Hoofdstuk 3
Woordvolgorde
1. Inleiding
Wie de volgende zinnen uit het oudere Nederlands vergelijkt met hun vertaling in hedendaags Nederlands, constateert onmiddellijk een verschil in woordvolgordemogelijkheden.
(1) |
a. Op den helm hi den ridder sloech (FERG 2395)
‘Op de helm sloeg hij de ridder’ |
|
b. ende van dien gelde plach hi te stelen den tienden penning (LYD 5, 24-25)
‘en van dat geld placht hij de tiende penning te stelen’ |
|
c. Dat doch in een saxskijn (MED 125)
‘Doe dat in een zakje’ |
In (1a) staat de persoonsvorm op een plaats waar-ie heden ten dage niet voorkomt; in (1b) staat het direct object achter stelen, terwijl wij het er in de regel vóór verwachten; en in (1c) gaat aan de gebiedende wijs een zinsdeel vooraf, dat er naar onze intuïtie op zou moeten volgen.
De zinnen (1) hadden - zo blijkt uit andere voorbeelden - in het oudere Nederlands behalve de gegeven woordvolgorde ook de woordvolgorde van hun moderne equivalenten kunnen hebben; aan Op den helm sloech hi den ridder zou dus niets vreemds zijn. Dat wekt de indruk dat de woordvolgorde vroeger vrijer was dan nu. Voor een deel is die indruk juist, maar er is wel sprake van een vrijheid in gebondenheid, zoals we zullen zien.
De observaties over (1) geven aanleiding aandacht te besteden aan de woordvolgorde-eigenschappen van het oudere Nederlands. Om dit syntactische onderwerp te kunnen aanpakken, moeten we beschikken over een syntactisch kader. Dat zullen we in paragraaf 2 introduceren aan de hand van verschijnselen uit het moderne Nederlands. Daarna komt het oudere Nederlands aan de orde.