| |
| |
| |
Bruiloftlied
Komt, Godvergeetnen, die benijdt
dat elk niet is zoo als gij zijt:
van 't hertvenijn doordrongen;
komt, deugdeloozen, die houdt staan
dat deugd niet anders is als waan,
't zij tot uw spijt gezongen!
't Is bruilofttijd: voor Gods altaar
stort eene jonge maagdenschaar
rondom een vrouw, op wier gelaat
de blijde hoop te lezen staat,
Wat! Is heur perelsnoer een krans
van houten peerlen, zonder glans?
een koopren kruis? Is dat geheel
heur borstsieraad, heur handjuweel,
heur zijde, en tuil, en kanten?
Ja, want geen stervend mensch is haar
verbonden tot een wederpaar,
't Is Jesus de Gekruiste,
aan wien ze om leven en om dood,
heur echtelijke banden sloot,
de onbreekbaarste en de kuischte.
Noch hoopt zij teedre mondtjes ooit
te hooren staamlen: ‘Moeder’: nooit!
te voelen wat een moeder voelt,
wanneer zij op heur herte woelt
heur kind, heur bloed, heur leven!
| |
| |
't Is zij niet, als de wiege zwingt,
die wiegt... en 't kind in slape zingt,
heur moederlijke stem bezielt,
en, als het slaapt, er neffens knielt
en 't kust, van liefde dronken.
De wieg voor haar is 't ijzren bed
waar de arme kranke op ligt, besmet,
en moedloos neêrgebonden;
heur zang! de zoete stem die troost,
die 't herte zalft van Jesus' kroost.
Heur kus!... 't zijn Jesus' wonden.
Daar zijn de kindren van heur trouw:
de bleeke wees, de schaamle vrouw,
u, booswicht, ja, die Jesu maagd
een doodgezworen haat toedraagt,
u weigert zij geen bijstand.
Ja, bij uw bedde wispelt zij
gebeden, voegt een woord erbij
om weg naar 't hert te zoeken,
en waakt u, over dag en nacht,
en weeklaagt op uw jammerklacht,
en siddert op uw vloeken!
Wat vloekt hij? - U, gewijde maagd,
want al die Jesus' trouwring draagt
moet ook Zijn Kruis weêrvaren:
voor teedre liefde schonk m' Hem gal,
den zelven drank des lijdens zal
| |
| |
‘Kom!’ - roept men, - ‘uit het kloostergruis
verrijze 't ijzren stoomwerkhuis,
het kloosterdom te nieten!
Wat dienen ze ons, wat nut doen zij
hun zelven of de maatschappij?
Die mensch is moest genieten!’
En menig lastervolle hand
werpt onraad op den kloosterwand,
en zoekt hem te bezwadderen
met gruwelschande uit eigen ziel:
doch nooit zal één de zuivre wiel
des maagdendoms bekladderen.
Zij slacht der blanke lelieblom,
die, onbekend en zonder rom,
staat in de doornenstruiken
en bloeit, tot dat heur zuivre kelk
eens op de dorre hei verwelk'
om prachtig her te ontluiken.
Te ontluiken in een ander oord,
waar klacht noch weedom thuis behoort,
lijk peerlen blinken aan de kroon
die, altijd nieuw en altijd schoon,
geen eeuwigheid zal tanen.
Ja, Godvergeetnen, die benijdt
dat elk niet is zooals gij zijt,
noch kloosterbrekend' handen niet,
daar wordt het hooge bruiloftlied
1856 (?) |
|