hooger vuur juist door de taal haar lichaamsboeien slaakt, uit gelaatstrekken, mondklanken en gebaren komt heengezwierd, als wij andere zielen willen streelen, hen meedeelen van onzen schat, hen helpen, en voor een oogenblik met hen samen vloeien; maar ook om te strijden en te slaan, waar het noodig is, met onze zielehand, in een sfeer waar brood of levensgemak niets vermogen, die de broodsfeer ver te boven gaat, ja er zelfs hoegenaamd niet op steunt, en in de praktijk ook bij al de beteren onder ons glansrijk overwint. En het zij mij vergund hier nog aan toe te voegen, dat die beteren nog niet van plan zijn zich in de contemporaine geschiedenis en de ontwikkeling van ons volk, als quantité négligeable te laten op zij schuiven, alsof hun ideaal een luchtkasteel zonder ‘basis’, of een zeepbel zonder ‘inhoud’ ware. In dezen tweeden zin is mijn devies dus een echte strijdleuze.
De ziel overwint ten slotte over haar eigen uiting: de taal, doordat zij die meer en meer bezielt. Men begrijpe mij wel: ik geef gaarne toe, dat de talen niet voortdurend vooruitgaan, en dat juist als in de materieele beschaving, de hoogere cultuur en den godsdienst, na tijdperken van vooruitgang, weer eeuwen komen van verval. Maar in tegenstelling tot Ch. Bally, met wien ik mij overigens op zoovele punten verwant voel, en misschien op meer feiten steunend, ben ik toch beslist overtuigd, dat er in de globale geschiedenis der Indogermaansche talen een merkbare vooruitgang in psychische nauwkeurigheid en volheid is te constateeren: van het oudste Indogermaansch als het Vedisch en het tegenwoordige Litauwsch naar de oud-Germaansche en de klassieke talen, en van deze weer naar de talen van onzen modernen tijd. Maar vooral meen ik, juist in onze contemporaine Nederlandsche taalgeschiedenis, niet onduidelijk de bezieling onzer taal te zien wassen tot nieuwen rijken bloei; de redenen waarop ik hierbij steun, brengt het tweede deel. In dezen derden zin is mijn devies dus een juichtoon van nationale fierheid, een uitroep van bevredigende harmonie van mijn ziel, met den tijd waarin ik leef.
Jammer genoeg voel ik maar al te wel, dat er een klove gaapt tusschen mijn mooie willen, en mijn werkelijke daad. Want, nu ik met dit boek in de hand de mannen en vrouwen van Nederlandschen stam tegemoet treed, overvalt mij, bij al m'n vreugde over de voltooiing van dit eerste deel, toch een gevoelige verlegenheid en schaamte. Vooreerst brengt de stof het zelf al mee, dat zoo goed als iedereen, mij in het een of ander zal kunnen terechtwijzen; allen immers kennen de kleinere groeptaal, waartoe zij behooren, uit de praktijk veel beter, dan elke buitenstaander met al zijn theorie. Maar verder besef ik toch ook, dat deze eerste proeve van sociaal-psychologische taalbehandeling nog hemelsbreed van de volle waarheid verwijderd is. Over onze dialecten waren er ongetwijfeld reeds mooie voorstudies, maar daar zij alle van een heel ander gezichtspunt uitgingen, bleken er toch onophoudelijk eigen nieuwe proef-