| |
3. Versmelting
‘Versmelting’ is de overkoepelende benaming voor het effect van een aantal fonologische processen. We bespreken de daarbij betrokken regels in twee groepjes: eerst de assimilatieverschijnselen en dan de regels die met deletie van schwa te maken hebben. Daarna laten we die gevallen van versmelting in ouder Nederlands de revue passeren, waar geen clitics bij betrokken zijn.
| |
| |
| |
3.1. Fonologische regels
De meeste fonologische processen die hier aan de orde komen, treden ook op in het huidige Nederlands; ze behoren kennelijk tot de harde kern van de fonologie. Recente fonologische theorieën geven een wat andere formalisering van dergelijke regels dan wij hier hanteren. We kiezen echter omwille van de eenvoud voor een wat oudere notatiewijze, die voor ons doel, de verduidelijking van fonologische processen, toereikend is. Het is ons vooral begonnen om de praktische hanteerbaarheid en de helderheid van de onderscheidingen. Dat houdt ook in dat we te complexe fonologische verschijnselen ongeformaliseerd laten en van sommige gevallen geen nauwkeurige analyse (kunnen) geven.
| |
3.1.1. Assimilatie
Onder assimilatie verstaan we de aanpassing van een klank aan zijn klankomgeving. In het Middelnederlands treffen we aaneengeschreven vormen aan als mettien (=met + dien) en alstu (=als(e) + du). Deze zijn in het licht van de huidige spellingafspraken vooral opmerkelijk, omdat in de geschreven vorm tot uitdrukking komt dat de beginconsonant van het tweede woord bij het spreken progressieve assimilatie ondergaat onder invloed van de slotconsonant van het eerste woord. Een stemhebbende medeklinker wordt daardoor stemloos na een stemloze medeklinker. Hetzelfde proces doet zich voor in het moderne Nederlands, bij de beginklank van zowel niet-beklemtoonbare als beklemtoonbare rechter woorden. We formaliseren de regel op de manier van (13).
Progressieve assimilatie van stem
|
(13) |
[-son] ---> [-stem] / [-son, -stem] ---- |
Lees deze formule als volgt: is een klank niet-sonorant (dit is een eigenschap van medeklinkers, behalve van de nasalen n, m en ng, de liquidae l en r, benevens j, w en h), realiseer die dan stemloos wanneer-ie volgt op een stemloze niet-sonorante medeklinker. Op de / volgt dus de context waarin de verandering plaatsvindt; de --- is de positie van de klank die de verandering ondergaat.
Regel (13) zorgt ervoor dat bijvoorbeeld binnen woorden als lakzegel en pechvogel en in een zin als ‘Hij schrapte de Ariadne uit de catalogus’ de z en v na k of ch en de d achter de t stemloos wordt, dat wil zeggen met lak[s]egel en pech[f]ogel en in het laatste geval dus met uit[t]e als gevolg.
Behalve assimilatie van stem kennen we ook ASSIMILATIE VAN PLAATS. Met ‘plaats’ wordt hier ‘articulatieplaats’ bedoeld. De desbetreffende regel, die wat te complex is om hier in geformaliseerde vorm op te nemen, regelt bijvoorbeeld de uitspraak van de slot-n van het eerste deel in aanmaken en inkomen. Die klinken als -m, resp. -ng. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor bij de overgang van het eerste naar het tweede woord in An begon te lachen. Blijkens een Middelnederlandse schrijfwijze als ommate (=onmate) komt ook deze vorm van assimilatie in de spelling tot uiting.
Een derde fonologische regel, de degeminatie- of ontdubbelingsregel in (14), die ook vandaag de dag van kracht is, verantwoordt dat van twee opeenvolgende identieke consonanten, of hun gelijkheid nu wel of niet een uitvloeisel is van regel (13), er maar één wordt uitgesproken; het ∅-teken, het (nul)teken voor de lege verzameling, staat voor de gedeleerde klank, C staat voor consonant.
| |
| |
Degeminatie
|
(14) |
Ci ---> ∅ / ---- Ci |
Dat van twee gelijke consonanten hier de eerste gedeleerd wordt, is een willekeurige beslissing; het had ook de tweede kunnen zijn. De regel kan ook worden weergegeven als CiCi ---> Ci. Degeminatie geldt als een assimilatieproces, omdat de ene klank zich, in dit geval volledig, aan de andere aanpast. Men spreekt hier dan ook wel van ‘totale assimilatie’. Een variante typering is dat de ene consonant de andere absorbeert.
Net als in de hedendaagse spelling treffen we in geschreven ouder Nederlands dubbele consonanten aan. Terwijl de assimilatie in (13), in tegenstelling tot wat heden ten dage gebruikelijk is, in het oudere Nederlands in de schrijfwijze tot uitdrukking komt, treffen we daar net als in de hedendaagse spelling als regel wel dubbele consonanten aan. Het effect van regel (14) weerspiegelt zich echter een enkele maal toch in de orthografie:
(15) |
Dus liep hi henen sinen pas |
|
Tes (<Te + des) hi quam te Maupertuus (REIN 1063-1064) |
De tot t geassimileerde d van des en de T van Te vormen een geminaat; de spelling komt hier overeen met de uitspraak: één t.
De vierde regel die een vorm van aanpassing aan de omgeving inhoudt, geven we in (16).
Auslautverhaertung
|
(16) |
[ -son ] ---> [-stem ] / ---- # |
Deze regel - die ook tot de grammatica van het moderne Nederlands behoort - drukt uit dat een niet-sonorante consonant op woordeinde stemloos wordt (als-ie dat al niet was). Dat woordeinde wordt aangeduid door #. In het Nederlands gaat dat blijkbaar gepaard met stemloosheid en een stemhebbende niet-sonorant past zich daar bij aan. Deze assimilatie vinden we eveneens in de spelling van het oudere Nederlands terug, bijvoorbeeld in vant (=vond) of kint (=kind).
| |
3.1.2. Schwa-deletieregels
In Middelnederlandse vormen als deerde (<de + eerde) en tonsen (<te + onsen) zijn resp. de lidwoordvariant de, die ook als zodanig voorkomt en waarvan die de sterke vorm is, en het voorzetsel te tegen hun respectievelijke rechter gastheren eerde en onsen aangekropen. Ze ondergaan daarbij, omdat de zwakke vorm de daarvoor in aanmerking komende klinker bevat, een fonologisch proces dat bekend staat als ‘Schwa-deletie vóór vocalen’ en dat geformaliseerd kan worden als in (17). In deze en volgende regels geven we een schwa weer met ‘∂’.
Schwa-deletie voor vocalen
|
(17) |
∂ ---> ∅ / ---- V |
| |
| |
Het proces doet zich ook nu nog in het Nederlands voor en stoot bijvoorbeeld de slot-schwa van ambassade af vóór het suffix -eur. Tussen woorden vind je deze deletie tegenwoordig niet zo makkelijk: combinaties als d'aarde en t'Amersfoort lijken beperkt tot poëtisch werk.
In hoeverre de vocaal van de en te in ouder Nederlands exact dezelfde klank was als de hedendaagse schwa, is niet vast te stellen, maar het gaat erom dat deze vormen zwak staan en voor deletie in aanmerking komen. Regel (17) brengt de klinker van de en te om zeep en bewerkstelligt daarmee de versmeltingen de eerde > deerde en te onsen > tonsen.
Regel (18) werkte in het Middelnederlands, maar kent geen hedendaagse pendant.
Schwa-deletie op woordeinde
|
(18) |
∂ ---> ∅ / ---- # |
Dit deletieproces, ook wel apocope genoemd, ontmoetten we al in hoofdstuk 2. Het zorgde ervoor dat van substantieven als grave en sone de slotklinker kon worden weggelaten, zodat een tijdlang de varianten graaf en zoon naast de andere in omloop waren, die uiteindelijk het pleit gewonnen hebben. Bij grave werd het eerst graav, maar dat resulteerde door Auslautverhaertung in graaf. In het huidige Nederlands is regel (18) niet meer actief.
Tot slot vermelden we de regel die een schwa kan verwijderen als die op een volle klinker volgt.
Postvocalische schwa-deletie
|
(19) |
∂ ---> ∅ / V ---- |
Zo'n geval doet zich bij voorbeeld voor bij het uitspreken van de zin Ik zoek iemand die 'm kent. De sequentie die 'm geeft adequaat aan dat de ∂ van ‘um’ door de voorafgaande vocaal wordt opgeslokt. Net zo kan in het Middelnederlands een vorm diene ontstaan uit het betrekkelijk voornaamwoord die en het zwakke objectspronomen -ene (=hem). We hebben dus niet de alternatieve realisering op het oog die die en um verbindt door middel van een overgangs-j.
| |
3.2. Versmeltingsverschijnselen in ouder Nederlands
Wat staat de lezer van ouder Nederlands op het gebied van versmeltingsvormen zoal aan potentiële struikelblokken te wachten? We zijn al een paar gevallen tegengekomen, maar hebben tot hier toe niet veel meer gedaan dan achter het teken ‘=’ aangeven uit welke bestanddelen een versmeltingsvorm is opgebouwd. Waar we het nu over gaan hebben, is het versmeltingsproces dat zich tussen dergelijke constituerende ingrediënten in bepaalde fonologische contexten voltrekt. Daarbij beperken we ons tot die gevallen die uitsluitend door versmelting en niet door een eerder uitgevoerde clitisatie tot stand komen.
Twee opmerkingen vooraf. De eerste betreft de wijze waarop het versmeltingsproces wordt beschreven. We gebruiken daarvoor de notatie ‘a < b + c’ dan wel ‘a + b > c’, om aan te geven dat een vorm uit twee andere voortkomt of dat twee
| |
| |
vormen samen in een andere resulteren. Daarbij is een waarschuwing op z'n plaats. We hebben namelijk nadrukkelijk niet de bedoeling om met zulke representaties een historisch proces te schetsen. De aanduiding a + b > c vertelt dus niet hoe de eerst bestaande a + b zich in de loop van de tijd tot c hebben ontwikkeld. Het doel is integendeel om in plaats van een diachrone ontwikkeling een synchroon proces tot uitdrukking te brengen. Dat houdt in dat we ervan uitgaan dat de taalgebruiker de ene vorm uit de andere construeert met behulp van contemporaine fonologische regels en dat hij daarbij een fonologische oppervlaktestructuur afleidt uit een fonologische dieptestructuur, analoog aan wat er in de syntaxis gebeurt.
De tweede opmerking betreft de basisingrediënten van het fonologische proces. Als er van een zwak woord ook een sterke variant bestaat, nemen we niettemin de zwakke vorm als vertrekpunt. Die keuze doen we niet alleen omdat de sterke tegenhangers niet of niet op dezelfde manier onderhevig zijn aan de fonologische processen die tot versmelting leiden, maar vooral omdat sommige bestaande zwakke vormen niet via regels uit hun sterke tegenhanger kunnen worden afgeleid: van de clitische pronomina kan bijvoorbeeld se niet uit haer of hen worden afgeleid en ook hem en -ene onderhouden geen rechtstreeks fonologisch verband. We nemen dus niet aan dat er in het Middelnederlands actief een regel werkzaam is die een onbeklemtoonde volle vocaal reduceert tot schwa. Zwakke lidwoordvormen als de en t zijn historisch natuurlijk wel voortgekomen uit die en dat, maar op grond van de eerstgenoemde gevallen nemen we niet aan dat de reductie van bijvoorbeeld die tot de in het Middelnederlands systematisch steeds opnieuw plaatsvindt. De veronderstelling is daarentegen dat de sterke en de zwakke variant als lexicale elementen synchroon naast elkaar voorhanden zijn. Als een zwakke vorm geïinserteerd is, werken er andere regels dan wanneer de sterke tegenhanger is gekozen. De fonologische regels die in het oudere Nederlands werkzaam zijn, brengen in (20a (=2a)) dus niet de derivatie die olifant > de olifant > dolifant tot stand, maar het proces bestaat uitsluitend uit de laatste twee fases, aan elkaar gerelateerd door regel (17).
(20) |
a. Alse dolifant (<de + olifant) es yuaen (=gevangen)
Met angiene (=werktuigen) dier toe staen (GYS 2, II, 66, 9-10) |
|
b. Dats die ghene die dwater (<t + water) laet,
Die bi drinckene niet versaet (SEDE 1026-1027) |
|
c. Dat was die wulf ende Tybeert
Ende der (<de + her) Bruun die hadde gheleert
Honich stelen te zinen scaden (REIN 1967-1969) |
We zijn inmiddels aangeland bij de illustratie van versmelting aan de hand van concrete voorbeelden. In gevallen waarin t het lidwoord is, past dat zich onder andere vóór w dikwijls in stemhebbendheid aan, een (hier niet besproken) vorm van assimilatie dus; vandaar de vorm dwater in (20b), al treffen we ook twater aan. Een andere bekende dubbelvorm is tlant/dlant (zie LOE I, 43). In een dialect als het Vlaams werd de h lang niet altijd gerealiseerd (zie hoofdstuk 1) en voor het overige is het van zichzelf een niet zo sterk gearticuleerde klank, die naar we aannemen gemakkelijk het veld ruimt. Een verklaring voor de vorm der in (20c (=3b)) is dus dat het zelfstandig naamwoord her z'n initiële h kwijtraakt en daarna het lidwoord zijn schwa dankzij regel (17), ‘Schwa-deletie voor vocalen’.
Diezelfde regel verantwoordt de vormen met een voorzetsel in (21).
| |
| |
(21) |
a. ende om den hope van den beden di si vor mi tonsen (<te + onsen) Here souden doen (LUIK 11-12) |
|
b. Ende, alst wort tAssisen (<te + Assisen) cont (=bekend),
Sendden si int lant al dare (...) (FRAN 3843-3844) |
|
c. Reinaert, die hem was te wreet,
Hi dede (=maakte), dat men Brunen sneet
Van sinen rugghe een velspot (=stuk vel) af,
Dat men hem teere (<te een(e)re) scerpen (=pelgrimstas) gaf, (...). (REIN 2842-2845) |
Behalve reductie van het voorzetsel zien we in het laatste geval ook versmelting binnen het verbogen lidwoord (syncope). Hoewel het bij syncope niet gaat om versmelting van twee woorden, maar om de wegval van de schwa binnen een woord, vermelden we toch deze bekende valkuil. Naast het onbepaalde lidwoord kan ook het bezittelijk voornaamwoord een gesyncopeerde vorm aannemen in de naamvalsvormen voor genitief en datief vrouwelijk enkelvoud:
(22) |
a. Voer hem allen quam gheronnen
Lamfroyt met eere scerper aex (REIN 734-735) |
|
b. Daer stont een coninc die wel onste (=waardeerde)
Sire vrouwen [...] (LANC 437-438) |
In beide gevallen resulteert uit een ‘volledige’ vorm als gevolg van syncope een versmolten vorm, waarbij de n aan de r assimileert en waarvan de afleiding hier voor (22a) wordt gespecificeerd: eenere > eenre > eere. Het eindprodukt wordt ook wel ere gespeld.
‘Schwa-deletie voor vocalen’ (17) bewerkstelligt ook versmelting van het negatiepartikel ne met een sterkere vorm:
(23) |
a. dit dier (=de panter) nes (<ne + es) niet wreet
allene die drake heue (lees: heuet) leet (GYS 2, II, 109, 6-7) |
|
b. Oec wonen daer scone lieden mede.
vp de ze in ere stede.
die niet neten (<ne + eten) dan vlesch al ro (GYS 2, II, 29, 3-5) |
|
c. Ciconia dats die odeuare.
die metten becke maket nimare
ende anders neuet (<ne + heuet) hi luud no sanc
dan dat hi maket metten becke geclanc (GYS 2, II, 148, 10-13) |
In het laatste voorbeeld creëert het sneuvelen van de h de situatie waarin regel (17) van toepassing is; vergelijk ook de opmerkingen bij (20c).
In de voorbeelden (24) heeft in de gecursiveerde combinaties assimilatie van stem (regel (13)) plaatsgevonden.
(24) |
a. Tierst (=Zodra) dattie (<dat + die) coninc die niemare
Ghevreeschte, dat Floris sijn kint (...) (FLOR 360-361) (=(11b)) |
|
b. Der Walewein hilt (=hield het) bi den toghele,
Tes (=totdat) hi quam uptie (<up + die) marine (=zee).
(WAL 3663-3664) |
| |
| |
|
c. Ende hi reet wech metter (<met + der) vaert
Al daer hi ene capelle sach an tsant (WAL 4891-4892) |
In een geval als (24c) wordt de d van de zwakke lidwoordsvorm der stemloos, en daardoor net als in (24a) gelijk aan de voorafgaande consonant. In die situatie werkt met het oog op de uitspraak degeminatie: tt > t, wat zich niet in de spelling weerspiegelt.
De aaneenschrijvingen in de gecursiveerde vormen van (24) geven gemakkelijk aanleiding tot de veronderstelling dat het lidwoord de NP heeft verlaten en zich syntactisch aan het voorzetsel heeft vastgehecht. Naar onze mening is dat niet zo en gebeurt hier niet meer dan dat tussen twee lineair opeenvolgende woorden assimilatie plaatsvindt en dat ze alleen op die grond aaneengeschreven worden. We baseren onze opvatting op het feit dat lidwoorden ook in ander syntactisch verband nooit uit hun NP kunnen worden verplaatst.
De verbinding entie in (25) is niet onmiddellijk doorzichtig.
(25) |
Nu hoert, hoe Reynaert sal verdoren (=bedriegen)
Den coninc entie coninghinne (REIN 2164-2165) |
De combinatie is opgebouwd uit ende + die, die ook apart voorkomen, en krijgt synchroon zijn uiteindelijke vorm in vier etappes. Eerst valt de slot-schwa van ende weg op basis van regel (18), ‘Schwa-deletie op woordeinde’. Daardoor komt de d van ende aan het eind van het woord te staan en ondergaat daar de werking van ‘Auslautverhaertung’, regel (16), en wordt tengevolge daarvan stemloos. In de derde etappe past de d van die zich door toedoen van progressieve assimilatie (13) in stemloosheid aan bij de t die er dankzij (18) en (16) nu aan voorafgaat. Ten slotte wordt er van de twee t's in de uitspraak één gerealiseerd als uitvloeisel van (14) en in dit geval wordt er ook maar één geschreven. Onafhankelijk gemotiveerde regels zorgen dus voor de afleiding ende die > end die > ent die > enttie > entie.
Ook de gecursiveerde vormen in de volgende voorbeelden ontstaan uit de toepassing van diverse regels:
(26) |
a. Dus liep hi henen sinen pas
Tes (<Te + des) hi quam te Maupertuus (REIN 1063-1064) |
|
b. Van nu toten (<tote + den) domsdaghe (REIN 3443) |
|
c. si (=een bepaald soort vis) ulieghen upwart uter (<ute + der) ze (=zee) (GYS 2, II, 257, 20) |
Het proces voltrekt zich hier net als bij entie met behulp van schwa-deletie op woordeinde, progressieve assimilatie en degeminatie. De afleiding van de vorm toten in (26b) gaat bijvoorbeeld als volgt in z'n werk: tote + den > totden > totten > toten. De voorbeelden (26b-c) laten tevens zien dat versmelting zich bij voorzetsels niet tot te beperkt.
Het negatiepartikel is dikwijls betrokken bij nogal complexe gevallen van versmelting. Zagen we in de fonologische contexten van (23) hoe het zich aanpaste aan een woord rechts ervan, in (27) treffen we voorbeelden aan van aansluiting bij het woord links van het partikel.
| |
| |
(27) |
a. ‘In (<Ic + ne) doe Reynaert, so waer ic zot,
Hildic spot met u, neen ic niet!’ (REIN 586-587) |
|
b. Doe sprak Reinout: ‘Nemmer niet!
Dan (<Dat + ne) wille God niet dat geschied’
(‘Moge God niet willen dat dàt gebeurt!’) (REIN 137-138) |
|
c. Hens (<Het + ne + es) niemen so ongeraect,
geeft hem God dat hire eens smaect,
alle erdsce dinge hem sijn bitter (ST 158) |
|
d. Ens (<(H)et + ne + es) gene doget sine comt van minnen (ST 157) |
In (27) is steeds gekozen voor de partikelvariant ne. Niet omdat we menen dat dit de grondvorm is of om voor het gemak maar één van de twee vormen te hoeven noemen, maar omdat in de gegeven omstandigheden de versmeltingsvormen alleen dan op grond van de fonologische regels voorspeld kunnen worden als we aannemen dat het negatiepartikel de vorm ne heeft. Zo is uit de combinatie van Dat + en in (28) niet de vorm Dan af te leiden, die zich wel in (27b) voordoet.
(28) |
Al was Reynaert blide doe, |
|
Dat en dinct mi gheen wonder wesen! (REIN 2546-2547) |
We lichten nu wegens hun complexiteit alle vier de voorbeelden van (27) toe. In (27a-b) heeft de slotconsonant van Ic en Dat zich aangepast aan de nasaal van het partikel. Dat gebeurt via een nogal marginale assimilatieregel; we zien ervan af die hier geformaliseerd weer te geven. De resultaten Inne en Danne, die trouwens ook onverkort voorkomen, kunnen ‘Schwa-deletie op woordeinde’ (regel (18)) ondergaan. Na degeminatie (14) resteren de vormen in (27a-b). De derivatie in (27a) luidt dus: Ic + ne > Inne > Inn > In.
Het versmeltingsproces in (27c-d), dat gecompliceerder verloopt door de aanwezigheid van de zwakke vorm van de persoonsvorm es, maakt van dezelfde stappen gebruik. Bijvoorbeeld in (27c): Het + ne > Henne > Henn > Hen // Hen + es > Hens. In (37d) verloopt de derivatie, afgezien van de h op dezelfde wijze. Een alternatieve afleiding is die uit het negatiepartikel in de vorm en (misschien een qua vocaal wat sterkere pendant) en de zwakke vorm van es, mits de afwezigheid van het pronominale subject het principieel verantwoord kan worden. Op basis van (H)et + en + es kan het eindprodukt Ens niet regelmatig worden afgeleid.
Als in plaats van ne de variant en optreedt, volgt daaruit een andere afleiding met een verschillend resultaat, zoals bij voorbeeld (29) laat zien.
(29) |
Ten (<t + en) sal oec niemen wesen lief |
|
‘'t Zal ook niemand aangenaam zijn’ (K&E 1239) |
Hier is de zwakke vorm van het - daarvan verschijnt immers alleen de t - niet in staat om met ne te versmelten: de klanken in t + ne beïnvloeden elkaar niet merkbaar. Daarom valt hier de keus op de pendant en, die in elk geval een fonologisch mogelijke combinatie oplevert. Hieruit en uit het plausibele verloop van de afleidingen in (27) blijkt dat het niet helemaal lood om oud ijzer is, welke variant van het negatiepartikel als uitgangspunt wordt gekozen. Soms bestaan beide mogelijkheden (zie naast elkaar Dat + en (28) en Dat + ne (27b)), soms niet.
| |
| |
Soms gaat het negatiepartikel helemaal op in het linkerwoord. Daardoor is in voorkomende gevallen niet meer na te gaan of er een negatiepartikel aanwezig is geweest of niet. Vergelijk:
(30) |
a. Men (=Men of Men + ne) sal den soffraen niet tevele besighen (MED 123, 18-19) |
|
b. Ic hebbe goets so vele gestolen,
Waer ic metter helft gevaen,
Men (=Men of Men + ne) liete mi niet ontgaen (K&E 570-572) |
Ook hier kan op basis van ne wel, maar op basis van en niet met behulp van de besproken regels de juiste versmeltingsvorm worden afgeleid.
Ook het objectsclitic -ene (=hem) (of een ne- dan wel en-variant daarvan), dat in 4.1 wordt besproken, kan, in de bijzin, onmiddellijk voor de persoonsvorm staan. Daardoor kunnen we in het oudere Nederlands constructies aantreffen waarvan zonder context niet is uit te maken of het gaat om een negatiepartikel of het objectsclitic van de derde persoon enkelvoud mannelijk. Het valt niet mee steeds te bedenken dat zulke uiterlijke verschijningsvormen meer dan één analyse toelaten.
Bij de drieledige versmeltingen in (27c-d) ontmoetten we al de zwakke vorm van es, de derde persoon enkelvoud o.t.t. van het werkwoord zijn. Zonder dat we hier een bepaald fonologisch proces aanwijzen, observeren we dat de schwa in die zwakke vorm onder bepaalde omstandigheden niet wordt gerealiseerd; de resterende -s - die we moeten onderscheiden van wat in andere gevallen overblijft van een lidwoord of voornaamwoord in de genitief - sluit zich aan bij het woord links ervan; in de gevallen in (31) ontbreekt een tussenliggend negatiepartikel (vergelijk (27c-d)).
(31) |
a. men sal gheuen verwoeden onden (=honden)
jn hare eten tallen stonden
capoens drec dats (<dat + es) hem goet (GYS 2, II, 48, 34-36) |
|
b. Tybeert sprac: ‘Hets (<Het + es) beteren raet
Ende het dinct mi beter ghedaen
Dat wi noch tavond te hove gaen (...)’ (REIN 1095-1097) |
|
c. jn herefsten tijt gaet hi (=de haring) ten westen
alse oec dat gheuogelte doet
al es hi cleene hijs (<hi + es) wert ende goet (GYS 2, II, 245, 37-39) |
|
d. Ic sprac: ‘Oem wats (<wat + es) u ghesciet? (...)’ (REIN 1628) |
Het unieke van dit type versmelting vloeit voort uit twee eigenaardigheden. In de eerste plaats komt de zwakke vorm van dit verbum finitum uitsluitend voor op de C-positie, dat wil zeggen alleen in zinnen met hoofdzinsvolgorde. De basispositie rechts in de zin krijgt kennelijk klemtoon en dat is onverenigbaar met de zwakke vorm van es. In de tweede plaats komt de versmelting alleen tot stand als het voorafgaande woord een subjectspronomen is. Dat staat dan dus op de TOP-positie. Staat daar iets anders of is de positie niet gevuld en volgt dientengevolge het subject op de persoonsvorm, dan lijkt versmelting uit te blijven. Vergelijk:
(32) |
a. Ende alse ene wide wonde es geslagen met .I. swerde of dies gelike. essi (*'ssi) te wijt. so naytse (CYRU 14) |
| |
| |
|
b. In desen so es si (*so's si) harde ghereet in allen dienste ende willich ende onueruaert in arbeide ende in pinen (NAZA 110-111) |
|
c. Maer bouen al es hare (*al's hare) dat die meeste pine, datsi na hare grote begerte niet genouch encan gedoen der minnen (NAZA 113-114) |
Een derde bijzonderheid is dat de zwakke vorm niet in gebruik is als es de rol van gastheer heeft te vervullen, zoals in (33).
(33) |
Hi sal van hove comen saen, |
|
Eest heme leet, gi sult wech gaen (FERG 753-754) |
We zijn van een zwakke vorm in de rol van gastheer althans geen voorbeelden tegengekomen. Een plausibel idee is in dit verband dat persoonsvormen geaccentueerd moeten zijn om als gastheer te kunnen optreden. De wijze waarop hun gastheerschap syntactisch wordt verantwoord, komt in paragraaf 4 ter sprake.
Dit besluit het overzicht van die gevallen van versmelting die naar onze opvatting niet aan clisis gerelateerd zijn, maar waarvoor een fonologische beschrijving volstaat. Welke zijn nu de uiteindelijk resterende clitische pronominale vormen? Die vraag beantwoorden we in paragraaf 4.
|
|