zijn, komen ze voor. De auteurs van zinnen als deze hadden er dus geen problemen mee, terwijl wij vandaag de dag vergelijkbare samentrekkingen als in (3) op grond van de identiteitseis afkeuren, maar ook andere, zoals die in (20), waarin het bewaarde en het samengetrokken deel wel dezelfde vorm, betekenis en syntactische functie hebben.
(20) |
a. *Morgen ga ik fietsen en probeer Amersfoort te bereiken |
|
b. *Die film heb ik al twee keer gezien en blijf spannend vinden |
Hier verklaart de periferieconditie de onwelgevormdheid. De vooropgeplaatste constituenten Morgen en Die film zijn zinsdeel in beide conjuncten en veroorzaken in beide conjuncten inversie: het subject ik komt daardoor in een positie die niet perifeer is en mag daarom niet worden samengetrokken. Beide zinnen zijn welgevormd als ik in het tweede conjunct achter het finiete werkwoord wordt herhaald, zoals gemakkelijk gecontroleerd kan worden. In (20a) kan het subject van het tweede conjunct ook voor de persoonsvorm staan, dus zonder inversie; in dat geval maakt Morgen dus geen deel uit van dat conjunct. In (20b) kan ik alleen voor blijf staan, als aan de rechter zin een direct object wordt toegevoegd, zoals in ..en ik blijf 'm spannend vinden.
Vergelijk nu eens de volgende fragmentjes uit het oudere Nederlands.
(21) |
a. Ten biscop keerdi indie stede
Ende seidem die waerhede (SPI I, 372)
(‘Naar de bisschop keerde hij in de stad en hij zei hem de waarheid’) |
|
b. Den besten leden sit de smet diep in 't ghebeente,
En loopt gheweldelijck voort onder de ghemeente (VEL 545-546)
(‘Bij de beste leden (=leden van de gemeenschap) zit het kwaad tot in het bot en het (=het kwaad) woekert enorm verder onder de bevolking’) |
We leggen het probleem dat we willen signaleren, uit aan de hand van (21a); de argumentatie verloopt voor (21b) volledig parallel. Het vooropgeplaatste zinsdeel Ten biscop veroorzaakt in (21a) inversie in het eerste conjunct. Als er in het tweede conjunct wordt samengetrokken, kan dat op grond van de besproken samentrekkingsprincipes alleen correct gebeuren, wanneer de constituentenvolgorde in het tweede conjunct identiek is aan die in het eerste conjunct. In het tweede conjunct moet met andere woorden ook van inversie sprake zijn. Het tweede conjunct in (21a) zou in de oppervlaktestructuur dus net als het eerste met een bijwoordelijke bepaling moeten beginnen, die zou inversie veroorzaken en het subject zou achter de persoonsvorm seide staan, net zoals (h)i in het eerste conjunct. De bijwoordelijke bepaling èn het subject ontbreken in het tweede conjunct. Maar van samentrekking op basis van symmetrie in de zinsdeelvolgorde kan geen sprake zijn. Immers, Ten biscop kan geen samengetrokken deel in het tweede conjunct zijn, want het kan daar geen zinsdeelfunctie vervullen. In de structuur die is afgeleid voordat de samentrekkingsregels van toepassing zijn, kan deze constituent dus ook geen inversie veroorzaakt hebben. En zelfs al zou dat wèl zo zijn, dan zou (h)i achter seide om twee onafhankelijke redenen niet mogen worden gedeleerd. Ten eerste, omdat bij inversie de subjecten geen perifere positie bekleden, en om die reden geen reguliere samentrekking mogelijk is; en ten tweede, omdat subjecten geen hoofden van zinnen zijn en dus ook de mogelijkheid van correcte hoofdsamentrekking ontbreekt. In het tweede conjunct kan dus van inversie geen sprake zijn geweest. Dat kan niet anders betekenen dan dat in het tweede conjunct het ontbrekende subject vóór het finiete werkwoord moet hebben gestaan. Daar, op de