2. Periferie en identiteit
Dat samentrekking van de delen uit (2a) in (2b) tot een grammaticaal resultaat leidt, komt doordat de weggelaten delen ‘teruggevonden’ kunnen worden in het andere conjunct. Om dat terugvinden niet in het honderd te laten lopen, moeten in elk geval in de conjuncten de corresponderende gedeelten dezelfde vorm en inhoud hebben, en syntactisch parallelle posities bekleden. Wat de syntactische structuur betreft, laten wij ons hier leiden door twee uitgangspunten. Ten eerste nemen we aan dat in de dieptestructuur van constructies de samengetrokken delen expliciet aanwezig zijn, hoewel daar in de vakliteratuur ook wel andere opvattingen over bestaan. Samentrekking gaat hier dus zonder verdere discussie voor een deletieproces door. Ten tweede veronderstellen we dat samentrekking een betrekkelijk laat syntactisch proces is en plaatsvindt nadat bijvoorbeeld Topicalisatie, V-plaatsing en vraagwoordverplaatsing al zijn toegepast. Het maakt namelijk nogal wat uit of samentrekking werkt op hoofdzinnen of bijzinnen.
We maken hier gebruik van twee algemene condities waar samentrekking in principe aan moet voldoen. Dat zijn de identiteitseis en de periferieconditie (zie BAST en KERS). De identiteitseis houdt in dat in het gereduceerde conjunct de samengetrokken delen oorspronkelijk dezelfde vorm, dezelfde functie en dezelfde betekenis hadden als de corresponderende elementen die in het andere conjunct bewaard zijn gebleven. Dit bewaard blijven heet ook wel terugvindbaarheid. De conditie op identiteit voorspelt dat de volgende zinnen in het hedendaags Nederlands ongrammaticaal zijn.
(3) |
a. *Het vijfde hoofdstuk is af en ga ik morgen uittypen. |
|
b. *De man, P. uit Almelo, had volgens de politie te diep in het glaasje gekeken en is de bloedproef afgenomen. |
|
c. *Het schoot me te binnen dat hij voor zou kunnen lezen uit zijn bundels die in de boekenstal in de zaal te koop lagen en zei hem dit (UYL 20) |
In (3a) fungeert de NP Het vijfde hoofdstuk in het eerste conjunct als onderwerp en in het tweede als lijdend voorwerp. De syntactische functies in (3b) van De man, P. uit Almelo, zijn achtereenvolgens die van onderwerp en meewerkend voorwerp. Het laatste voorbeeld, (3c), vertoont zowel verschil in functie als in vorm tussen bewaard en samengetrokken deel: me fungeert in het eerste conjunct als meewerkend voorwerp, terwijl in het tweede gedeelte het subject, waarbij de vorm ‘ik’ hoort, samengetrokken is.
Voor de goede orde: dat betekent niet dat dergelijke zinnen niet geregeld door Nederlanders van nu worden geproduceerd. In het taalgebruik zijn kromme of minder juiste constructies bepaald geen zeldzaamheid. Maar gemeten naar de eisen van het taalsysteem zijn (3a)-(3c) niet in orde.
Voor een geval als (4) is de term ‘tante betje-constructie’ in omloop.
(4) |
Dat laat ik mij niet zeggen en wil ik het uit jouw mond ook nooit weer horen! |
Deze onwelgevormde nevenschikking bevat geen ‘gat’ en is dus geen foutieve samentrekking, laat staan een schending van enig samentrekkingsprincipe. Wat hier fout is, is dat de inversie van onderwerp en persoonsvorm in het rechter conjunct niet veroorzaakt kan zijn door een samengetrokken Dat, want het object het is daar gewoon aanwezig. De zin is dus ongrammaticaal doordat het tweede conjunct ten onrechte inversie vertoont.