| |
4. Clisis
In deze paragraaf bespreken we wat naar ons idee onder clisis moet worden verstaan en welke elementen in dat kader tot de klasse van clitica dienen te worden gerekend. Eerst laten we aan de hand van zwakke objectspronomina zien hoe incorporatie werkt en gaan we na in hoeverre sterke objectspronomina en subjectspronomina eenzelfde verantwoording kunnen krijgen (4.1). Daarna illustreren we de Middelnederlandse clitics en schenken we aandacht aan de gedaanten die ze bij versmelting kunnen aannemen, eerst de subjectsvormen (4.2.1), dan de objectsvormen (4.2.2) en tenslotte de zgn. R-clitics (4.2.3).
| |
4.1. Incorporatie
We maakten in paragraaf 2 een tweedeling in de categorie van Middelnederlandse zwakke woordjes. De deelverzameling daarvan die naar onze mening niet onder het hoofd clisis gerangschikt dient te worden, is in paragraaf 3 behandeld. We zijn nu toe aan de zwakke woordjes die we wel clitica willen noemen.
In paragraaf 2 werd als centraal kenmerk van clitica naar voren gebracht dat ze door middel van verplaatsing als gast een enclitische relatie met een gastheer aangaan en dat dit gebeurt door incorporatie met de volgende structuur als eindprodukt.
Clisis is daarmee een syntactische notie geworden en de syntactische eigenschap van ‘gast zijn’ zal dus een cruciale rol spelen in de beslissing welke lexicale elementen clitics zijn. Alleen die elementen verdienen de naam gast waarvan kan worden aangetoond dat ze door middel van verplaatsing en incorporatie bij een gastheer onderdak krijgen op de manier van (34). We constateerden al dat we ze vinden in
| |
| |
de rubriek van de persoonlijke voornaamwoorden, en dat de enige gastheren die we voor clitics hebben kunnen vaststellen, woorden op de C-positie zijn. Ons voorstel luidt nu voor het Middelnederlands als volgt:
(35) |
1) Clitica zijn persoonlijke voornaamwoorden. |
|
2) Clitica worden enclitisch verplaatst naar C. |
Terwille van de inhoudelijke en terminologische overzichtelijkheid maken we hier twee belangrijke opmerkingen. Ten eerste leggen we er de nadruk op dat de klasse van de persoonlijke voornaamwoorden en die van de clitics niet samenvallen. Beide begrippen kunnen dus niet steeds in plaats van elkaar gebruikt worden. Het tweede punt hangt daar nauw mee samen, want het geeft antwoord op de vraag op grond van welk criterium het onderscheid gemaakt wordt: we beklemtonen dat een persoonlijk voornaamwoord pas een clitic is als het Clitisatie (verplaatsing en incorporatie) heeft ondergaan. Anders gezegd: persoonlijke voornaamwoorden blijven we persoonlijke voornaamwoorden noemen als ze voorkomen op andere syntactische posities dan rechts van de gastheer in C.
Hoe verloopt nu precies het incorporatieproces? De meeste clitica vervullen een zinsdeelfunctie: vaak als subject of object. Dat betekent dat ze in de dieptestructuur dezelfde posities innemen als ‘volle’ constituenten met dezelfde functie. Dit impliceert dat ze in de dieptestructuur geen syntactische eenheid met een gastheer vormen. Immers, als dat wel zo was, zou dat ook gelden voor de ‘volle’ constituenten, die nu juist niet de rol van gast vervullen.
In het merendeel van de gevallen treedt de persoonsvorm of een onderschikkend voegwoord als gastheer op. En hier ontmoeten we opnieuw de twee categorieën die we in hoofdstuk 3 uniek met de C-positie onder S' in verband hebben gebracht en waarvan er maar één tegelijk op die plaats vertegenwoordigd kan zijn. De samenhang tussen beide wordt dus door het gedrag van clitics nog eens onderstreept.
Er is één situatie waarin niet te zien is dat een clitic aan C is aangehecht. Die doet zich voor als aan het begin van een bijzin een vraagwoord of een relativum staat. Overeenkomstig de syntaxis van hoofdstuk 3 staan deze elementen in TOP. De C-positie kan tegelijkertijd gevuld zijn, zoals in Ik weet niet wie of 't gezien heeft, maar noodzakelijk is dat niet: Ik weet niet wie 't gezien heeft. In het laatste geval kan een clitic dus op het element in TOP volgen en daarmee versmelten, omdat de tussenliggende kern-C geen lexicaal materiaal bevat. Daarbij lijkt het dus alsof vraagwoord of relativum de rol van gastheer spelen, maar syntactisch is dat niet zo, want ook in deze situatie doet de C-positie als zodanig dienst! Aan de uniformiteit van C als aanhechtingspunt voor clitics wordt door dergelijke gevallen dus geen afbreuk gedaan.
In de oppervlaktestructuur mogen clitics nergens anders staan dan rechts in C. We bekijken nu de gecursiveerde clitische objecten in (36)-(37) (zie voor een overzicht van alle vormen schema (8b) in dit hoofdstuk). De subjecten van de zinnen in kwestie staan tussen []; in (36) is C met een voegwoord gevuld, in (37) met een persoonsvorm.
(36) |
a. datten [God] niet en spaert (AL 163) |
|
b. datse [onse here] troest (KET 114) |
| |
| |
(37) |
a. Nu moetene [onse vrouwe] bewaren (OV 42) |
|
b. Soe troestse [de hope vander goetheit Gods] (AL 150) |
Deze objecten staan in de dieptestructuur op de basispositie binnen VP en dus rechts van het subject. Omdat ze in de oppervlaktestructuur onmiddellijk rechts van C staan en dus links van het subject, is het evident dat ze verplaatst moeten zijn. De positie links van het subject is een positie die een direct-objectsclitic in hedendaags algemeen Nederlands niet meer kan innemen:
(38) |
a. *dat 'm Marie kuste |
|
b. dat Marie 'm kuste |
We nemen bovendien aan dat de syntactische regel Clitisatie die het Middelnederlands in onze veronderstelling bevatte, niet alleen de verplaatsing teweegbrengt, maar ook de incorporatie voor z'n rekening neemt. Welk effect bewerkstelligt die regel dan? Diagram (39) laat voor voorbeeld (36b) zien dat se over het subject in de richting van C is verplaatst en welke structuur dat oplevert; we laten hier bij deze bijzin het S''-niveau voor het gemak even weg.
De e markeert de uitgangspositie van het object. Het resultaat van de verplaatsing is dat het clitic samen met de reeds aanwezige C onder een nieuwe C wordt aangehecht; het incorporatieprocédé heet ook wel adjunctie. De C-knoop bevat nu precies de structurele relatie in (10), die analoog is aan die van afgeleide woorden in (9) en die het mogelijk maakt over clitics en suffixen te generaliseren.
Dat het clitic inderdaad een heel nauwe band krijgt met zijn gastheer C, blijkt uit het feit dat er minstens één fonologisch proces is dat zich op woordniveau afspeelt en dat ook werkt op de verbinding van gastheer en clitic, die zich op dat punt dus als woord gedraagt. We bedoelen ‘rekking in open lettergreep’. In het huidige Nederlands treedt dit rekkingsproces onder andere op in paren als pad/paden en weg/wegen, in het Middelnederlands bij voorbeeld ook bij hi nam + et: de combinatie persoonsvorm plus clitic wordt geheranalyseerd tot de nieuwe lettergreepstructuur hi na-met. Hierdoor komt de van huis uit korte vocaal van nam aan het einde van de lettergreep te staan, die geldt nu als ‘open’ en in die omstandigheid treedt rekking van die korte vocaal op. Na afstoting van de schwa van et (syncope) resteert dan hi naemt, waarbij de e de lange vocaal aanduidt. Hoewel de aanleiding tot de rekking dus verdwijnt, getuigt de gerekte vocaal van de situatie die het uitgangspunt vormde.
| |
| |
Is de incorporatie van Middelnederlandse clitics door de optredende rekking gemotiveerd, dat er van verplaatsing sprake is, is goed waar te nemen doordat de objects-clitics in (36)-(37) over het subject heen getild worden. Dat gebeurt echter alleen maar als dat subject niet pronominaal is. Dat wil zeggen, als het subject een pronomen is, ongeacht of dat nu een zwakke vorm heeft, zoals se of t, of een sterke, zoals hi of ic (zie opnieuw schema (8b)), dan kan het objectsclitic niet vóór dat pronominale subject komen te staan. We treffen dus aan de ene kant de stand van zaken in (36)-(37) aan, aan de andere kant die in (40):
(40) |
a. So tielic (=vroegtijdig) hadse die minne ontfaen (=ontvangen)
Doe hise (=haer) minnen begonste,
Dat si no goet no quaet ne conste (FLOR 570-572) |
|
b. Soe darict u vertellen wel (BOURE 68) |
We nemen aan dat het adjunctieprocédé dat de configuratie in (39) creëert, ook in (40) op de clitische objecten is toegepast. Met andere woorden, er is geen enkele reden om te veronderstellen dat met betrekking tot se en t in (40) Clitisatie niet zou werken en dat deze zwakke pronomina niet aan C zijn aangehecht. Maar als dat juist is, is de onontkoombare conclusie dat ook de subjectspronomina hi en ic zich in (40) binnen C bevinden. Daar kunnen ze alleen zijn beland als ze van hun dieptestructuurpositie onder S naar de C-positie onder S' zijn verplaatst. Op het oog hebben in (40) de subjectspronomina hun basispositie niet verlaten, maar op grond van de verplaatsingsfeiten in (36)-(37) moeten we hier besluiten dat ook de pronominale subjecten verplaatst zijn.
Hoe wordt die verplaatsing uitgevoerd? Voor een antwoord op die vraag hoeven we niet ver te zoeken. De natuurlijkste oplossing hiervoor is om gebruik te maken van een al bestaande regel: Clitisatie. Dat betekent dat voor de totstandkoming van de subject-objectcombinaties in (40) Clitisatie twee keer werkt en gastheer C twee gasten te herbergen krijgt. Het resultaat ziet er voor (40b) uit als in (41); kortheidshalve laten we Soe, u en wel uit deze representatie weg:
Door Clitisatie ook hier het werk te laten doen vergroten we het empirisch bereik ervan en geldt verplaatsing en adjunctie van pronomina als een algemener proces.
De hiermee bereikte sterkere generalisatie heeft een aantal consequenties en implicaties die we onder ogen moeten zien. De eerste is dat Clitisatie iteratief is, d.w.z. bij herhaling kan worden toegepast. Dat is een welkom effect, want het
| |
| |
verantwoordt de observatie dat pronomina de neiging vertonen om op een kluitje te gaan zitten. Dergelijke clustervorming kan aardig oplopen en dus een opeenstapeling van C's opleveren, zoals blijkt uit een modern Nederlandse bijzin als dat-ie 't 'm 'r niet voor wilde geven. Een voordeel van de uniforme toepassing van de adjunctie-methode is dat aan een nieuwe C die door een toepassing van Clitisatie ontstaat, steeds weer een nieuwe aanhechting mogelijk is. Clitisatie treedt dus zo vaak op, als er clitics voorhanden zijn. In (41) dus twee keer (zie de nummers in boompje (41)), in het moderne voorbeeld van zoëven vier keer.
Een tweede punt, dat met het eerste samenhangt, is dat de volgorde waarin Clitisatie de aanwezige pronomina verplaatst en adjungeert, niet willekeurig is. De regel opereert zo dat het pronomen dat het dichtst bij C staat, het eerst in behandeling wordt genomen. Op die manier ontstaat er een ordening van geclitiseerde elementen die in principe gelijk is aan hun volgorde in de dieptestructuur. Wij menen dat dit voor het oudere Nederlands in grote trekken inderdaad klopt, al zijn er voor het moderne Nederlands wel vraagtekens. In elk geval komt het subjectsclitic altijd het eerst.
Ten derde: Clitisatie van een subjectspronomen vindt ook plaats als er niets anders te clitiseren valt, dus ook zonder dat er iets aan de woordvolgorde door verandert. Dat lijkt dus een totaal overbodige operatie, maar we beschikken over een aanwijzing dat dat niet zo is. Uit de klankvorm van waest in (42) blijkt dat het subject et zich samen met de persoonsvorm was in een woordachtig verband moet bevinden.
(42) |
al waest zo dat hij dede zin broeders oghen ute steken, hij en scaemde hem dies niet (SCH 79) |
De korte vocaal van was wordt verlengd tot een ae na heranalyse van was + et tot wa + set. De ‘rekking in open lettergreep’ die zich dan voordoet (waarna de schwa van et door syncope verdwijnt), treedt binnen woorden op. De incorporatiestructuur (34) is gezien de analogie met woorden met een suffix (zie (9)) equivalent aan die van een afgeleid woord. De rekking in (42) valt niet te verwachten, als het subjectspronomen niet óók in C wordt geïncorporeerd wanneer een objectsclitic ontbreekt.
In de vierde plaats: nu we de incorporatie van subjectspronomina bij Clitisatie hebben ondergebracht en omdat die pronomina en de zwakke objectspronomina zich blijkbaar in syntactisch gedrag niet van elkaar onderscheiden, is het niet meer dan consequent als we ook subjectspronomina als clitics beschouwen. Dat geldt dan zowel voor de paar zwakke subjectspronomina die het Middelnederlands pas rijk is (se en (e)t) als voor de overige, sterke vormen (zie schema (8b)). En dat houdt weer in dat het onderscheid tussen zwakke pronomina en hun sterke tegenhangers voor het Middelnederlands kennelijk helemaal (nog) niet relevant is voor clisis. Maar zijn we dit hoofdstuk nu juist niet begonnen met dit verschil te benadrukken? Zeker, maar dat gebeurde omdat we de standaardopvatting over clitics als vertrekpunt hebben genomen. Die kent op basis van de gangbare analyses van hedendaagse clisisverschijnselen een groot gewicht toe aan het contrast tussen zwakke woordjes en hun sterke varianten en karakteriseert alleen de eerste als clitics. Je kunt eigenlijk wel zeggen dat dat standaardonderscheid het zicht op de Middelnederlandse feiten heeft vertroebeld. Middelnederlandse clisis is vooral syntactisch van aard en veel minder
| |
| |
fonologisch bepaald dan moderne clisis: volgens ons is het voorkomen van de schwa die een vorm zwak maakt, geen criterium voor de definitie van clitics.
Dat brengt ons bij de vijfde consequentie. Nu naar onze opvatting in het Middelnederlands sterke subjectsclitics voorkomen, is er geen enkele reden waarom de sterke objectspronomina niet ook onder clisis zouden ressorteren. Met andere woorden, waarom zouden de zwakke objectspronomina en de sterke subjectspronomina wel clitics zijn en de sterke objectspronomina niet? De hierop aansluitende veronderstelling dat de klasse van clitics in het Middelnederlands (ongeveer) samenvalt met die van de persoonlijke voornaamwoorden, schept de verwachting dat de sterke objectspronomina zich syntactisch hetzelfde gedragen als de sterke subjectspronomina en de zwakke objectspronomina die we al bespraken. In het bijzonder voorspelt deze hypothese dat sterke objectspronomina net als hun zwakke varianten over ‘volle’ subjecten heen naar C verplaatst worden. Die voorspelling komt uit: zowel in de hoofdzinnen in (43) als in de bijzinnen in (44) gaan de gecursiveerde sterke objectspronomina aan de subjecten (tussen []) vooraf.
(43) |
a. Doe so bat heme [Lanceloet]
Dat hi tot hem daer quame (LANC 258-259) |
|
b. Alse die .xiiij. iaer waren ghedaen,
Sinde haer [God] int herte saen
Berouwennesse alsoe groet (BEA 483-485) |
|
(44) |
a. Ende (hi) seide: Here, wet dat wale,
Dat u [die waerheit] alte male
Nv niet en es gheseghet. - (BOVV 280-282) |
|
b. Si sprac: ‘Ic ben soe verladen
Met starker minnen ende ghewont -
- Dat weet hi, dient al es cont,
Die niet en es verholen -
Dat mi [die crancheit] sal doen dolen. (...)’ (BEA 74-78) |
Dat deze voornaamwoorden, net als sterke subjecten, geen aaneenschrijving met het voorafgaande woord vertonen, pleit niet tegen de veronderstelling dat het daarbij om een gastheer/gastrelatie gaat. Aaneenschrijving vindt heel vaak plaats als zich versmelting voordoet en is geen aanwijzing voor clitisatie. Dat blijkt ook uit (45), waar de zwakke objectsclitics niet aan hun gastheer vastgespeld worden:
(45) |
a. (...) hi (...) hiet se (=hen) blasen daer
Ter poorten (SPIE I, 1757-1760) |
|
b. Voer dat se hadde God vertroest (SPIE I, 1821) |
In (43)-(45) zijn er op de vormen in kwestie ook geen fonologische regels van toepassing die een versmeltingseffect hebben dat orthografisch tot uitdrukking gebracht wordt.
De constatering dat behalve de sterke subjectspronomina ook de sterke objectspronomina zich clitisch gedragen, impliceert dat de laatste net als de eerste ook dan Clitisatie en dus incorporatie kunnen ondergaan, wanneer daar geen verandering in de woordvolgorde het effect van is, zoals in (46).
| |
| |
(46) |
a. Het dunct mi hier scone wesen (BEA 344) |
|
b. Si moeghen wel seker wesen |
|
Dat hen daer af sal comen vrame (=heil) (BEA 538-539) |
Maar ons zijn in dit geval niet zulke rekkingsfeiten bekend als (42) die dat kunnen bevestigen.
Duidelijk anders moeten we gevallen als in (47) beoordelen.
(47) |
a. Soe moetti [...]
[..] mine mesdaet mi vergheven (BEA 220-221) |
|
b. Te waren, vrouwe, in hebbe niet
Mi gheset daer toe jet,
Jemen te gheuene mine minne (BOVV 149-151) |
De gecursiveerde pronomina hebben hier niet de positie onmiddellijk rechts van een pronominaal subject of een C-element. Ze staan niet in C, maar bevinden zich in de VP: er is dus kennelijk geen Clitisatie op deze pronomina toegepast en het zou dus vreemd zijn om hier dan van clitics te spreken. In contrast met onze eerdere conclusie dat de objectspronomina in (43)-(44) zich clitisch gedragen, zouden we aan (47) het argument kunnen ontlenen dat sterke objectspronomina niet als clitics optreden. Er is evenwel van tegenstrijdigheid geen sprake. Dat is alleen het geval, als ervan wordt uitgegaan dat de toepassing van Clitisatie verplicht is. De positie van de pronomina in (47) zou in strijd zijn met de regel, indien verplichte toepassing of een particuliere eigenschap van Clitisatie zou zijn of een algemeen kenmerk van syntactische regels. Maar zowel de ene als de andere aanname wordt in de syntactische theorie verworpen. Integendeel, de canonieke opvatting is dat syntactische regels in principe optioneel zijn. Eventuele verplichte toepassing kan alleen door iets anders worden afgedwongen, bij voorbeeld doordat voldaan moet worden aan een universeel principe. Ook Clitisatie is dus in beginsel een optionele regel. Kent deze regel misschien ook verplichte toepassingen en zo ja, kan daar dan een principiële verklaring voor worden gegeven? Naar onze mening is dat het geval.
De uitleg is dat de gecursiveerde sterke pronomina in (47) op een positie staan die hoofdklemtoon krijgt. Zou daar een zwakke variant voorkomen, dan zou accentuatie ervan tot onwelgevormdheid leiden (vgl. (4)). Dat wil zeggen dat zwakke pronomina verplaatst moeten worden om zich aan accentuatie te onttrekken. Alleen dat leidt tot een welgevormd resultaat en dat houdt per saldo in dat de verplaatsing in zulke gevallen verplicht is. Zwakke pronomina zijn dus altijd clitics. Maar sterke pronomina mogen wel klemtoon dragen; die hebben als het ware de keus. Bij sterke subjectsclitics is dat moeilijk vast te stellen, want hun positie links in de zin vlakbij C brengt normaal gesproken geen accentuatie van enig belang met zich mee. Voor objectspronomina ligt dat anders; vergelijk:
(48) |
a. Ik heb hem gisteren ópgebeld |
|
b. Ik heb gisteren hém opgebeld |
Dat sterke pronomina dragers van klemtoon kunnen zijn, blijkt ook uit hun gedrag in PP's. Daar kan een persoonlijk voornaamwoord niet uit verplaatst worden en dus kan een zwak pronomen daar alleen voorkomen, als de prepositie het woordgroepsaccent draagt: náást je/*naast jé, mét je/*met jé. Maar in náást jou/naast jóu en mét
| |
| |
jou/met jóu komen de onbeklemtoonde en de beklemtoonde variant beide voor. Sterke pronomina onttrekken zich dus niet noodzakelijk aan beklemtoning. Dat maakt het mogelijk om aan te nemen dat in het Middelnederlands Clitisatie van sterke pronomina kan uitblijven, en is in overeenstemming met de veronderstelling dat deze regel optioneel is. Zulke niet geclitiseerde sterke pronomina worden dus geen clitics genoemd.
Feiten als in (47) zijn dus niet buiten de orde, maar misschien zijn ze wel enigszins bijzonder. Dat het woordgroepsaccent op pronomina in PP's mogelijk is, betekent nog niet dat het dragen van hoofdklemtoon in de zin ook voor de hand ligt. Immers, het is de aard van persoonlijke voornaamwoorden om te verwijzen naar entiteiten die al eerder in het gesprek zijn geïntroduceerd. Normaal gesproken zal zo'n pronomen dus geen klemtoon krijgen, want ten behoeve van de hoorder pleegt juist nieuwe informatie door beklemtoning gemarkeerd te worden. Beklemtoning van een pronomen heeft dus iets tegenstrijdigs.
In de woordvolgorde kan accent op een pronomen gepaard gaan met een positie als in (47). Dat het in oudere teksten naar dergelijke heldere gevallen nogal zoeken is, wijst er mogelijk eveneens op dat het verschijnsel wat marginaal is en dat als regel Clitisatie wordt toegepast: de gewone situatie voor pronomina, ook sterke pronomina, is om niet beklemtoond te zijn. Onbeklemtoond zijn is dus niet iets dat zich beperkt tot zwakke woordjes.
Daar komt nog iets bij. We weten natuurlijk niet hoe sterk de sterke subjects- en objectspronomina indertijd geklonken hebben. Misschien was de uitspraak ervan wel veel zwakker dan de spelling doet vermoeden en verbergen zich onder de schrijfwijze geen sterke, maar zwakke voornaamwoorden. Maar hoewel teksten natuurlijk niet de eerst aangewezen bron zijn voor uitspraakkenmerken, durven we het toch wel aan om het geschreven onderscheid tussen sterke en zwakke pronomina serieus te nemen: in een schrijfwijze als de Middelnederlandse, waarin meer op het gehoor werd gespeld dan in onze spelling, zal het vormonderscheid niet voor niks bestaan. In de gehele groep van persoonlijke voornaamwoorden zijn de zwakke vormen nog ondervertegenwoordigd. De ontwikkeling van zwakke vormen naast alle sterke is bij de Middelnederlandse pronomina personalia net een beetje op gang: bij de subjectsvormen zijn alleen se en t al aanwezig en diverse objectspronomina hebben ook nog niet de zwakke varianten die ze nu bezitten. Er is o.i. ook op grond hiervan reden om sterke pronomina niet als verkapte zwakke op te vatten en om derhalve Clitisatie op beide van toepassing te laten zijn.
Zie nu de gecursiveerde elementen in (49):
(49) |
a. Laet gaen v herte, gheuet haer ganc,
Des biddic v op alle bede (=in 's hemelsnaam) (BOVV 154-155) |
|
b. Ic hebs in mijn herten toren,
Dat ghijt mi heden leit te voren. (BEA 363-364) |
Zijn v in (49a) en mi in (49b) nu wel of niet geïncorporeerd? Op die vraag kunnen we misschien een antwoord vinden, als onze overwegingen met betrekking tot de variatie in de beklemtoning van objectspronomina in (47) juist zijn. Voor de aan- of afwezigheid van klemtoon op de bedoelde pronomina vinden we mogelijk een aanwijzing in het metrum. Als we ervan uitgaan dat in (49) het metrum in elke tweede regel uit een volledig jambische afwisseling van onbeklemtoonde en beklemtoonde
| |
| |
lettergrepen bestaat, draagt de vorm v een beklemtoonde lettergreep, en de vorm mi niet. Dan is in het eerste geval geen sprake van incorporatie en in het tweede wel. Het naast elkaar staan van pronominale vormen in de buurt van C leidt dus niet automatisch tot de slotsom dat er geïncorporeerd is. Het kan in zulke gevallen, met name in proza, gemakkelijk voorkomen, dat een beslissing omtrent incorporatie niet goed mogelijk is.
Voordat we overgaan tot de bespreking van versmeltingsverschijnselen bij clitics, merken we op dat er twee situaties zijn waarin een persoonlijk voornaamwoord niet door Clitisatie aan C wordt geadjungeerd, en waarin dat voornaamwoord dus ook geen clitic is. De eerste bespraken we zoëven: het objectspronomen wordt niet verplaatst en krijgt klemtoon. De tweede omstandigheid doet zich voor als een pronomen personale getopicaliseerd wordt. Verplaatsing van een onderdeel van een knoop is uitgesloten (denk aan de eenzinsdeelproef) en dus is het ook niet meer mogelijk een geclitiseerde NP te topicaliseren, als die eenmaal deel uitmaakt van de C-knoop. Overigens, zwakke objectspronomina komen niet voor Topicalisatie in aanmerking. Hoe dat komt, is een vraag waarop zo ver wij weten geen inzichtelijk antwoord bestaat.
Topicalisatie en Clitisatie, allebei verplaatsingsregels, maken deel uit van het syntactisch instrumentarium. Toepassingen van fonologische regels als die in paragraaf 3, met versmelting als resultaat, mogen pas aan de beurt komen als de syntactische bewerkingen achter de rug zijn. Immers, pas dan hebben de verplaatste elementen hun oppervlaktestructuurpositie en staat vast welke woorden en dus ook welke klanken onmiddellijk aan elkaar grenzen. Voor de ordening van syntactische en fonologische processen zijn geen aparte maatregelen nodig. De generatieve grammatica waarbinnen we de genoemde regels situeren, is georganiseerd in componenten. De syntactische component is in deze organisatie als eerste aan het werk, de fonologische component sluit daarop aan. De onderlinge volgorde van de regels binnen elke component volgt naar onze opvatting weer uit andere algemene principes van de grammatica. We gaan daar nu niet op in, want het is ons er alleen maar om begonnen de gedane observaties zo nauwkeurig mogelijk te expliciteren.
| |
4.2. Versmolten clitics in het Middelnederlands
We laten nu de afzonderlijke clitics de revue passeren en beperken ons daarbij tot die Middelnederlandse clitics die versmolten vormen vertonen; dat is bij voorbeeld niet het geval bij de sterke objectsclitics. Die vormen voor de moderne lezer dan ook zelden een probleem. Een overzicht van alle vormen staat in (8b). We beginnen met de subjectsclitics (4.2.1), dan volgen de objectsclitics (4.2.2) en we besluiten met het clitic er (=d'r), met z'n verschillende functies (4.2.3).
| |
4.2.1. Subjectsclitics
Zowel zwakke als sterke subjectsclitics kunnen een deel van hun klankvorm opgeven. Voor zover opgebouwd uit daarvoor gevoelige klanken ondergaan ze in de daarvoor in aanmerking komende omgeving evenzeer fonologische aanpassingen als andere woorden. Lineair treffen we ze aan bij de C-positie; in bijzinnen staan ze pal na het voegwoord of achter het relativum of het vraagwoord als C in betrekkelijke
| |
| |
bijzinnen of afhankelijke vragen leeg is, en in hoofdzinnen onmiddellijk achter de persoonsvorm.
Bij de eerste persoon enkelvoud komen we talrijke aaneenschrijvingen als de volgende tegen:
(50) |
a. Ten sal oec niemen wesen lief,
Dattic jeghen een verbannen dief
Minen hals soude aventuren. (K&E 1238-1240) |
|
b. Ic saels u so vele beraden,
Ghine atet niet met u tienen,
Waendic (< waende ic) u hulde daermet verdienen. (REIN 592-594) |
De schwa aan het slot van waende is vóór de sterkere vocaal van ic gedeleerd (regel (17)). Zie nu de volgende hedendaagse spreektaalvormen:
(51) |
a. Moe'k nog even de krant halen? |
|
b. Hij dacht da'k gek was |
Voor zover wij weten, ontbreken analoge vormen in het oudere Nederlands, tenminste, we treffen niet de aaneengeschreven vorm aan die je zou mogen verwachten, zelfs niet als het voorafgaande woord op een volle vocaal eindigt. Het is dus niet onredelijk om aan te nemen dat van ic nog geen zwakke vorm bestond. Daarentegen geeft ic wel een deel van z'n klankvorm, maar niet de vocaal, op als het getopicaliseerd is: ic versmelt met het negatiepartikel ne (onderdeel van de persoonsvorm op C-positie) tot in, via inne (dat ook voorkomt) en inn; vergelijk ook (27a) en de daarbij gegeven afleiding.
(52) |
a. Al seidic meer, in loghe niet (REIN 3165) |
|
b. In wille niet dat hijs u veront (=kwalijk neemt) (FERG 761) |
De moderne lezer moet hier verwarring met het voorzetsel in zien te vermijden.
Van de subjectspronomina van de tweede persoon vertoont vooral g(h)i versmeltingsgedrag waarop de moderne lezer verdacht moet zijn:
(53) |
a. Die coninc dreecht (=bedreigt) u an u leven,
Ne comdi (<comet + ghi) niet te hove met mi (REIN 1069-1070) |
|
b. ‘Sidi (<sijt + ghi) in huus Reynaert?’ (REIN 524) |
|
c. Here, nu wetti (<wetet + ghi) mine gesciente (=lotgevallen) (FERG 602) |
Er is duidelijk sprake van verlies van een deel van de klankvorm: de vocaal blijft ook hier weer gespaard, maar de beginconsonant van g(h)i verdwijnt. Dat zou een gevolg kunnen zijn van de omstandigheid dat die consonant veel minder geprononceerd is dan de schrijfwijze doet vermoeden. Op grond van een wel verondersteld diachroon verband tussen g(h)i en jij heeft die eerste consonant van g(h)i mogelijk zelfs een j-achtig karakter. Als dat een correcte veronderstelling is, kan deze halfvocalische klank de -t van de werkwoordsuitgang stemhebbend maken en daar vervolgens in opgaan. Vandaar dat dan na de veronderstelde syncope van de schwa in die uitgang - het gaat hier om deletie van een zogenaamde themavocaal, zoals in hevet > heeft - een d resulteert wanneer de dan voorafgaande klank stemhebbend is (stem- | |
| |
hebbende consonant of vocaal, zoals respectievelijk bij comdi en Sidi). De afleiding van comdi zou dan ruwweg als volgt verlopen: comet + ghi > comedghi > comedi > comdi. Maar het resultaat wordt een t als de voorafgaande klank een stemloze consonant is, door toepassing van de regel van progressieve assimilatie in (13). Dat zien we in (53c) bij wetti. Omdat we in het onzekere verkeren over de aard van de beginconsonant van ghi, is onze afleiding op dit punt natuurlijk flink speculatief van aard.
In het volgende geval is alleen sprake van progressieve assimilatie:
(54) |
Hets dijn noet (=het is voor jou noodzakelijk) dattu (<dat + du) hebs scoen (REIN 2872) |
De gereduceerde vorm van het persoonlijk voornaamwoord hi treedt op bij aansluiting bij een woord links ervan; de h staat van zichzelf al niet sterk.
(55) |
a. Doch dancti (<dancte + hi) Gode sere das (=daarvoor)
Dat hi levende bleven was (LANC 219-220) |
|
b. Bedi (=omdat) wine hebben geweiten twint
Datti (<dat + hi) els yewer (=iemand anders) heift gemint (BOVV 21-22) |
In (55a) verliest ook de voorafgaande persoonsvorm een deel van zijn klankvorm door schwa-deletie voor vocalen: dancte + hi > dancte + i: (regel (17)) > dancti. Wees erop verdacht dat -i ook de restvorm van gi kan zijn!
Het zwakke onzijdige subjectsclitic t hecht zich aan de typische clitic-gastheren, de persoonsvorm of het voegwoord, links ervan.
(56) |
a. Doe ghinct (<ghinc + t) Eggeric uten spele
‘Toen werd het ernst voor Eggeric’ (K&E 1263) |
|
b. Een deel men (=minder) dan .x. jaer
Duerde doerloghe eert (<eer + t) inde nam (TPRI 34-35) |
De versmelting van de zwakke vorm met een rechter woord is te zien in (57a), de aanhechting van de sterke vorm in (57b); de afleidingen zijn al besproken in 3.2.
(57) |
a. Ten (<T + en) sal oec niemen wesen lief (=(29))
‘'t Zal ook niemand aangenaam zijn’ (K&E 1239) |
|
b. Hens (<Het + ne + es) niemen so ongeraect,
Geeft hem God dat hire eens smaect,
Alle erdsce dinge hem sijn bitter (ST 158) (=(27c)) |
Achter een vorm die op -t eindigt, wordt t door toedoen van degeminatie helemaal geabsorbeerd. Dit kan voor de lezer tot heel lastige vormen leiden:
(58) |
a. Wi moeten varen ende besetten (=regelen)
Onse dinc na dien dat (<dat + t) staet (TPRI 882-883) |
|
b. Uw herte is tot miwaert fel
Bedie (=want) gi ne haet niemen el
Van uwen doetslagene vianden
Sonder (=behalve) mi, dat mag mi anden (=wrok geven). |
| |
| |
|
So doet (<doet + t) oec dagh ende nacht (TPRI 145-149) |
De feminiene en plurale nominatiefvorm se verschijnt alleen in enclitisch verband met gastheer C, zonder verlies van klankvorm:
(59) |
a. Dat berou is soe crachtich, datse den ghehelen muur neder werpt (ST 23-24) |
|
b. Doe namense orlof (=afscheid) alle mettien
Ende scieden vanden hove ghemenelike. (TPRI 887-888) |
In schema (8b) ontbreekt een subjectspronomen waarvan we niet weten of het in het Middelnederlands een sterke tegenhanger had, maar dat blijkens z'n versmeltingsgedrag in elk geval een uitspraak met schwa kende. Dat is het meestal onbepaald voornaamwoord genoemde men. We geven in (60) een voorbeeld.
(60) |
Si was merkende boven alle wiven, |
|
Dies moestemese (<moeste + men + se) te meer vruchten. (TPRI 679-680) |
De versmelting bestaat uit het wegvallen van de n van het subject. De uitspraak van men klonk hier vermoedelijk niet als mèn, de klankvorm waarin dit ‘boekenwoord’ in het standaard-Nederlands te beluisteren valt.
| |
4.2.2. Objectsclitics
Zoals we al aankondigden, komen hier geen sterke pronomina aan bod, omdat alleen zwakke objectsclitics versmeltingen kennen die een bespreking nodig maken. We delen de zwakke clitics in naar hun functie en hun genus.
| |
4.2.2.1. Direct-objectsclitic, mannelijk
De zwakke vorm van hem verschijnt als -(e)n(e). De klankvorm laat zien dat deze historisch uit een andere wortel is voortgekomen dan de sterke tegenhanger. Er is hier dus aanwijsbaar reden om ervan uit te gaan dat beide vormen naast elkaar in het lexicon voorkomen. Het clitic -(e)n(e) komt uitsluitend pal rechts van C voor, dat wil zeggen niet op andere voor direct objecten gebruikelijke plaatsen. Zo kan het in tegenstelling tot zijn sterke pendant hem nooit op de eerste positie in de zin staan:
(61) |
Hem (*Ene) mochte luttel deren dat (=het stelen) (K&E 649) |
Ook op andere posities is ene uitgesloten:
(62) |
Tot hem (*ene) esse (<es + se) allene ghegaen (BOVV 138) |
De vorm -ene neemt diverse fonologische gedaanten aan. In de volgende constructies is het clitic direct object. Het staat in de vierde naamval.
(63) |
a. Daer sach hi ende nam goom (=nam waar)
Waer sijn nichte uter camere quam |
| |
| |
|
Enten Rudder bider hant nam,
Ende ontfinkene vriendelike (BOVV 195-198) |
|
b. Alsene (<Alse + ene) dan die honde saghen,
Liepen si na met haerre cracht (REIN 346-347)
‘zetten zij uit alle macht de achtervolging in’ |
In (63a) treedt de persoonsvorm ontfink als linker gastheer op, in (63b) het onderschikkend voegwoord Alse. In modern Nederlands:
(63') |
a. (...) En (zij) ontving 'm vriendelijk |
|
b. Toen de honden 'm dan zagen (...) |
In (63) hebben de direct objecten een andere positie dan in (63'); beide zijn zwakke vormen, maar ze danken hun verschil in distributie aan een wijziging in het regelstelsel, een diachroon aspect dat in paragraaf 5 aan de orde komt.
Een vorm die in bepaalde constructies verwarring kan geven, is de derde naamval van de infinitief. Deze naamval wordt veroorzaakt door het voorzetsel te; de interpretatie sluit in (64) overigens de mogelijkheid uit dat we met het clitic -ene te doen hebben: wroughen is hier intransitief; het negatiepartikel in regel 3 is typerend voor de tweede deelzin van een balansschikking.
(64) |
Dor dat ghi Reynaerde zijt onhout (=vijandig), |
|
So en es hier jonc no out, |
|
Hine hebbe te wroughene jeghen u (‘Of hij heeft te klagen bij u’) (REIN 111-113) |
Het is ook mogelijk dat -ene een of beide klinkers verliest:
(65) |
a. Voert vloucte hi dat felle dier,
Den boesen vos Reynaerde
Diene (<Die + ene) met sinen brunen baerde
So diepe in die eecke dede crupen (REIN 856-859) |
|
b. Merc of hi wel die wile wiste,
Datten (<Dat + ene) die doot te pandene ghiste! (SPIE I, 1708-1709)
‘Dat de dood van plan was op hem beslag te leggen’ |
In (65a) is de eerste schwa van het clitic postvocalisch gedeleerd. In (65b) heeft het clitic zijn rechter schwa verloren. Dat is vermoedelijk gebeurd op grond van schwa-deletie op woordeinde (regel (18)).
Soms ontstaan daardoor vormen die het uiterlijk hebben van een infinitief of een meervoud:
(66) |
a. Hi vantene gewont ende wonden mere
Ende loende hem met quade goet,
Alsmen heden dages doet
Ende heft gedaen menechwarf (LANC 286-289) |
|
b. Een hiet Lottram Lancvoet,
Hi drouch eenen verhoernden cloet,
Ende stacken (<stack + en(e)) emmer na dat oghe (REIN 785-787) |
| |
| |
De vorm wonden in (66a) is opgebouwd uit de persoonsvorm wonde (bij het na ende verzwegen subject hi) + clitic en(e): wonde + en(e). Of de schwa van wonde verdwijnt op grond van regel (17), Schwa-deletie voor vocalen, of dat door toedoen van Postvocalische schwa-deletie, regel (19), de eerste schwa van -ene het veld ruimt, is onduidelijk.
Het is ook mogelijk dat het clitic -ene geheel in het linkerwoord opgaat. In het volgende fragment is het clitic in de vierde regel door het voornaamwoord men geabsorbeerd. De afleiding verloopt ongeveer als volgt: men + (e)ne > menne > menn > men, niet ongelijk dus aan wat gebeurt als men wordt gevolgd door het negatiepartikel ne.
(67) |
Ghine saecht noint voghel braeuwen (=oogleden samen naaien), |
|
Die stilre hilt al sine lede |
|
Dan Ysingrijn de zine dede, |
|
Doe men so jammerlike ontscoyde (=de schoenen uitdeed), |
|
Dat hem dat bloet ten teen af vloyde (REIN 2885-2889) |
Op zulke complete versmeltingen moet men bij het lezen van ouder Nederlands in het bijzonder verdacht zijn.
| |
4.2.2.2. Direct-objectsclitic, vrouwelijk en meervoud
Het objectsclitic se (enkelvoud, vrouwelijk) is de zwakke vorm van haer. Beide onderhouden geen klankwettig verband met elkaar; zelfs diachroon heeft de sterke pendant niet model gestaan voor het clitic. De vorm correspondeert eerder met de nominatief si. De vorm se heeft een C als linker gastheer nodig.
(68) |
a. Ic hadse (=de worst) bi miere (<mijn(e)re) list ghewonnen
Daer ic bi nachte quam gheronnen (=gelopen)
Omme bejach (=buit) in eene molen. (REIN 117-119) |
|
b. So tielic (=vroegtijdig) hadse die minne ontfaen (=ontvangen).
Doe hise (=haar) minnen begonste,
Dat si no goet no quaet ne conste (FLOR 570-572) |
Aangezien se altijd om een linker gastheer vraagt is het, evenals de vorm ene, uitgesloten van de eerste positie in de zin. Dit in tegenstelling tot zijn sterke tegenhanger haer:
(69) |
Haer (*Se) en mach ghene cracht wederstaen (FLOR 76) |
Een andere gastheer dan C is niet mogelijk:
(70) |
want hine soeket el niet dan hare (*se) (GYS 2, II, 56, 5) |
De zwakke meervoudsvorm van het persoonlijk voornaamwoord heeft als direct object in de accusatief dezelfde vorm als het enkelvoud vrouwelijk (de sterke tegenhanger is weer tussen haakjes geplaatst):
| |
| |
(71) |
a. Hier woent noch een pape bi;
Een scuere staet noch an sijn huus,
Daer in es meneghe vette muus.
Ic waense (=hen) niet ghedroughe een wagen (REIN 1123-1126) |
|
b. clene joncsine si (=hagedissen) draghen
some bouke (=sommige boeken) ons ghewaghen
dat se (=hen) die moeder alle verslaet (=verscheurt)
(GYS 2, II, 11122-11124) |
|
c. ‘Tybeert’, seit hi, ‘sechdi waer?
Wildi muse?’ ‘Of icse (=hen) wille? (...)’ (REIN 1131-1132) |
Ook in deze voorbeelden zien we alleen C als linker gastheer optreden (in (71c) clusteren subject plus object). Bovendien is dit clitic se uitgesloten van de eerste positie in de zin. Andere elementen dan C zijn als gastheer ongeschikt:
(72) |
a. Hoer (*se) gruwelde daer wat voor, dat sie die luyde niet verstaen en solde (MNW II, 2205) |
|
b. (...) om hen (*se) te sprekene ende te siene (MNW V, 99) |
Soms zien we een clitic los geschreven van de gastheer (zie ook (71b)):
(73) |
a. (...) hi (...) hiet se (=hen) blasen daer
Ter poorten (SPIE I, 1757-1760) |
|
b. Voer dat se (=hen) hadde God verhoest (SPIE I, 1821) |
Sommige taalkundigen (vergelijk bijvoorbeeld KET 44) gebruiken dit als argument om die vorm dan niet als een clitic te beschouwen. In paragraaf 2 hebben we aangegeven waarom wij die zienswijze niet delen.
| |
4.2.2.3. Direct-objectsclitic, onzijdig
Ook het direct-objectsclitic et/-t heeft altijd een C als linker gastheer, en kan in die positie alleen belanden door verplaatsing uit de basispositie; pas daardoor ontstaat de syntactische relatie met de gastheer.
(74) |
Belijn sprac: ‘Coninc ic maghet (<magh + et) |
|
U segghen (...) (REIN 3341-3342) |
Er kan sprake zijn van verlies van klankvorm, waardoor vaak van het clitic alleen de t nog over is:
(75) |
Ic dart (=durf het) wel segghen over waer (REIN 239) |
Het clitic kan zelfs geheel in zijn gastheer opgaan, zoals in de volgende gevallen. Hier heeft het linkerwoord, dat eindigt op een t, het clitic geabsorbeerd. We wezen al eerder bij (58) op dit verschijnsel. De moderne lezer moet ook hier extra op zijn tellen passen.
| |
| |
(76) |
a. ‘(...) Haddic al thonich dat nu es
Tusschen hier ende Portugale,
Ic aet (=at 't) al up teenen male.’ (REIN 598-600) |
|
b. Hi makede een gheroup so groot
Dat (=Dat 't) Reynaert hoerde up der strate (REIN 1206-1208) |
Aangezien het objectsclitic et/t altijd een linker gastheer wil, kan het - in tegenstelling tot het subjectspronomen et - niet op de eerste positie in de zin staan.
Opnieuw wijzen we op een mogelijke ambiguïteit. In de paradigma's van de Middelnederlandse werkwoorden (zie hoofdstuk 2) komen we vaak tussen stam en uitgang nog een themavocaal in de vorm van een schwa tegen of is die schwa zelf de uitgang: Ic neme, Hi hevet. De laatste kan door zijn vorm op -et verwarring geven: dit flexiemorfeem kan soms voor een objectsclitic worden aangezien. Een voorbeeld als (77) is door de context niet ambigu: het werkwoord ‘bedriegen’ is transitief en heeft Mi als direct object.
(77) |
Mi hevet een quaet wicht so verre |
|
Bedroghen, dat ics bem erre (REIN 3400-3401) |
| |
4.2.2.4. Genitiefobjectsclitic
De clitica die we in 4.2.2.1 - 4.2.2.3 bespraken, hebben we redekundig als direct object benoemd. Ze staan in de accusatief. In hoofdstuk 2 zagen we echter dat een object ook in de genitief kan staan. We spreken dan van een genitiefobject. Dat doet zich ook voor als sterke en zwakke clitic. De zwakke vorm is weer altijd afhankelijk van een C als linker gastheer, waarmee onderliggend nog geen syntactische eenheid bestaat. Er is twijfel mogelijk of -es een zwakke vorm van sijns dan wel van des is. We nemen hier geen beslissing en gaan uit van een apart lexicaal element -es.
Er treedt ook verlies van klankvorm op: vaak is er van dit clitic alleen de s over (78) of wordt deze zelfs door een voorafgaande s geabsorbeerd, zoals in (79), na voorafgaande rekking.
(78) |
a. ‘Reynaert, ghine mochtes (<mochte + es) niet ombaren,
Ghine hebt seoen (...)’
‘Reynaert, u kunt het niet missen dat u schoenen hebt’ (REIN 2866-2867) |
|
b. hi heves (<hevet + es) wel verdient (SPI II, 393) |
|
c. Die coninc souts (<soude + es) hem weten danc (REIN 3290)
‘De koning zou hem er dankbaar voor zijn’ |
|
d. Waendi, in waers (<ware + es) harde vro (...)? (REIN 2699)
‘Dacht u, dat ik daarover niet heel blij zou zijn (...)?’ |
(79) |
Reynaerde waes (<was + es) lettel te bet |
|
Dat hi den goeden bake (=zij spek) ghewan |
|
In sulker sorghen, dattene een man |
|
Vinc ende warpene in sinen zac (REIN 226-229) |
| |
| |
Ook voor dit clitic geldt dat het niet vooraan in de zin kan staan (het heeft immers een linker gastheer nodig). Op de eerste positie treffen we dan ook alleen de sterke vorm aan, waarvan we aannemen dat hij accent kan dragen:
(80) |
a. Des (*(E)s) hi cume ombiten sal (REIN 611)
‘Dat zal hij nauwelijks proeven’ |
|
b. Dies (*(E)s) zijt seker (...) (REIN 2298)
‘Wees daarvan overtuigd (...)’ |
| |
4.2.2.5. Indirect-objectsclitic
Het persoonlijk voornaamwoord kan ook als clitisch indirect object voorkomen:
(81) |
Sinen knecht so riep hi daer. |
|
Ende hietem (=gelastte hem) ghelden (=betalen) dat (=de schuld) (GYS 2, III, 24097-24098) |
Afkomstig van een positie binnen de VP heeft het clitic em of en (enkelvoud, mannelijk) slechts C als gastheer. Vooraan in de zin kan alleen de sterke tegenhanger staan.
(82) |
hem (*em) beoerter (=behoort daar) dit toe mede (GYS 2, III, 890) |
| |
4.2.2.6 Objectsclitic, reflexivum
Het Middelnederlands kent geen aparte vorm zich voor het wederkerend voornaamwoord van de derde persoon, zoals het moderne Nederlands. Het gebruikt voor de derde persoon mannelijk en onzijdig de vorm hem, en de clitische vormen daarvan, voor het vrouwelijk hare, en voor de pluralis hen of hem. In de eerste en tweede persoon maakt ouder Nederlands net als nu gebruik van de objectsvormen van de persoonlijke voornaamwoorden. Aangezien daarvan in het Middelnederlands de zwakke tegenhangers nog ontbreken, zijn er ook geen zwakke reflexiefvormen van de eerste en tweede persoon.
(83) |
a. Ende up Gods ontfaermenesse heeft hi hem selven gheopenbaert (ST 27) |
|
b. Helene die hare wel bedachte (=zich bezon),
Sach te hant wel wat hem was (TPRI 364-365) |
|
c. Frissche maechden die hem besoppen (=omhullen) ende bewimpelen met een cleyt (ST 27) |
Sommige hedendaagse Nederlandse dialecten kennen (nog) de vorm em (met schwa!). Vergelijk hiervoor bij voorbeeld het Hellendoorns:
(84) |
Hee vergist em ‘Hij vergist zich’ |
Dit wederkerend voornaamwoord kan in deze dialecten geen zinsaccent dragen. Ook kan het niet vooraan in de zin staan.
Het is de vraag of het reflexief pronomen in het Middelnederlands zinsaccent kon dragen. Het komt nooit aan het begin van een zin voor. Dat stemt overeen met
| |
| |
het gedrag van zwakke objectsclitics, maar wordt toch allereerst syntactisch bepaald: de onwelgevormdheid van *Zich wast Jan komt voort uit het feit dat Jan in een verkeerde structurele relatie staat tot Zich. De zin kan daardoor niet voldoen aan de eis dat een reflexivum in de zin een passend antecedent dient te hebben. Waarschijnlijk kwam het reflexief pronomen ook in het Middelnederlands uitsluitend rechts van C voor, anders dan het ‘gewone’ persoonlijke voornaamwoord en in tegenstelling tot de hedendaagse met -zelf versterkte vormen.
Een voorbeeld van een clitisch reflexivum met versmelting zien we in (85).
(85) |
Gheent (=ginds, dat) venijn haddem gespreet |
| |
4.2.3. Het R-clitic -er/-re
Er resteert ter bespreking en illustratie nog één verschijnsel: het zwakke element dat in het huidige Nederlands wordt uitgesproken als [∂r] of [d∂r] en geschreven als er. Dit element heeft dezelfde distributie als de zwakke clitics die we al ontmoetten: het staat zo dicht mogelijk achter C. De reden waarom we er een aparte paragraaf aan besteden, is dat het gewoonlijk niet tot de persoonlijke voornaamwoorden wordt gerekend en in dat opzicht wijkt het dus van de andere clitics af. Toch vertoont het hier en daar wel trekken van een persoonlijk voornaamwoord en wel van het. Dat is met name het geval als er in de dieptestructuur samen met een voorzetsel een PP vormt. Daarin vervult er de functie van NP, zoals ook andere pronomina doen, ook al verhuist er, anders dan andere pronomina, naar links in de PP en kan het vanuit de PP verder naar links verplaatst worden. Men zegt wel dat een PP als erin geparafraseerd kan worden als in het. Dat is dan een overweging om erin een persoonlijk voornaamwoordelijk bijwoord te noemen, wegens de correspondentie van er met het persoonlijk voornaamwoord het. Ook het bijwoord er en het zgn. kwantitatieve er hebben een verwijzende betekenis die voornaamwoordelijk van aard is. Bij het plaatsonderwerp er ligt dat wat minder duidelijk.
Omdat er een aanwijsbaar verband is tussen er en het (persoonlijke) voornaamwoord het, wagen we het erop om de vorm er tot de clitics te rekenen. Dat daar ook gemakkelijk wat tegenin valt te brengen, wordt duidelijk als we kijken naar de sterke tegenhanger daar, dat als bijwoord en als deel van een voornaamwoordelijk bijwoord voorkomt en aanwijzend van aard is, of de vragende of betrekkelijke pendant waar. Omdat vormen als waar, daar en er corresponderen met pronomina als wat, dat en het en ze allemaal een r bevatten, spreekt men wel van R-varianten. Of ze daarmee net als er ook in het domein van de clitics thuishoren, is een vraag waarop we het antwoord in het midden laten.
Het oudere Nederlands bezit van het R-pronomen daer (=daar) twee zwakke varianten: -er en -re. Mogelijk is de zwakke vorm zelfs -ere naast dare en hangt de resterende vorm net als bij -ene van de klankomgeving af. We bestempelen -er en -re als R-clitics. Net als in het moderne Nederlands kan in het Middelnederlands de uitspraak iets als [d∂r] hebben geluid, dicht in de buurt van een zwak daer dus.
Het verschil tussen de sterke vorm en het zwakke -er/-re-clitic is ook hier weer dat het clitic een C als linker gastheer niet kan missen, maar daar niet z'n basispositie heeft; die bevindt zich in de VP. De sterke vorm kan het zonder zo'n gastheer stellen.
| |
| |
(86) |
Dus gaet Grimbeert te Maupertuus. |
|
Als hire quam, vant hi in huus |
|
Sinen oem ende vrauwe Hermelijnen (...). (REIN 1359-1361) |
|
(87) |
a. Daer (*Er) ne spaerdene haer negheen:
Martinet ghegreep eenen steen
Ende warp Tybeert een oghe uut (REIN 1255-1257) |
|
b. Sint dedic hem meerren scamp (=smaad)
Upt ijs, daer (*er) icken leerde vissen
Daer (*Er) hi niet ne conste ontwisschen (=ontsnappen) (REIN 1504-1506) |
Uitsluitend in z'n zwakke vorm treffen we het zogenaamde kwantitatieve er aan, dat bij telwoorden optreedt:
(88) |
Een riddere hadde geweest te voren |
|
Dire drie hadde geslegen doet. (LANC 190-191) |
Het clitic -er/-re kan zoals we zagen samen met een voorzetsel een voornaamwoordelijk bijwoord vormen:
(89) |
Ic sprac: ‘Oem wats u ghesciet? |
|
Cruupter een lettel bet in! (...)’ (REIN 1628-1629) |
|
(90) |
‘Daer (*Er) omme zorghe ic, lieve neve (...)’ (REIN 1111) |
|
‘Daarover ben ik bezorgd, lieve neef’ |
Ook deze zwakke variant treffen we niet getopicaliseerd aan, zoals (90) illustreert.
Dit besluit het overzicht van de versmeltingsvormen van clitics. Voordat we toe zijn aan oefeningen, discussievragen en vertaalopdracht, besteden we aandacht aan de historische ontwikkeling van clitics.
|
|