| |
4. De C-positie
In paragraaf 2 hebben we gezien dat in het moderne Nederlands in hoofdzinnen de persoonsvorm door V-plaatsing in C terecht komt. In bijzinnen is C al gevuld met een voegwoord, zodat V-plaatsing uitblijft. Zoals we al suggereerden in paragraaf 2, geldt in het algemeen precies hetzelfde patroon voor het oudere Nederlands.
We herhalen hier enkele voorbeelden die je al eerder in dit hoofdstuk bent tegengekomen. In (60) staan twee mededelende hoofdzinnen en in (61) twee vragende hoofdzinnen. De werkwoorden hebben we gecursiveerd.
(60) |
a. Ic soude te hove sijn ghegaen,
Al haddet ghi mi niet gheraden (REIN 554) |
|
b. Des mochte hi al Reynaerde danken (REIN 876) |
|
(61) |
a. Wie sal Reynaerde dat verjonnen
Of hi ghestolen goet ghinc an? (REIN 260-261) |
|
b. In wat ordinen (=kloosterorde) wildi u doen,
Dat ghi draghet roeden capproen (=kap)? (REIN 943-944) |
In de dieptestructuur staan de werkwoordelijke delen bij elkaar onder een V-knoop. In de zinnen (60) en (61) zien we echter dat zij uit elkaar staan zodat we moeten concluderen dat de persoonsvorm is verplaatst. Zoals verwacht, is de persoonsvorm steeds in de tweede positie, ofwel de C-positie, terechtgekomen.
| |
| |
In de bijzinnen (62) daarentegen staat er een voegwoord in C. Het werkwoord kan daar dus niet naar worden verplaatst en zodoende staan de werkwoorden bij elkaar op een kluitje:
(62) |
a. dor dat hi van ziere volre spise moghe mededelen (ST 226) |
|
b. dat Floris die joncfrouwe te sinen wille hebbe gesien (ST 226) |
Bedenk overigens dat bij V-plaatsing het negatiepartikel met de persoonsvorm meegaat (vgl (63)). Dat is in overeenstemming met hoofdstuk 2: daar stelden we het partikel op één lijn met andere flexie-affixen van de persoonsvorm en alle flexie-affixen gaan nu eenmaal mee met V-plaatsing, omdat ze door V worden gedomineerd.
(63) |
a. Daer en quam niemen die gesach
So fellen strijt op enen dach (K&E 1421-1422) |
|
b. wat hij daer mede voor heeft en weten wij (KOE 37) |
|
c. als 't stormt en is maer koel (KOE 37) |
|
d. (maer (hi)) en seilde niet wijdt of hij en wierp weder t'ancker in de gront ende (...) (KOE 37) |
Net zoals in paragraaf 3 zijn er naast alle overeenkomsten met het moderne Nederlands ook wel wat verschillen. Ook hier zullen we die in een paar subparagrafen bespreken.
| |
4.1. Hoofdzinnen zonder V-plaatsing
In de inleiding van dit hoofdstuk werd gezegd dat hoofdzinnen in het moderne Nederlands de bijzinswoordvolgorde kunnen hebben. We herhalen hier de twee voorbeeldzinnen (9) die we daar gaven:
(64) |
a. Dat ik dat op mijn leeftijd nog mag meemaken! |
|
b. Als Wim nou maar op tijd komt! |
We zien dat de persoonsvorm in deze hoofdzinnen achteraan staat en dat ze beginnen met een onderschikkend voegwoord. Een verwante constructie staat in (65a):
(65) |
a. Een rommel dat daar altijd in de tuin ligt! |
|
b. Een rommel ligt daar altijd in de tuin! |
Het syntactisch relevante verschil tussen (64) en (65a) is dat in de laatste zin ook Topicalisatie heeft gewerkt.
In (64) en (65a) hebben we te maken met hoofdzinnen waarin geen V-plaatsing is opgetreden. Dat er geen verplaatsing is opgetreden is niet verrassend: de C-positie is gevuld door een voegwoord. Zie nu de Middelnederlandse zinnen (66).
(66) |
a. Grote miracle dat hi dede (ST 228) |
|
b. Gode dat hijt al upgaf (=overleverde) (ST 229) |
|
c. Harde (=zeer) tornech dat hi wart (ST 229) |
|
d. Met Firapeel dat si ghinghen (ST 228) |
| |
| |
Ook dit zijn hoofdzinnen met het finiete werkwoord achteraan en een gevulde C. Omdat er ook Topicalisatie is opgetreden lijken ze op (65a). Ze kunnen echter bepaald niet zonder meer met (65a) op één lijn worden gesteld. In het Middelnederlands lijkt elk type constituent in deze constructie voor Topicalisatie in aanmerking te komen terwijl dat in het moderne Nederlands niet het geval is. Naast (65a) is (67) onwelgevormd:
(67) |
* De rommel dat we gezien hebben |
De Middelnederlandse zinnen hebben niet noodzakelijk een exclamatieve betekenis, in tegenstelling tot de moderne hoofdzinnen met bijzinsvolgorde.
De verklaring dat het voegwoord in de zojuist besproken gevallen de C-positie bezet houdt en V-plaatsing verhindert, lijkt echter niet op te gaan voor gevallen als de volgende.
(68) |
a. Elck mij sijn offer bracht (BOR 9, 20) |
|
b. Heer Jan op stoel staet (KOR 34) |
|
c. Orlof (=verlof) hi den coninc bat (FERG 713) |
|
d. Van watre hi algader seep (=droop) (FERG 731) |
|
e. Daer mense teyghyndoeme (=tot lijfeigenschap) trac,
die vader sinen toren wrac (‘kwam op voor het een ander aangedaan leed’) (ST 231) |
In deze zinnen is de TOP-positie gevuld met subject, object of bijwoordelijke bepaling en is de C-positie niet bezet, zonder dat dit geleid heeft tot de toepassing van V-plaatsing: de persoonsvorm staat in zijn basispositie. Een denkbare verklaring voor het uitblijven van V-plaatsing is de veronderstelling dat in het Middelnederlands V-plaatsing optioneel is. Maar de daaruit voortvloeiende voorspelling dat in ouder Nederlands onder alle omstandigheden V-plaatsing wel of niet kan worden toegepast, komt niet uit. Er zijn bij voorbeeld geen imperatieven of (ja/nee-)vragen met de persoonsvorm op de basispositie. Dat maakt de hypothese van niet-verplichte V-plaatsing onaannemelijk. Er is bovendien een ander gegeven dat we niet uit het oog mogen verliezen: het type zinnen (68) onderhoudt een systematische relatie met voorbeelden als (66): hun eigenschappen zijn precies hetzelfde, op de aan- of afwezigheid van het onderschikkend voegwoord dat na. Hoewel we geen intuïties hebben over wat in ouder Nederlands wel en niet kan, lijken de zinnen (68) ook welgevormd als er rechts van het eerste zinsdeel dat aan wordt toegevoegd. Waarom zou (66d) Met Firapeel dat si ghingen wel kunnen en niet de variant van (68d), (68d') Van watre dat hi algader seep? En elk ander voegwoord dan dat is uitgesloten!
We kunnen over zinnen van het type (66) en (68) generaliseren, als we aannemen dat in beide gevallen de C-positie onderliggend gevuld is met dat. In beide gevallen blokkeert het voegwoord V-plaatsing. Zinnen als (68) zouden dan ontstaan door toedoen van een aan het eind van de derivatie werkende regel, die het voegwoord uit de C-positie deleert (zie BOURE). In schema:
| |
| |
De veronderstelling dat in ouder Nederlands een dat-deletieregel heeft gewerkt die in de grammatica van het huidige Nederlands niet langer voorhanden is, vindt steun in het feit dat het proces ook in bijzinnen van kracht was. Vergelijk de aan- en afwezigheid van dat in afhankelijke vragen en relatieve zinnen met een gevulde TOP-positie:
(70) |
a. nu verstaet twi (=waarom) ende hoe dat ons die keyser ontboot (ST 225) |
|
b. ...twi dat hi begerde, hoe hi hem gerne generde (BOU 125) |
|
(71) |
a. die bisscop die dat een deel van Mechelen toebehoorde (BER 26) |
|
b. eene schone maget dien hi tru heeft ghezworen (ST 33) |
Het Engels kent ook nu nog een regel die sterk lijkt op de dat-deletieregel in ouder Nederlands. Vergelijk:
(72) |
a. I think that |
John left |
|
b. I think |
John left |
|
(73) |
a. The man that I saw is here |
|
b. The man |
I saw is here |
Als het bovenstaande hout snijdt, is het verschil tussen het moderne Nederlands en het oudere Nederlands dus gelegen in enerzijds de combineerbaarheid van getopicaliseerde elementen met een voegwoord (hoofdzinnen met bijzinsvolgorde hadden vroeger niet noodzakelijk een exclamatieve betekenis) en anderzijds in de deletie van elementen in C.
| |
4.2. Relatieve aansluiting
Ook de constructie die we nu gaan bespreken, is eigenlijk een hoofdzin waarin geen V-plaatsing is opgetreden. Wat dat betreft past die bij de vorige paragraaf. Het verschil is dat deze constructie begint met een relativum. Daardoor zijn er een paar interpretatieve problemen aan verbonden die aparte behandeling van deze constructie hier rechtvaardigen. In ouder Nederlands komen deze ‘verzelfstandigde’ relatieve zinnen niet zelden voor. Zie de volgende voorbeelden.
(74) |
a. ...ijets te bedencken, passende op de beelden ende de naeme Castigatio, die ick meene dat UE. door onkunde 't Latijn wat qualijck in sijnen brief gespeldt hadde. Twelck jck aenwijse, opdat UE.... (ZETA par. 103) |
|
b. De leevenden hadden quaalyk kracht om de lyken ter aarde te brengen. [...] Die in 't eerst met hun tienen plaghten te waaken, waaren ten deele op vyf, vier en drie, gesleeten. Andren, van de wacht t'huis koomende, |
| |
| |
|
vonden hunne waardste panden versmacht. Door al welke erbarmelykheeden gebeurde, dat zeekere poorters, in der nacht, eenen gestorvenen, voor de deur van zeekren standvastighen Burghermeester leyden, [...]. (ZETA 268) |
In beide gevallen treffen we een relatieve zin aan (het betrekkelijk voornaamwoord is gecursiveerd) die gegeven de schrijfwijze (hoofdletter aan het begin, volgend op een zinsbeëindigend leesteken) als een zelfstandige zin bedoeld is, maar niettemin de vorm van een bijzin heeft en door het relativum nauw verbonden is met de voorafgaande zin. Daarom spreekt men van een relatieve aansluiting. In (74a) heeft Twelck betrekking op het ‘slechte spellen’ uit de voorgaande zin, zonder dat zich daarin overigens een formeel antecedent laat aanwijzen. In (74b) ontbreekt eveneens een concreet antecedent voor welke. Het moderne Nederlands kent iets soortgelijks:
(75) |
a. Hans heeft zich teruggetrokken, wat geloof ik maar goed is ook. |
|
b. Hans heeft zich teruggetrokken. Wat geloof ik maar goed is ook. |
Veel traditionele grammatica's huldigen de opvatting dat het antecedent van wat in zulke gevallen de hele voorafgaande hoofdzin is. Wij zijn er geen voorstander van om de notie antecedent op deze manier op te rekken.
De oudere voorbeelden laten zich vaak moeilijk doorzien, omdat ze het relativum welk(e) bevatten, dat in het huidige Nederlands eigenlijk alleen in stadhuistaal voorkomt (De maatregelen door welke dit doel bereikt dient te worden...) en dat niet verward moet worden met het vragende welk(e) (Hij vroeg welke maatregelen er genomen waren).
Zinnen als (74) zijn goed te vertalen door de bijzinsvolgorde van de bewuste relatieve zin in de hoofdzinsvolgorde om te zetten en het relativum te vervangen door een aanwijzend (voornaam)woord. In het geval van (74a) begint de vertaling van het laatste stukje dus met Dat wijs ik aan, opdat... of Daar wijs ik op, opdat.... Bij het tweede voorbeeld luidt het begin van de weergave: Door al deze verschrikkelijke omstandigheden gebeurde het dat.... Dat of Daar en deze houden het bedoelde verband met de voorafgaande zin in stand.
In fragment (76) doen zich twee lastige verschijnselen tegelijk voor: zinsvermenging in een verzelfstandigde relatieve zin.
(76) |
'T komt dan alleenlyk op het derde aan, dat de steeden, zich verbindende aan de ooversten en ritmeesters, voor drie maanden solds, daatelyk hondertduyzent kroonen, tot verval der eerste, opbrengen. 'T welki zyne Doorluchtigheit hoopt, dat ghy, t'haaren ernstighen verzoeke, eenen Vorste u zoo hartgrondelyk toegedaan, en uwer eyghe behoudenis, die 't zelfste vereyscht, ei niet zult weygheren (GEK 117) |
Hier is 'T welk, dat op dezelfde wijze relatief verbonden is met de voorafgaande zin als in (74), afkomstig uit de bijzin die de functie van lijdend voorwerp bij hoopt vervult en waarin het zelf als direct object bij weygheren optreedt.
| |
4.3. Conditionele bijzinnen met V-plaatsing
We hebben in paragraaf 4.1 een constructie gezien waarin een zelfstandige zin (een hoofdzin) geen V-plaatsing onderging omdat er een voegwoord aanwezig was in C.
| |
| |
We zullen nu precies het omgekeerde zien: een bijzin waarin geen voegwoord staat en waarin (daarom, zouden wij zeggen) het werkwoord naar C wordt verplaatst. Kijk maar naar de gecursiveerde conditionele bijzinnen in (77):
(77) |
a. Komt hij niet, hij zal er wel een reden voor hebben |
|
b. Besluit hij morgen op reis te gaan, dan mag hij wel een paraplu meenemen |
De interne structuur van deze conditionele bijzinnen is dezelfde als die van ja/nee-vragen; de constructie begint met het finiete werkwoord. Deze bijzinnen staan niet in de TOP-positie, ook al staan ze links van de hoofdzin. Het subject van de hoofdzin kan daarom aan de persoonsvorm vooraf gaan (zie (77a). Er kan in de hoofdzin ook een andere constituent getopicaliseerd zijn. Dat is te zien in zin (77b), waar dan op de TOP-positie staat. Om te verantwoorden dat deze bijzinnen nooit invloed uitoefenen op de woordvolgorde van de hoofdzin als ze daaraan voorafgaan, situeren we ze structureel in de positie van SEN; zie regel (44); en vergelijk bij voorbeeld (41).
Net als het moderne Nederlands kent het oudere Nederlands conditionele bijzinnen die worden ingeleid door de persoonsvorm en die de vorm hebben van een vragende hoofdzin, dat wil zeggen beginnen met persoonsvorm+subject. Hoofd- en bijzin zijn in zulke gevallen dus niet door middel van een onderschikkend voegwoord aan elkaar gekoppeld, maar door de specifieke woordvolgorde:
(78) |
a. Behout u God onze Here u leven,
Wel goeden raet seldi ons geven! (FERG 615-616) |
|
b. Hi sal van hove comen saen,
Eest heme leet, gi sult wech gaen (FERG 753-754) |
|
c. Die ghier doet grote onghenaden sinen jonghen, heeft hi verstaen dat si met vetheden sijn bevaen (ST 218) |
|
d. Netle (=(Brand)Netels) daer di kieken (=kuikens) of bliven doet, eten sire of (ST 218) |
|
e. Want waert minen vader leet,
In mochte u houden niet, Godweet (FERG 755-756) |
In het oudere Nederlands kan dit type conditionele bijzin ook rechts van de hoofdzin staan; in het huidige Nederlands kan dat moeilijk.
Conditionele bijzinnen kunnen ook ingeleid worden door een onderschikkend voegwoord. Behalve de ook vandaag nog voorkomende behoren daar in het Middelnederlands onder andere toe: opdat, behoudelike (dien) dat, of(te), dat, bi aldien dat en ook al (!). Merk op dat al in het moderne Nederlands geen conditionele betekenis heeft, maar een bijzin inleidt die erkenning of toegeving uitdrukt.
(79) |
Al is hij nog zo snel, hij haalt die achterstand nooit meer in |
De bijzin in (79) heet een concessieve bijzin. We spreken daar verder over in de volgende paragraaf.
Het conditionele al uit het oudere Nederlands lijkt syntactisch overigens op het concessieve al uit het moderne Nederlands. Het voegwoord al onderscheidt zich namelijk van andere onderschikkende voegwoorden, doordat het onmiddellijk gevolgd wordt door de persoonsvorm en dus geen bijzinsvolgorde veroorzaakt. Voor het
| |
| |
hedendaagse concessieve al wordt dat geïllustreerd in (79); voor het oudere conditionele al in (80):
(80) |
a. Wat wonder eest al suchtic sere? (ST 222) |
|
b. Hens geen wonder al sijn wi in droefheden (ST 222) |
|
c. Jij selt de bierkost wel krijgen, al sinje wat sneechjes (‘als je maar slim bent’) (ST 223) |
Tot hier kwamen positieve conditionele bijzinnen aan de orde. In het oudere Nederlands treffen we echter ook conditionele bijzinnen aan die als typerend kenmerk een negatiepartikel bevatten dat niet van een tweede ontkenning vergezeld gaat. Deze noemen we negatieve conditionele bijzinnen. Naar hun syntactische vorm gerekend zijn het mededelende hoofdzinnen. Dat wil zeggen: ze vertonen in het algemeen aan het begin de volgorde subject-negatiepartikel-persoonsvorm. In modern Nederlands zou een dergelijke bijzin ingeleid worden door als niet of tenzij. Soms staat de hoofdzin vóór de bijzin, soms is het juist andersom:
(81) |
a. Hi en wilde no hi en mochte
dies emmer niet gelooven,
hi en zaagt (< zage het) met zijnen oogen (BRAN 52-54) |
|
b. Noch men sal oec van buten gheen boeken lenen sonder orlof des rectoirs, noch ongewoentliken (=ongewone) boeken ter tafelen lesen, die rectoir en hebbe sie ierst besien, of die materie guet sy ende dientlick (=nuttig) to lesen (MIKL 381) |
|
c. Ghine hadt mi selve raet ghegheven,
In hadts (< hadde (d)es) niet ghewaghen (=spreken over) dorren. (TPRI 548-549) |
|
d. Van ju ne scedic nemmermere,
Ghine sult mi helpen uter noot (WAL 5864-65) |
|
e. ‘(...) In dorste vorder varen niet,
In wiste wat mi was gesciet.’ (LANC 133-134) |
|
f. Hoe mochti (< mocht ghi) sijn so fray van sinne (=levenslustig),
Ghine droeghet int therte minne (BOVV 291-292) |
Heel vaak bevat de hoofdzin ook een negatie, een ‘gewone’ dubbele, en dat bemoeilijkt nogal eens de vaststelling van de juiste relatie. Voorbeeld (81f) laat zien dat het negatieve karakter van de hoofdzin geen voorwaarde is. De negatieve conditionele bijzinnen zijn net als de voorwaardelijke bijzinnen in (78) niet met een voegwoord aan de hoofdzin gekoppeld.
Negatieve conditionele bijzinnen kunnen in ouder Nederlands evenwel ook ingeleid worden door (het) en si (dat), of (het) en ware (dat); in modern Nederlands is dat: ‘zij het niet dat’ en ‘ware het niet dat’. Het eerste cluster, dat in zijn geheel, met negatie-element en al, als een voegwoord beschouwd kan worden en waaruit ons tenzij ontstaan is, leidt bijzinnen in waarin het gezegde in de (on)voltooid tegenwoordige tijd staat. Het tweede cluster staat aan het begin van zinnen met het gezegde in de (on)voltooid verleden tijd; vergelijk de voorbeelden (82):
(82) |
a. Bi harre cronen heeft si gesworen
Dat si nembermeer name man, |
| |
| |
|
En si die hare gebringen can
Vanden hert den witten voet (LANC 56-59) |
|
b. Ende daer loept oec die niemare (=gerucht),
Dat dese joncfrouwe alsulc ware
Dat si niet huwen ne mochte
En ware an dien di haer brochte
Vanden hert den witten voet (LANC 445-449) |
Nevenvormen van en ware zijn onder andere ne ware, newaer, nemaer, en maer (dat), zoals we zien in (83).
(83) |
a. Sine waren also niet ontvaren maer dat se sciet die donkere nacht (ST 234) |
|
b. Egypten hadde gesijn verloren, en waer dat hire af was behoeder (ST 234) |
|
c. Die borghers haddene vermort, ne maer dattene die Jueden met eere manden nederlieten (ST 159) |
|
d. Ic ware bleven metter joncfrouwe
Ende met jou, ne ware dese sake (WAL 4666-4667) |
|
e. Wat mochte zijns gheweerden maer dat God zijns nam hoede (ST 234) |
Sommige van deze vormen worden ook in enkelvoudige zinnen gebruikt, bij voorbeeld maer vergezeld van het negatie-partikel ne; zie hiervoor hoofdstuk 2, paragraaf 2.4.
| |
4.4. Concessieve bijzinnen met V-plaatsing
In de vorige paragraaf kwam zijdelings de modern-Nederlandse concessieve bijzin aan de orde die door al wordt ingeleid. In (84) staan nog twee andere voorbeelden:
(84) |
a. Al schreeuw je nog zo hard, dat boek wordt niet uitgeleend |
|
b. Hij stond al was hij zo ziek als een hond de hele zondagmiddag langs de lijn |
Kennelijk neemt het voegwoord al de TOP-positie in en niet de C-positie. Zo kan verklaard worden dat V-plaatsing in deze bijzinnen optreedt. Wat betreft de externe structuur kan uit (84a) worden opgemaakt dat de concessieve bijzin, net zoals de conditionele bijzin, in een SEN-positie kan staan. Uit (84b) blijkt dat de bijzin ook op een andere, zinsinterne plaats voor kan komen.
Het Middelnederlands kent naast het conditionele al ook het concessieve al. Daarnaast kent het verschillende onderschikkende voegwoorden en voegwoordelijke verbindingen met een concessieve betekenis, zoals als, nochtan(ne) (dat), of, so, dore (al(le)) dat, so wel, so hoe, hoe (wel), hoe dat. Het oudere Nederlands kent bovendien nog de mogelijkheid dergelijke bijzinnen met een persoonsvorm in te leiden: die lijken dus sprekend op de conditionele bijzinnen met vragende hoofdzinsvolgorde en kunnen er alleen op interpretatieve gronden van worden onderscheiden. Zin (85c) heeft beide lezingen. Zin (85a) laat zien dat een concessieve bijzin met hoofdzinsvolgorde ook achteraan in de zin kan staan.
| |
| |
(85) |
a. Ic hadde dat hoen in minen mont,
Dat harde groet was ende zwaer.
Dat so moestic laten daer,
Waest mi leet ofte lief (REIN 1556-1559) |
|
b. ‘Wildi mi al die warelt gheven’,
Sprac Walewein ‘inne blever niet (...)’ (WAL 2814-2815) |
|
c. ‘(...) Haddic al thonich dat nu es
Tusschen hier ende Portegale,
Ic aet al up teenen male’ (REIN 598-600) |
Het moderne Nederlands kent ook wel het concessieve type van (85), maar kan het dan in de hoofdzin niet stellen zonder een passend concessief bijwoord. Zo wordt de zin in (85b) pas correct in hedendaags Nederlands weergegeven, als er toch in voorkomt: Wilt u mij de hele wereld geven, ik zou er toch niet blijven. Dat blijkt ook alleen te kunnen als de concessieve-zin-met-vraagzinsvolgorde aan de hoofdzin voorafgaat.
Bij het concessieve al zien we dat de persoonsvorm er onmiddellijk op volgt, precies als in het huidige Nederlands:
(86) |
a. Al was soe heidijn doe te tiden
Soe es kerstijn woorden (...) (SCH 79) |
|
b. al waest zo dat hij dede zin broeders oghen ute steken, hij en scaemde hem dies niet (SCH 79) |
|
c. Al trac hi hem die werelt an,
Nochtan was sijn gelove groot (SCH 79) |
De hierboven besproken bijzinnen hebben allemaal een persoonsvorm die in de C-positie staat. Voor deze persoonsvorm kan niet alleen al staan, maar uiteraard ook een negatiepartikel (denk erom dat in (87b) in de hoofdzin het subject ik is verzwegen):
(87) |
a. ‘En ware, dat gi te voete sijt,
Ic soude corten desen strijt (...)’ (K&E 1403-1404) |
|
b. En daet (< dade + t) die lede (=gehate) duvel niet,
En soude al dus niet mogen dolen (ABEL 204) |
Omdat het negatiepartikel deel uitmaakt van de persoonsvorm, verwachten we dat al er weer vóór staat als het verschijnt. Die verwachting komt uit:
(88) |
Al en es die dau niet soet
Die nachte zijn lanc verstaet dit wale (ABEL 223) |
| |
4.5. Balansschikking
Tot slot bespreken we een bijzonder type zin dat uit twee deelzinnen bestaat en waarin steeds het werkwoord in C verschijnt, maar waarvan niet zo makkelijk is vast te stellen of een van beide delen een bijzin is. Men noemt dit type wel de balansschikking. Modern-Nederlandse voorbeelden staan in (89):
| |
| |
(89) |
a. Nauwelijks waren we thuis of het begon te onweren |
|
b. Niemand is zo slim of hij doet wel eens iets doms |
|
c. Je hebt amper gebeld of Koos staat al voor je neus |
Ze zijn herkenbaar aan een aantal karakteristieke eigenschappen (zie TOO, 107-109). Drie daarvan betreffen de woordvolgorde.
1) | De beide gedeelten scharnieren rond het verbindingswoord of. |
2) | De aanwezigheid van een negatie-element of een woord met negatieve betekenis in het eerste gedeelte is een onmisbaar bestanddeel (in voorbeeld (89a) is dat Nauwelijks, in (89b) Niemand en in (89c) amper). |
3) | De onderlinge volgorde van de twee deelzinnen is niet omkeerbaar. |
4) | Geen van de twee constituerende deelzinnen is bijzin in de andere; de een is geen zinsdeel van de andere en ze hebben alle twee hoofdzinsvolgorde, maar er is ook geen sprake van nevenschikking. Op één of andere manier houden de beide gedeelten elkaar in evenwicht. |
Het oudere Nederlands kent een type verbinding dat vergelijkbaar is met de modern Nederlandse zin in balansschikking. Voorbeelden van dergelijke zinnen zijn:
(90) |
a. het nes so onwerde creature
Sones teregher (< te + enegher) sake goet (GYS 2, II, 18, 11-12)
‘Er is geen schepsel zo gering of het deugt ergens voor’ |
|
b. Dhertoge hadde daer niet lange gesijn,
Hine sach sire (< sin(e)re) nichten hondekijn (BOVV 184-185)
‘De hertog was daar niet lang geweest of hij zag het hondje van zijn nicht’ |
|
c. En es man negheen die leeft,
Die een pennewerde (=greintje) eren in heeft,
Al ware sijn (=de zijne) die werelt al,
Hine moeste sorghe, ende sal
Waken alst es slapens tijt (TPRI 909-913) |
|
d. Onverre ginc ic ic en vant (ST 158) |
|
e. Daer en was niemen, soe hoech van moede (=hoe dapper ook),
Buten noch binnen, hine hadde hoede (=bezorgdheid)
Van sinen live ende anxt groet (TPRI 143-145) |
|
f. Maar hij naeckte (...)
Niet zoo ras,
Hij en leerde
Wat de weerde
Van der eerde-
Vreuchden was (GEDI 212) |
|
g. de Deughd; noyt wordt sy soo gesmoort,
Sy'n wordt noch blindelingh geroken of gehoort (ZETA 98) |
Een vergelijking met de vertalingen in (90a-b) laat zien dat de aanwezigheid van of een relatief recente karaktertrek van de balansschikking moet zijn. Het oudere Nederlands vertoont in de tweede deelzin van de constructie geen of, maar het negatiepartikel ne (Sones, Hine); dat laat het kenmerk 2, dat de eerste deelzin een negatief
| |
| |
bestanddeel moet bevatten, onaangetast. In het oudere Nederlands zijn de twee deelzinnen dus niet per se door een voegwoord verbonden, een eigenschap die te vergelijken valt met die van de hiervoor besproken conditionele en concessieve bijzinnen. Nogmaals, bij een balansschikking is geen van de deelzinnen een bijzin!
Al in later Middelnederlands (91a) en dus ook in het zestiende- en zeventiende-eeuwse Nederlands (91b-c) komt balansschikking met het voegwoord of voor:
(91) |
a. Der en is ghien aexter so loes oft haer jongen worden haer wel genomen (ST 158) |
|
b. Ende geen gezondt oordeel, oft het vond onger[y]mt de peenen te minderen, daar de misdaaden toenaamen (GEK 38) ‘En er was geen gezond verstand of het vond het ongerijmd de straffen te verzachten terwijl de misdaden toenamen’ |
|
c. Het vlies en was zoo haest niet van de gezonke last ontlast, of het wierp al kloppende een hoop gesiepert (=gesijpeld) bloet ten wonde uit (MEEK 15) |
In de volgende constructies, kennelijk representatief voor de overschakeling van de ene uitdrukkingswijze op de andere, zie je zowel het negatiepartikel als het voegwoord of in de tweede deelzin. De voorbeelden komen zowel uit het Middelnederlands (92a-b) als uit het zestiende- en zeventiende-eeuwse Nederlands (92c-d):
(92) |
a. Soe (=Zij) en hebben si niet ghelaten (=zich vertoond) oft si en hebben daghelix gepredict (ST 157) |
|
b. Die jonge grave van Bloes, die dor die vreeze van den payen niet eenen voet mach achter vlyen of sine wapine ne waren verloren (ST 157) |
|
c. en niet een groote stadt,
Oft daer en heeft het gift haers adems op ghevat (VELS 543-544) |
|
d. De goedtheên, die zich zelfs om óit te nut uytdeelden
(‘De weldaden die zich ooit als nut aan ons schonken’),
Verheffen wy als Goôn; maar eeren z' in geen' beelden.
Want sterflyck hóóft verziert (=verzint) (hoe diep het zich berae)
Geen maacksel, óft 't en gaat hunn' heerlyckheidt te nae
(‘Geen vorm of hij doet afbreuk aan hun majesteit’) (BAET 451-454) |
Er zijn echter ook constructies in het oudere Nederlands waarin de zin in balansschikking zowel het partikel als het voegwoord of mist. De tweede deelzin kàn dan met het onderschikkende voegwoord dat of met het bijwoord so beginnen, maar dat hoeft niet. Ook van dit overgangstype zijn zowel in het Middelnederlands (93a-b) als in het zestiende- en zeventiende-eeuwse Nederlands (93c-d) voorbeelden aan te wijzen:
(93) |
a. Cume hadde hi dit geseit,
dat verradenesse sprac gereit (ST 159) |
|
b. Cume hadde hi die woort vulseid, so sprac te hem ene stemme die van Gode quam (ST 159) |
|
c. Niets isser zoo gering van al wat hier mach blicken,
Hy heerschet t'zamen door syn wijsselijc beschicken (PAS 501-502) |
| |
| |
|
d. Zoo haest en hadd' jck niet v crystallyne stroomen
Verlooren uyt het oogh (...)
Onnoosel, onbedacht beghin jck my te stellen (=ertoe te zetten) (GEDI 130) |
|
|