misverstand op de loer: bij dolifant in (2a) zal dat nog wel loslopen, maar de moderne lezer heeft toch de neiging de vorm maecten in (2b) in eerste instantie als een meervoudige persoonsvorm en dus als één woord op te vatten, en daarmee wordt hij gemakkelijk op het verkeerde been gezet. En bij gebrek aan oefening zal menigeen bij de gecursiveerde elementen in (3) onder het verkeerde lemma in het woordenboek beginnen te zoeken.
(3) |
a. Doe Reynaert was in deze tale,
Sach hi nederwaert te dale
Ende vernam Bruun daer hi lach.
Enten (=Ende + te + den) eersten als hine (=hi + ne (=hem)) sach,
Hadde hijs (=hi + (d)es) rauwe ende toren (REIN 909-913) |
|
b. Dat was die wulf ende Tybeert
Ende der (=d(i)e + her) Bruun die hadde gheleert
Honich stelen te zinen scaden (REIN 1967-1969) |
In de visie die we in de traditionele handboeken aantreffen, worden vooral die zwakke woordjes als clitica beschouwd die fonologisch in meer of mindere mate met een sterker woord versmelten. Dat wil zeggen, hun zwakheid manifesteert zich doordat ze een deel van het klankmateriaal waaruit ze bestaan, aan het sterkere buurwoord prijsgeven of daar zelfs geheel in opgaan. Vanwaar dat klankverlies?
In fonologisch opzicht hebben zwakke woordjes twee onderling verbonden eigenschappen. Ten eerste kunnen ze in tegenstelling tot de corresponderende ‘volle vormen’ geen hoofdklemtoon dragen. Vergelijk maar eens de volgende zinnen met contrastaccent, waarin rechts van de schuine streep een zwak pronomen staat en links daarvan zijn sterke tegenhanger.
(4) |
a. Hij heeft hén/*zé gisteren nog gezien |
|
b. Heeft híj/*-íe dat gezegd? |
De volle vorm kan hoofdaccent hebben, maar het zwakke woord niet. In een combinatie van een sterk en een zwak woord is het steeds het sterke dat klemtoon draagt en wordt de zwakke vorm gekenmerkt door afwezigheid van klemtoon.
De tweede fonologische eigenschap van zwakke woordjes hangt nauw met de eerste samen: door de afwezigheid van klemtoon op de klinker in een ‘petit mot’ is deze vocaal meestal een schwa: zo heb je ‘um’ (met schwa) naast hem met volle klinker en ze naast zij met dezelfde tegenstelling. Die omstandigheid leidt vaak tot ‘versmelting’ met het aangrenzende sterke woord. Daarbij gaat een deel van de eigen klankvorm, meestal die schwa, verloren: vergelijk jou, het en ik met de zwakke pendanten in (5); in (5c) doorstaat overigens ook het sterkere dat de aanhechting niet helemaal ongeschonden.
(5) |
a. Ik kom j' afhalen |
|
b. 't Is me toch wat! |
|
c. Hij dacht da'k gek was |
We zijn geen native speakers van het oudere Nederlands, noch beschikken we over gesproken documenten uit vroege taalstadia. Voor een beschrijving van zwakke woordjes in vroegere fasen van onze taal moeten we daarom voor een belangrijk deel