Dichtwerken (deel 1 en 2)
(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
Mondaminaant.Amerikaansch verdichtsel over den oorsprong van het maïs ofte het indisch kooren Luistert hoe dat Hiawada
vastte en in den bosch ging bidden,
niet om rappigheid in 't jagen,
noch bedreven hand aan 't visschen,
noch om zege toen het strijd was,
noch vermaardheid bij de strijderen;
maar om 't geen het volk mocht baten,
om het welzijn van de volkeren.
Eerst, en om aldaar te vasten,
bouwd' hij bin' den bossche een Wig-wam,
naast het blinkend Grootzeewater,
in het blijde en lustig voorjaar,
binst de mane van de blâren.
Menig wonderen droom aanschouwd' hij
binst dien zevendaagschen vasten.
Op den eersten van de dagen
ging hij wandelen in de bosschen:
zag den hert in 't werfhout springen,
zag 't konijn zijn pijpen graven,
hoorde 't trommelslaan van Bena
den Phesant, hoorde Ad-ji-do-mo,
't eekhoorntje, in zijn eekels ratelen,
zag de duive, O-mee-mee, zitten
maken in den pijnboom, en de
wilde Ganzentroppen, Waa-Waa,
hoog omhoog naar 't Noorden varen,
ruischen, razen over 't Moerland:
‘Heer des levens,’ zeid' hij treurig,
moet een mensche daarmeê leven?
| |
[pagina 120]
| |
's Anderdags, terwijl hij vastte,
ging hij achter 't vloeiend water,
door de Mus-ko-dei, de bilken,
zag het wildrijs, Ma-no Mo-nie,
zag de blauwe bees, Mi-na-ga,
zag O-do-nim, zag de boschbees,
zag Sja-bo-min, zag de kruisbees,
Zag den druivelaar, Be-ma-gut,
hangende aan de vlindertakken,
stoorende in de lucht alomme:
‘Heer de levens,’ sprak hij treurig,
‘moet een mensche daarmeê leven?’
Op den derden van de dagen
zat hij naast het meer en peisde,
naast het stil doorschijnend water;
zag den steurvisch, Na-ma, smakkend,
droppels slaan lijk Wampomkralen,
zag den gulden baars, den Sa-wa,
lijk een zonnestrale in 't water,
zag den snoek, den Mas-ke-no-za,
zag den haring, O-ka-ha-wis,
met de Sja-ga-sjie, de krifte:
‘Heer des levens,’ riep hij treurig,
‘moet een mensche daarmeê leven?’
Op den vierden dage vastte en
lag hij krachteloos in zijn Wig-wam,
en, van op zijn looverbedde,
keek zijn half ontloken ooge,
vol van duister droomgewemel,
over 't zwijmelen van de landschap,
over 't glimmen van het water,
naar de slapengaande zonne,
toen een jongman kwam genaderd,
in een kleed van groen en geluw,
| |
[pagina 121]
| |
in het purperwendig dumster
van de slapengaande zonne:
groene pluimen droeg zijn voorhoofd
over 't gulden lijzig hoofdhaar.
Staande vóór den open deurweg
keek hij lange op Hiawada,
keek meêdoogende en met weemoed
op zijn krachteloos lijf en wezen,
en hij sprak gelijk den wind, die
door de toppen van den bosch waait:
‘Al uw bidden, Hiawada,
geldt omhoog, daar, in den hemel,
want gij niet, gelijk alle anderen,
bidt om rappigheid in 't jagen,
noch bedreven hand aan 't visschen,
noch om zege toen het strijd is,
noch vermaardheid bij de strijderen,
maar om 't geen het volk mag baten
en om 't welzijn van de volkeren;
van den Heer des levens wegen
kom ik, Menschenvriend, Mondamin,
u berichten ende leeren
hoe met werken en met zorgen
gij zult krijgen wat gij vraagdet.
Laat dat looverbedde, o jonkheid,
staat om tegen mij te worstelen.’
Hiawada, zwak van honger,
rees van op zijn looverbedde,
liet het duistere van zijn Wig-wam
en, in 't bleuzende avondschemeren,
kwam hij worstelen met Mondamin,
wiens genaken hem de koenheid
dreef in d'hersens, in den boezem:
leven, hope en krachten voergen,
| |
[pagina 122]
| |
weêr vernieuwd, door spiere en zenuw.
Zoo, zij streden daar te samen
in de slapengaande zonne:
zwaarder, zwaarder, wies het strijden:
sterker, sterker Hiawada;
dat het avond wierd en donker,
en de reiger, de Sjoe-sjoe-ga,
van zijn wijkplaatse in de moeren,
zijne klacht uitsmeet en kloeg van
bitteren hongersnood en weedom.
‘'t Is genoeg!’ zei toen Mondamin,
en hij loech op Hiawada,
‘morgen, als de zonne omleege is,
kom ik nogmaals strijden... Morgen.’
Hij was weg en niet meer zichtbaar...
Of hij neêrzonk lijk den regen,
of hij wegzwom zoo de snoek doet,
zag noch hoorde Hiawada,
wist niet anders als dat hij daar
half ontzenuwd en alleen stond,
met het smoorend meer beneên hem,
onder 't zwankelend stergewiegel.
Als 't nu morgen was en 't daglicht,
uit den hoogen hemel dalend,
lijk een kole vier beneên viel,
uit den heerd des grooten Geestes,
in de waters, verre westwaard,
kwam Mondamin, kwam hij worstelen
andermaal met Hiawada;
kwam zoo lijzig als de dauw komt
uit die ijdele lucht geschapen,
in de zelve weêr terugkeert;
die gedaant' heeft als hij grond naakt,
| |
[pagina 123]
| |
die geen menschenooge zien mag
eer hij komt en toen hij wegvaart.
Driemaal streden ze op malkanderen,
in de slapengaande zonne,
dat het avond wierd en donker;
dat de reiger, de Sjoe-sjoe-ga,
van zijn wijkplaatse in de moeren,
luide kloeg en riep van honger.
Horkend... gaf Mondamin over
en hij stond daar, vol van schoonheid,
met zijn groen en geluw kleed aan:
weg en weder ging de pluimbos,
zwankelende onder 't asemhalen,
en lijk dauw, zoo perelde op hem
't zweeten van 't geweldig worstelen.
Riep hij toen: ‘o Hiawada,
moedig hebt ge op mij gestreden,
driemaal kloek op mij gestreden;
Hij die ziet, de Heer des levens,
zal den zege aan u verleenen,’ -
en hij loech op Hiawada -
‘morgen zal het worstelen uit zijn,
zal het vasten uit zijn; morgen
wordt gij winnaar ende meester;
maak me een leger, ende leg mij
waar de regenvlage aan mij kan,
waar de zonnestrale aan mij kan;
stroop deez' kleeren groen en geluw
af, en doe den pluimbos van mij,
leg mij neêr in de aarde en strooi die
zachte, lijze, en mulzig op mij;
laat geen menschenvoet mij stooren,
laat geen worm, geen wied mij stooren,
laat geen Ka-ga-gie, geen rave,
hier verkeeren en mij kwaad doen;
| |
[pagina 124]
| |
kom gij zelf, kom gij, hier wachten
tot dat ik ontwekkend opsta,
leve, en weder voor den dag kom.’
Zeggende in dier voegen, ging hij.
Hiawada sliep, en rustte...
toch, hij hoorde Wa-wo-nei-sa,
Whippoorwill den vogel, klagen,
klagen eenzaam op zijn Wigwam;
hoorde Se-bo-wi-sja storten,
hoorde 't rullen van de beke,
helmend door end door de bosschen;
hoorde 't zuchten van de branken,
die al wiegewagen waaiden
in 't voorbijgaan van den nachtwind,
hoorde 't, lijk een verre-af-ruischend
droomgefluister bin' de nachtrust:
Hiawada sliep... hij rustte...
Met den morgen kwam Nokomis;
op den letsten van de dagen,
bracht zij Hiawada voedsel,
bracht hem voedsel ende tranen,
want de ziel hem mocht ontvaren
om het vasten en den honger;
doch hij 'n nutte nochte en raakte
niet med'al, en zei: ‘Nokomis,
wacht tot dat de zon is slapen,
't moet eerst avond zijn en donker;
laat den reiger, den Sjoe-sjoe-ga,
eerst van op het blakke moerland,
roepen dat het daglicht uit is.’
Huiswaard ging Nokomis weenen,
weenen om heur Hiawada,
want de kracht mocht hem begeven,
en het vasten leed en schâ doen.
| |
[pagina 125]
| |
Hiawada zat en beidde
naar de komste van Mondamin,
en als 't schaduwbeeld der boomen
langzaam naar den Oosten langde,
met het vallen van de zonne,
die, lijk 't Rooblad in het najaar,
op het water viel en wegzonk,
in den boezem van de wateren,
hei! Mondamin, jong en jeudig,
met zijn guld- en lijzig hoofdhaar,
met zijn groen en geluw kleed aan,
met zijn langen lieven pluimbos,
stond en wenkte voor den deurweg,
en, lijk een die slapend wandelt,
bleek, verwezend, doch onschrikbaar,
kwam te voorschijn - Hiawada:
kwam en worstelde Mondamin...
Rond en rond hem reed de landschap,
hout en hemel keerden omwaard,
bin' hem sloeg zijn herte en hupte 't,
lijk de steurvisch in de nette
hupt, en wrikkelt door de masschen;
lijk een ring die gloeide, rond hem
stond en gloeide heel de kimme,
met wel honderd zonnen, die het
worstelen schenen aan te schouwen.
Al med' eens stond Hiawada
gansch alleen daar, op de russchen:
hijgende van 't danig weren,
buiten asem van te strijden:
vóór hem, zonder ziele of leven,
lag Mondamin met zijne kleeren,
haar en pluimbos al in vendels,
lag daar, dood, in 't avondschemeren.
Hiawada zegevierend
| |
[pagina 126]
| |
groef een graf, zoo 't was bevolen:
stroopte 't kleed uit van Mondamin,
deed den pluimbos hem van 't voorhoofd,
lei hem in den grond en strooide er
zachte, en lijze, en mulzige aarde op;
dan, de reiger, de Sjoe-sjoe-ga,
van op 't eenzaam blakke moerland
riep en kloeg zijn bittere klachte uit
van de pijne en van het wee-doen.
Huiswaard zwijmeld' Hiawada
naar de woonste van Nokomis,
want zijn zevendaagsche vasten
was nu tenden en verleden;
doch het perk bleef niet vergeten,
't worstelperk, alwaar Mondamin
lag, vergat hij 't noch verliet hij.
Naar de grafsteê van Mondamin,
waar hij sliep, in goed en kwâ weêr,
waar zijn pluimbos, waar zijn kleeren
lagen welkeren in 't geweerte,
daar kwam dagelijks Hiawada
zitten waken ende zorgen
dat de zwarte grafsteê mulzig,
lijze, en vrij van worm en wied bleef;
luide schold hij en verschuwde
met getier den ravenkoning,
Ka-ga-gie, den ravenkoning,
tot dat eens, één pijlde priemke
groen uit de aarde en langzaam opwaards
boorde, en, nog een, nog een, nog een;
en, aleer de zomer uit was,
stond het graf vol blinkend Maïs,
met zijn looverkleed rondom hem,
lang, en lijze, en geel van hoofdhaar.
| |
[pagina 127]
| |
Blijde riep toen Hiawada:
‘'t is Mondamin! 't is Mondamin!...
't is de menschenvriend Mondamin!’
En hij ging weêr tot Nokomis,
naar I-ag-oe, naar den spotter,
ging en sprak hij: ‘Ziet gij 't Maïs?’
zeid' hun al zijn wondere droomen,
zei zijn worstelen en zijn winnen,
zei hoe 't Maïs hem geschonken
wierd, om altijd 't volk te neren.
Achterdezen, als het najaar
't lang groen loof verguld had, als de
teêrgezapte koorens harder
wierden, en zoo geluwe als Wampom,
Hiawada sleet het Maïs,
stroopte 't uit zijn bruine kleederen,
blootte 't lijk weleer den worstelaar,
en verkondigde aan de volkren,
onder 't vieren van ‘Mondamin’,
't nieuw geschenk des Grooten Geestes.
1856 Letterlijk uit het Engelsch van Longfellow |
|