 2o van den tijd, d.w.z. van het al of niet veelvuldige samenkomen en verkeer - zoo zijn groepen, wier leden elkaar bijna elken dag ontmoeten, veel vaster dan zulke, die slechts ééns per week, per maand of zelfs slechts ééns in het jaar samenkomen en verkeeren. - 3o van het vastomschreven belang - want een vage solidariteit ontpopt zich, als de nood aan den man komt, maar al te vaak in kleinzielig eigenbelang - en 4o misschien het meest ten slotte hiervan, of zulk een groep een krachtige centrale autoriteitsformatie heeft ontwikkeld, van welken vorm die dan ook zij, als er maar bevelen of althans leiding van uitgaat, die werkelijk door alle groepleden gevolgd wordt; m.a.w. of ze goed georganiseerd zijn. Ten slotte volgt als conclusie: hoe vaster een groep, des te grooter gelijkheid der individuen, des te minder individueele verschillen zich zullen voordoen. V. Zijn niet alle groepen even krachtig. Dit hangt ten 1ste af van de intensiteit waarmee de leden zich aan die groep wijden, naar het doel streven of het verkeer zoeken; zoo zal b.v. de bestrijding der onleesbare handteekeningen-ook hiervoor is onlangs een vereeniging opgericht - op de leden wel niet zoo heel en al beslag leggen als het nagestreefde kiesrecht op de Engelsche suffragettes. En in het algemeen zijn dus vanzelf die groepen sterker, die elk lidmaatschap van een soortgelijke groep uitsluiten, zoo b.v. de godsdienstige. Ten 2de is dit afhankelijk van het aantal leden, dat echter ontzaglijk sterke schommelingen kan doormaken; want wat er tien gelooven en belijden, nemen er spoedig honderd aan; en wat er honderd voor waar of nuttig houden, wordt zonder onderzoek vaak het parool van duizenden en millioenen. Deze laatsten evenwel moeten nu voortdurend bewerkt worden, of morgen aan den dag komt er een andere leuze, die hen even haastig afvallig zal maken van de eerste. En daarom hangt de kracht van het geheel ten 3de af van de vastheid der aaneensluiting. Zie IV. Als conclusie ten slotte: hoe krachtiger een groep is en hoe meer propaganda ze maakt, des te meer kans heeft ze, de | |
[pagina 10]
| |
naburige groepen te veroveren en assimileerend in zich op te nemen. Zie I. VI. In alle groepen zijn er toch ook weer graden van vastheid en kracht. In de drankbestrijding is er in het centrale deel bij de geheelonthouders natuurlijk kracht in overvloed, maar bij de voorstanders van het matig gebruik, laat dit dikwijls veel te wenschen. De politieke partijen hebben in kleine steden soms veel meer vastheid dan in grootere, juist omdat het doel in het eerste geval gemakkelijk aan praktische verbeteringen van algemeen bekende locale of persoonlijke wantoestanden kan omschreven worden. Wij moeten onze groepen dus onderscheiden: 1o in ZWAKKE ten ondergang gedoemde en KRACHTIGE, tot wasdom voorbestemd; 2o in VASTE met veel verkeer en weinig individueele verschillen en LOSSE met sterke individueele of kringetjes-verschillen en weinig verkeer. In de groepen zelf onderscheiden wij verder: 1o een relatief krachtig en vast CENTRUM; 2o een relatief zwakke en losse PERIPHERIE. En dit alles geldt nu natuurlijk ook weer van de groeptalen. VII. Een eigenaardige vorm van assimilatie openbaart zich bij sterke afwijking tusschen verdwijnende groepen en de overheerschende. Deze assimilatie toch werkt niet direkt maar indirekt, door een bemiddelende tusschengroep. 't Is alsof zoo'n domineerende richting alle groepen, die min of meer op haar gelijken, al zijn ze dan ook nóg zoo zeker ten doode opgeschreven, toch een zeker aandeel geeft in haar aantrekkingskracht; zoodoende dat de verafgelegen kringen zich eerst laten assimileeren door de tusschenliggende, om daarna pas met deze te zamen in de wassende groote eenheid te worden opgenomen. Een voorbeeld hiervan hebben wij in de aldoor groeiende groep der lenigers van sociale nooden. De Oud-liberalen van de Manchesterschool werden niet ineens socialist. Langzaam maar zeker trok ook hen de sociale bekommernis aan. Ze werden Unie-liberalen. Ze zijn reeds voor algemeen stemrecht. Van dezen gaan weer velen nog een stap verder naar de Vrijzinnig-democraten. En er is misschien slechts een verschikking in het al te enge socialistisch partij-verband meer noodig om deze twee laatste groepen in een groote linksche sociale concentratie te vereenigen. Wij noemen dit geleidelijke aanpassing. VIII. Een bizondere toepassing der sociologische uitschakeling op de verhouding tusschen centrum en peripherie, is de zoogenaamde kerndeeling. Meestal namelijk komen de sterke individueele afwijkingen juist het eerst of het sterkst op in het centrum, in de kern der groep, en dat is trots de theoretische vastheid zeer begrijpelijk, omdat wij daar gewoonlijk de meest talentvolle individuen zullen aantreffen. Een gevolg van die sociologische uitschakeling is nu, dat zich van lieverlede twee kernen beginnen te vormen en de heele groep, hoewel voorloopig nog één geheel, zich toch langzamerhand in twee sferen | |
[pagina 11]
| |
van attractie verdeelt. Wat dan het verder lot zij, hangt weer van allerhande bijomstandigheden af, vooral van de groote stroomingen der eeuw. IX. Onze moderne groote steden nemen van sociologisch oogpunt bezien, een heel bijzondere plaats in. Door het drukke dagelijksch verkeer te land en te water liggen zij om zoo te spreken vlak naast elkaar, terwijl toch vaak een gloeiende rivaliteit als b.v. tusschen Rotterdam en Amsterdam ze zoover mogelijk van elkaar verwijdert. Van den anderen kant staan ze bijna heelemaal niet meer onder invloed van de omgeving, gelijk vroeger en ook thans nog wel de kleine provinciestadjes. Verder dulden groote steden eene verregaande differenciatie. Daar vooral komen dan ook de kerndeelingen tot stand. De stadswijken hebben geen beteekenis meer. Tram en fiets spotten met alle afstanden. De bewuste propaganda is er dan ook veel gemakkelijker en vruchtbaarder dan overal elders. Maar ook de contagion mentale kan er ontzettende onheilen stichten. Kortom, 't is het moderne intense reclame-leven opgevoerd tot de hoogste wel ietwat schrikverwekkende oppermacht. X. Hoewel gelijk wij zagen, één individu dikwijls tot vele groepen kan behooren, zal hij toch, in gewone omstandigheden, gegeven nu eenmaal de beperktheid onzer psychische energie, slechts in ééne of hoogstens twee dier groepen tot de leiders of het centrum, en in alle andere tot de peripherie of de geleiden moeten gerekend worden. Hoe sterk hij is in elk der groepen, hangt af 1o van den tijd dien hij al krachtdadig in die groep heeft doorgebracht, hoe langer hoe dieper grijpt zoo'n groep in zijn zieleleven in; 2o van zijn belangstelling voor die groep; 3o van zijn invloed, maatschappelijke positie, zijn talenten, zijn beminnelijkheid en innemendheid vooral. Zien wij nu eens welke verschillende groeptalen er in Groot-Nederland zooal te onderscheiden vallen. Ze allemaal te bespreken of zelfs maar op te noemen, is natuurlijk onmogelijk; even onmogelijk als het zou zijn alle grootere en kleinere min of meer samenhangende groepen van Nederlanders na te gaan. De voornaamste groeptalen kunnen wij echter in drie reeksen verdeelen: 1o. De groepeeringen naar 't geographisch bijeenwonen: de LOCALE TAALKRINGEN meest dialecten of tongvallen genaamd. 2o. De groepeeringen naar familie, sekse of leeftijd: die wij als FAMILIALE TAALKRINGEN zullen betitelen. 3o. De groepeeringen naar stand, staat, vak, godsdienst of partij: die wij SOCIALE TAALKRINGEN willen noemen. Wij zullen deze groepenreeksen achtereenvolgens behandelen, om zoo van lieverlede opklimmend tot ingewikkelder sociologische structuren, eindelijk met meer inzicht, dan tot nog toe pleegt te geschieden, de allermoeilijkste problemen onder de oogen te kunnen zien, waarvoor een moderne, algemeen beschaafde landstaal de nieuwe richting in de taalwetenschap heeft gesteld. |
|