Oude zinnen. Grammaticale analyse van het Nederlands tussen 1200-1700
(1992)–Frank van Gestel, T. Rinkel, Jan Nijen Twilhaar, Fred Weerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In modern Nederlands zouden we hier een persoonsvorm met ‘te’ en een infinitief gebruiken: ‘stond te denken’, ‘zat te eten’, ‘ligt te slapen’. Op het eerste gezicht lijkt in dergelijke constructies de subjects-NP bij het tweede werkwoord te zijn samengetrokken. Toch nemen we aan dat er in zulke constructies geen sprake is van samentrekking. De reden daarvoor is gelegen in nevenschikkingen van het type dat voorkomt in zinnen als de volgende:
In de zinnen (34) kunnen de NP's sijn ghetiden (34a) en dit (34b) geen direct object zijn bij het werkwoord waar ze links van staan, sat, respectievelijk stont, omdat deze werkwoorden intransitief zijn. De genoemde NP's moeten dus wel het object bij de werkwoordelijke combinaties sat ende las en stont ende seide zijn. De werkwoorden binnen deze combinaties zijn dan nevengeschikt met elkaar verbonden. Van samentrekking van de subjects-NP is geen sprake. Dat betekent dat de zinnen (34) als volgt vertaald moeten worden: ‘Amand die zijn gebeden zat te lezen’ en ‘Toen hij dit stond te zeggen’.
Vergelijkbare gevallen van verbale nevenschikking komen we tegen in het Duits, het Engels, het Zuidafrikaans en het Vlaams:
|
|