Oude zinnen. Grammaticale analyse van het Nederlands tussen 1200-1700
(1992)–Frank van Gestel, T. Rinkel, Jan Nijen Twilhaar, Fred Weerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||
3.1. Absolute infinitiefzinnenIn het hedendaags Nederlands zijn absolute infinitiefzinnen die een te+infinitiefconstructie bevatten in principe niet mogelijk. Het enige geval dat we kennen is een relict: Elk meent zijn uil een valk te zijn. Dat dit spreekwoord een absolute bijzin bevat, blijkt als we de infinitiefzin vervangen door een ‘complete’ bijzin: Elk meent dat zijn uil een valk is. In beide varianten is zijn uil het onderwerp van de ingebedde zin. Anders dan bij conjuncte infinitiefzinnen hoeft het subject van de infinitiefconstructie (zijn uil een valk te zijn) dus niet aan de hogere zin ‘ontleend’ te worden. Het bestaan van zo'n versteende verbinding wijst erop dat in ouder Nederlands, en dan weer vooral in het zestiende- en zeventiende-eeuws, absolute infinitiefzinnen met te vaker voorkwamen. De voorbeelden in (19) bevestigen dat.
De voorbeelden in (19) illustreren dat de absolute te+infinitiefconstructie optreedt bij zogenaamde verba declarandi als matrixwerkwoord. Dat zijn werkwoorden die een vorm van zeggen, denken of beweren tot uitdrukking brengen. Hier gaat het dus om de werkwoordsvormen oordeel, getuygen en meent. Het moderne Nederlands kent dergelijke absolute constructies niet langer. In contrast met het zojuist besproken type zijn absolute infinitiefzinnen met infinitieven zonder te in het Nederlands van vandaag veel minder uitzonderlijk. We hebben het oog op beknopte direct-objectszinnen met een gelexicaliseerd subject en een kale infinitief. Dit type zie je als complement bij bepaalde werkwoorden, onder meer de verba sentiendi (werkwoorden van zintuiglijke waarneming en innerlijke gewaarwording, zoals horen, ruiken, zien en voelen). Voorbeelden van zulke constructies uit het moderne Nederlands zijn:
De subjecten van de infinitiefzinnen zijn zijn buurvrouw en haar man. Net als de absolute te+infinitiefzinnen in (19) duidt men deze beknopte direct-objectszinnen in de traditionele taalkundige literatuur meestal aan als accusativus cum infinitivo (=vierde naamval met infinitief), kortweg ‘a.c.i.-constructie’, oftewel ‘accusatief met infinitief’. In (20a) bijvoorbeeld is zijn buurvrouw de bedoelde ‘accusatief’ en fluiten de ‘infinitief’. We kwamen de a.c.i. al eerder tegen in hoofdstuk 2 en 3. Nu is in modern Nederlands niet op grond van de naamvalsvorm uit te maken of zijn buurvrouw en haar man in de accusatief staan. Dat deze subjecten geen nominatiefcasus hebben, blijkt echter zonneklaar uit het feit dat ze niet vervangen kunnen worden door zij en hij, maar wel door haar en hem: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||
De test om erachter te komen of je inderdaad met een a.c.i.-constructie te maken hebt en niet met een ‘gewone’ beknopte direct-objectszin, is, net als bij Elk meent zijn uil een valk te zijn werd geïllustreerd, dat je van de beknopte zin een finiete zin maakt. Het accusatiefsubject (haar) wordt dan subject (zij), de infinitief (fluiten) wordt persoonsvorm (fluit):
Ook in het Duits komen we de a.c.i.-constructie tegen. Deze taal bezit (nog) een casussysteem. We zien dan ook dat dit tot uiting komt in de vorm van het accusatiefsubject (hier: meinen Freund):
Gevolg is dat de a.c.i.'s in (23) twee accusatiefvormen bevatten: meinen Freund + ein Lied, respectievelijk es + meinen Freund; de ene (ein Lied en es) krijgt die naamval toegekend van singen, de andere (in beide gevallen meinen Freund) van hören. Het oudere Nederlands geeft voor absolute infinitiefzinnen hetzelfde beeld te zien als het Duits. Het verschil met de vergelijkbare constructies in het moderne Nederlands is dus, dat we ook in het oudere Nederlands in veel gevallen nog goed kunnen zien dat het accusatiefsubject in de vierde naamval staat, iets waar we na het lezen van hoofdstuk 2 niet vreemd van op hoeven te kijken:
De accusatiefsubjecten zijn desen (24a, den pennync (24b), een eyselic commer (24c) en verscheyden drancken (24d).
Wanneer de infinitief binnen de a.c.i. het koppelwerkwoord zijn is, kan het gebeuren dat deze infinitief verzwegen wordt. Als gevolg daarvan ontstaat een variant binnen de a.c.i.-constructies: de accusativus cum participio (ofwel a.c.p.). Bij afwezigheid van zijn, resteren immers in vergelijking met de a.c.i. alleen de accusatief en het participium. De zinnen (25) bevatten voorbeelden van dergelijke a.c.p-constructies: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||
De gecursiveerde a.c.p.-constructies bevatten als accusatiefsubjecten: zoo bitter een' haat (25a), zich (25b), respectievelijk zich (25c).
Ook tussen een a.c.i.-constructie en de hogere zin kan zinsvermenging optreden: het accusatiefsubject van de a.c.i. is dan verplaatst naar de hogere zin. A.c.i.-constructies zijn dan ook vaak moeilijk te herkennen door de manier waarop ze vervlochten zijn met de rest van de zin. Een complicerende factor daarbij is dat het accusatiefsubject lang niet altijd een specifieke accusatiefvorm heeft. Dat wordt geïllustreerd in de twee volgende fragmenten waarin het accusatiefsubject gescheiden is van de rest van de a.c.i.-constructie:
In deze fragmenten is het accusatiefsubject vanuit de a.c.i.-constructie getopicaliseerd. In een schema is dat als volgt te illustreren:
Via Topicalisatie kan natuurlijk ook zinsvermenging ontstaan tussen een a.c.p. en de hogere zin, zoals in (28):
Het accusatiefsubject Alle genaade is uit de a.c.p.-constructie getopicaliseerd naar de TOP-positie van de hoofdzin.
Zinsvermenging kan ook ontstaan als gevolg van relativisatie van het accusatiefsubject: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||
Tot slot van deze paragraaf willen we de aandacht vestigen op een constructie die als de pendant van de a.c.i.-constructies met te kan worden beschouwd: de nominativus cum infinitivo (afgekort als n.c.i.). Net als de a.c.i.-constructies met te komen n.c.i.-constructies voor bij de verba declarandi. Ook de interne structuur van de a.c.i. en de n.c.i. kent een grote overeenkomst: de n.c.i. bestaat in ieder geval uit een NP in de nominatief, te en een infinitief. De syntactische functie van de n.c.i. is evenwel anders dan die van de a.c.i.: de n.c.i. fungeert namelijk altijd als onderwerp. De reden daarvan is dat de n.c.i. uitsluitend optreedt bij de verba declarandi, wanneer deze passief gebruikt worden. Waar dus bij de verba declarandi in een actieve zin een a.c.i. kan optreden, kan bij passief gebruik van deze werkwoorden een n.c.i. voorkomen. Ook om te bepalen of het om een n.c.i.-constructie gaat in plaats van met een ‘gewone’ subjectszin kan de test dienen waarbij van de n.c.i. een finiete onderwerpszin gemaakt wordt. Het nominatiefsubject wordt dan onderwerp, de infinitief persoonsvorm. Voorbeelden van deze n.c.i.-constructie worden gegeven in (30).
De nominatiefsubjecten binnen de n.c.i.-constructies in (30) zijn achtereenvolgens zeeker gevangen (a), verscheyden (b) en Madame de Parma (c).
Aangezien de n.c.i. een beknopte ingebedde zin is, kunnen ook daaruit zinsdelen verplaatst worden naar de TOP-positie van de hogere zin, met zinsvermenging als gevolg. Dit doet zich voor in (31).
Het nominatiefsubject wiens doodt, eerst verscheidelyk...maaren is door middel van Relativisatie vanuit de n.c.i.-constructie verplaatst naar de TOP-positie van de hogere bijzin. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||
3.2. Absolute deelwoordzinnenDe volgende voorbeelden bevatten deelwoordzinnen met een gelexicaliseerd subject. Deze deelwoordzinnen hebben altijd de syntactische functie van bijwoordelijke bepaling.
De tegenwoordig-deelwoordconstructies in (32) zijn versteende uitdrukkingen. Het lijkt erop dat tegenwoordig-deelwoordzinnen, in elk geval in het Nederlands, eigenlijk uitsluitend zonder lexicaal subject en dus alleen conjunct produktief zijn. De voltooid-deelwoordconstructies in (33) zijn veel minder gedateerd dan die in (32). Dergelijke participiale verbindingen behoren zonder meer tot het huidige Nederlands. Dat in het zestiende- en zeventiende-eeuwse Nederlands beide soorten absolute deelwoordzinnen en met name ook de tegenwoordig-deelwoordzinnen gemakkelijker voorkwamen, laten de volgende fragmenten zien:
Kenmerk van de absolute participiumconstructie is dat deze een gelexicaliseerd subject bevat. In de zinnen (34) is dat achtereenvolgens: die, 't zap van een scherpzinnigh man, Mijn Canon en den ander. Deze subjecten zijn steeds ongelijk aan het onderwerp van de zin waarin de deelwoordconstructie is ingebed. Dat geeft een representatief beeld van de relaties binnen zulke zinnen. Een geval als (35) is zeldzaam:
Net als conjuncte deelwoordzinnen kunnen absolute deelwoordconstructies meer dan één deelwoord tegelijk bevatten. We spreken dan ook hier van ‘samengestelde’ participia, zoals verdeelt zynde (door samentrekking) en toegeleydt zynde in (36a), en versorght zijnde in (36b): | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||
Ook deze combinaties van deelwoorden komen in de vertaling steeds terug als een samengesteld gezegde met een persoonsvorm. |
|