| |
4. Deflexie
In paragraaf 1 hebben we proberen uit te leggen dat flexie een morfologisch verschijnsel is dat gekoppeld is aan een syntactisch verschijnsel. In paragraaf 2 en 3 hebben we respectievelijk verbale en nominale flexie van het oudere Nederlands leren kennen. De algemene moraal daarbij was dat het Nederlands flexie heeft verloren ofwel dat het oudere Nederlands een rijkere flexie had. In deze paragraaf zullen we wat langer stilstaan bij dit proces van verlies van flexie, dat wel ‘deflexie’ wordt genoemd.
Het algemene probleem waar het ons daarbij om gaat laat zich als volgt beschrijven. Als flexie een koppeling is van een morfologisch verschijnsel aan een syntactisch verschijnsel dan zou men geneigd zijn om te denken dat er een syntactisch verschijnsel verdwijnt op het moment dat er een daaraan gekoppeld morfologisch verschijnsel verdwijnt (deflexie). Noodzakelijk is dat echter niet, want het zou ook zo kunnen zijn dat de verschillende vormvarianten niet verdwijnen, maar in de loop van de tijd hetzelfde uiterlijk krijgen. Aan de hand van een aantal concrete gevallen zullen we het probleem hier toelichten. Daarbij zullen we met nog een paar nieuwe verschijnselen en constructies kennismaken. We zullen overigens niet precies aangeven wat de oplossing is voor het probleem, niet omdat we die achter willen houden, maar omdat er daarvoor eerst nog heel wat taalkundige puzzels moeten worden opgelost.
| |
| |
Aan deze beschouwing dient nog iets anders vooraf te gaan. Men zou zich af kunnen vragen hoe het proces van deflexie ooit ontstaan is. Er wordt wel aangenomen dat in de tijd die nog ligt vóór de periode waaruit het ons overgeleverde Nederlands stamt, de woordklemtoon in de Germaanse talen naar links verschoof. Dat had weer tot gevolg dat de volle klinkers die de uitgangen markeerden, door fonologische regels konden worden afgezwakt tot een schwa (of konden verdwijnen, zoals we in dit hoofdstuk al eerder zagen). Dat zou weer tot gevolg kunnen hebben dat een morfologisch flexieparadigma zijn herkenbaarheid verliest en over boord wordt gezet. We zullen eerst op enkele van die fonologische en morfologische aspecten van deflexie ingaan.
| |
4.1. Fonologische en morfologische aspecten ven deflexie
Om een beter beeld te krijgen van het proces van deflexie is het dienstig om Middelnederlandse paradigmata te vergelijken met die uit oudere stadia van onze taalfamilie. We geven hier een voorbeeld van het paradigma van akker in respectievelijk het Latijn (vóór onze jaartelling), het Gotisch (uit de 4e eeuw na Chr.) en het Middelnederlands (13e eeuw na Chr.). Uit (93) blijkt dat men voor het Latijn ook nog een ablatief (in gebruik voor ruwweg de bijwoordelijke bepalingen) onderscheidt.
(93) |
ENKELVOUD |
Latijn |
Gotisch |
Middelnederlands |
|
|
1. nominatief |
ager |
akrs |
acker |
|
2. genitief |
agri |
akris |
ackers |
|
3. datief |
agro |
akra |
ackere |
|
4. accusatief |
agrum |
akr |
acker |
|
5. ablatief |
agro |
|
|
|
MEERVOUD |
|
|
|
1. nominatief |
agri |
akros |
ackere |
|
2. genitief |
agrorum |
akre |
ackere |
|
3. datief |
agris |
akram |
ackeren |
|
4. accusatief |
agros |
akrans |
ackere |
|
5. ablatief |
agris |
|
Merk op dat het Latijn en het Gotisch meer vormvariatie kennen dan het Middelnederlands en dat de uitgangen in beide talen inderdaad nog volle vocalen bevatten.
In het Middelnederlands is het afslijtingsproces dus al in volle gang. Al eerder maakten we kennis met de regel van schwadeletie. Eveneens lijkt er in sommige dialecten een regel werkzaam te zijn van n-deletie, zodat ook het verschil tussen nominatief en accusatief in bijv. de goede knecht tegenover den goeden knecht geneutraliseerd kon worden. Bedenk daarbij dat het feit dat er op schrift een -n gespeld wordt, nog niet wil zeggen dat die -n ook wordt uitgesproken. Dat kunnen we illustreren met de volgende fragmentjes, waaruit blijkt dat woorden op -e en -en op elkaar rijmen:
(94) |
Nu hord mine clage, edel vrouwen, |
|
Hi heeft mi gedaen groten rouwe: |
|
Hi sloech heden minen broder doet, |
|
Die hem mesdede clein ni groet: |
| |
| |
|
Hine hadden noit gesien te voren. |
|
(...) Vrouw, oec secgic u noch mere: |
|
Die swerte riddere groet u te sere |
|
Ende alle die horen tuwen hove. |
|
Leeft hi iet lange, hi comt te boven |
|
Allen den genen die ic kinne. (RMM 386-398) |
|
(95) |
Een gordel gaf sie den riddere coene, |
|
Dat al was van fijnre side. |
|
Hi dankes hare sere tien (=te dien) tiden. (RMM 467-469) |
Kennelijk werden de woorden vrouwen, boven en tiden uitgesproken zonder slot-n.
Een blik op het paradigma van de volle NP's in (93) zal duidelijk maken dat de werking van schwadeletie en n-deletie van de uitgangen niet veel meer over laten. Zolang deze fonologische processen produktief zijn en dus voor de taalgebruikers levend zijn, kan zo een situatie ontstaan waarin het morfologische casussysteem onderliggend nog aanwezig, maar aan de fonetische oppervlakte niet meer zichtbaar (of eigenlijk: hoorbaar) is. In zo'n situatie kan het makkelijk gebeuren dat deze fonetische oppervlakte wordt geherinterpreteerd: op den duur worden de onderliggende vormen niet meer herkend. En dan verdwijnt het morfologische casussysteem.
Zo vertroebelt schwadeletie ook het verschil tussen de zogenaamde sterke en de zwakke groep; zie (54). Als we in aanmerking nemen dat ook n-deletie werkt en de meervouds-n bedreigt, kan een situatie ontstaan waarin de aanwezigheid van de schwa niet langer geldt als een cruciaal verschil tussen de sterke en zwakke substantieven, maar geherinterpreteerd wordt als het suffix voor het meervoud.
Ook de -n kon worden geherinterpreteerd. Deze adnominale buigings-n gaat in sommige dialecten een teken worden van het mannelijk woordgeslacht (ofwel genus). In plaats van met een casus-n hebben we hier dus te maken met een genus-n. Het voorkomen van die genus-n blijkt in sommige dialecten afhankelijk te zijn van de beginklank van het woord dat er onmiddellijk rechts van staat. We spreken in zo'n geval van een fonologisch geconditioneerde genus-n. We zullen enkele voorbeelden bespreken om de zaak te verduidelijken.
(96) |
Wel dijen botte Frans (=subject!) was soo blint, datme daert; |
|
Hay'n docht niet eens ônt gelt, het principoôl van alle (TRIJ 790-791) |
|
(97) |
En hauwe way niet van, 't is ene vuylen bras (=naamw. deel!) |
|
En môcht ons huyse slechts tot roick en smoer en as (TRIJ 337-338) |
De zelfstandige naamwoorden Frans en bras zijn allebei mannelijk en staan allebei niet in een positie waar ze accusatief krijgen, maar juist nominatief. In (96) krijgt het bezittelijk voornaamwoord dijen een genus-n voor een b (die van botte). Deze -n blijft achterwege voor een f (die van Frans). We krijgen botte en niet botten. In (97) krijgt het adjectief wèl een genus-n (voor een b): vuylen, terwijl het lidwoord die niet krijgt (voor een v): ene en niet enen.
In het zeventiende-eeuws Antwerps zijn behalve b de conditionerende beginklanken voor de genus-n: klinker, h, d, t en r. In het zeventiende-eeuws Hollands oefende de fonologische omgeving minder invloed uit. We vinden ook zeventiende-eeuwse teksten waarin de fonologische omgeving helemaal geen invloed heeft op de adnominale
| |
| |
flexie: overal waar sprake is van een mannelijk substantief wordt de genus-n gebruikt, ongeacht de beginklank van het rechterwoord. Exact dezelfde situatie treffen we nog aan in een aantal hedendaagse dialecten (zie verder ‘Enige literatuur’).
Het zou mooi zijn als we precies aan konden geven hoe nu het Middelnederlandse paradigma in (93) verder afslijt in de geschiedenis van het Nederlands. Dat is echter niet zo eenvoudig. Dat komt in de eerste plaats door de zojuist besproken fonologische processen en herinterpretaties, maar ook omdat men in de zeventiende eeuw in geschriften er bewust na streefde om het casussysteem nu juist weer in ere te herstellen, met de klassieke talen als schoolvoorbeeld. Zo verschenen er grammatica's waarin men zelfs een ablatief invoerde. Geschoolde auteurs, zoals Vondel en Hooft, hielden zich in geschrifte aan deze tamelijk kunstmatige regels. Vermoedelijk was echter het naamvalssysteem (behalve voor de persoonlijke voornaamwoorden) uit de spreektaal van de zeventiende eeuw verdwenen. Verder onderzoek is hier echter noodzakelijk.
We zien dat fonologische en morfologische processen knagen aan het naamvalssysteem: uitgangen verdwijnen en/of krijgen een andere functie. Het wordt nu tijd om te kijken naar de syntactische gevolgen van deflexie.
| |
4.2. Hulpwerkwoorden, voegwoorden, adverbia en Pro-drop
Een aantal verschijnselen die mogelijkerwijs met verbale deflexie te maken hebben, zijn hier in één paragraaf verzameld. Over het gebruik van hulpwerkwoorden, voegwoorden en het adverbium niet kunnen we kort zijn omdat we hierover in paragraaf 2.3 en 2.4 al gesproken hebben.
Daar stelden we dat het verschijnen van hulpwerkwoorden van modaliteit wordt bevorderd door het verdwijnen van de conjunctief. Dat zou in overeenstemming zijn met de veronderstelling dat de conjunctief echt uit het Nederlands is verdwenen en niet er alleen maar net zo uit ziet als de indicatief. Immers, in het laatste geval zouden die modale hulpwerkwoorden nog steeds achterwege kunnen blijven. Iets dergelijks kan worden opgemerkt over het adverbium niet en de voegwoorden.
We staan wat langer stil bij de deflexie van de persoonsuitgangen van het werkwoord. Men heeft vaak geobserveerd dat talen die rijke persoonsuitgangen hebben niet noodzakelijk een lexicaal subject in de zin hoeven te hebben. Een modern Italiaans voorbeeld staat in (98):
(98) |
mangia |
|
eet-3ps.ev. ‘Hij/zij eet’ |
Hoewel er geen subjectspronomen aanwezig is, is deze zin toch grammaticaal, en wel in de aangegeven betekenis. Dit verschijnsel wordt wel kortweg ‘Pro-drop’ genoemd: het pro(nomen) kan worden weggelaten (Engels: to drop).
Gegeven de rijkere flexie in het oudere Nederlands, zou men misschien verwachten dat zich daar Pro-drop-verschijnselen voordoen en dat het proces van deflexie het verdwijnen van Pro-drop met zich meebracht. Er zijn inderdaad aanwijzingen dat in het schaars overgeleverde Oudnederlands lexicale subjecten achterwege konden blijven (bij voorbeeld in de in hoofdstuk 1 genoemde Wachtendonckse psalmen). Ook een aan het Oudnederlands verwante taal als het Gotisch laat Pro-drop zien. In het Middelnederlands lijkt er echter aan Pro-drop al een einde te zijn gekomen. Soms worden de voorbeelden
| |
| |
onder (99), waar een lexicaal subject ontbreekt in het deel na ende, wel eens genoemd als restanten van de Pro-drop-fase:
(99) |
a. Florise sprongen uten ogen die tranen ende liep (ST 7) |
|
b. Hi sat neven des heren side ende spraken onderlinghe vele (ST 6) |
In hoofdstuk 6 zullen we echter betogen dat de afwezigheid van het subject in deze zinnen een andere verklaring behoeft.
| |
4.3. Woordvolgorde
Er is veel gespeculeerd over een eventueel verband tussen het gebruik van naamvallen en een syntactisch verschijnsel bij uitstek: woordvolgorde. De observatie is dat talen met een casussysteem doorgaans een vrijere volgorde hebben. De verklaring voor die vrijere volgorde zou zijn dat het syntactisch verband (welke constituent heeft welke functie?) al wordt aangegeven door de flexie, zodat het niet nog eens door de woordvolgorde hoeft te worden uitgedrukt. Kijk bij voorbeeld naar de modern Nederlandse zinnen in (100), die laten zien dat hier de volgorde Subject - Indirect object - Direct object noodzakelijk is (althans onder normale intonatie):
(100) |
a. (Ik denk dat) Johan mijn vriendinnen een bos tulpen geeft |
|
b. *(Ik denk dat) een bos tulpen Johan mijn vriendinnen geeft |
|
c. *(Ik denk dat) Johan een bos tulpen mijn vriendinnen geeft |
|
d. *(Ik denk dat) mijn vriendinnen Johan een bos tulpen geeft |
In een taal als het Duits, die nog steeds een naamvalssysteem heeft, is onder vergelijkbare voorwaarden, niet alleen de volgorde in (100a) maar ook die in (100b-d) correct:
(101) |
a. (Ich denke dass) der Johan meiner Frau einen Strauss Tulpen gibt |
|
b. (Ich denke dass) einen Strauss Tulpen der Johan meiner Frau gibt |
|
c. (Ich denke dass) der Johan einen Strauss Tulpen meiner Frau gibt |
|
d. (Ich denke dass) meiner Frau der Johan einen Strauss Tulpen gibt |
Je zou op basis hiervan kunnen veronderstellen dat de volgorde in het oudere Nederlands vrijer was en dat het proces van deflexie geleid heeft tot de vastere woordvolgorde die geïllustreerd wordt in (100). Inderdaad is de woordvolgorde in het algemeen in het oudere Nederlands aanzienlijk vrijer. We geven een paar voorbeelden in (102).
(102) |
a. dat den sone nimen en kent dan de vader (LUIK 82) |
|
b. Doe so bat heme Lanceloet
Dat hi tot hem daer quame (LANC 258-259) |
|
c. Hi soude driewerf blasen den horen (FERG 641) |
In de eerste twee zinnen staat een direct object resp. indirect object ter linkerzijde van een subject op een manier zoals dat in het moderne Nederlands niet kan. In de laatste zin staat een direct object rechts van een infinitief en ook dat is in het moderne Nederlands uitgesloten.
Als het juist is dat deze vrijere woordvolgorde inderdaad terug te voeren is op de aanwezigheid van een casussysteem, dan is dat een argument tegen de opvatting dat
| |
| |
het casussysteem in het moderne Nederlands onder de oppervlakte nog aanwezig is (maar dat de naamvalsvormen er hetzelfde uitzien). Immers, in dat laatste geval verwacht je dat de volgorde in het moderne Nederlands even vrij zou zijn als in het Middelnederlands.
Aan de andere kant zou men onder de visie dat woordvolgorde gelieerd is aan casus ook verwachten dat waar in het moderne Nederlands nog casus resteert, de volgorde vrijer zou zijn. En dat is duidelijk niet het geval:
(103) |
a. (Ik denk dat) ik hem zie |
|
b. *(Ik denk dat) hem ik zie |
|
c. (Ik zie) Jans boek |
|
d. (Ik zie) het boek Jans |
Betekent dit nu dat de casusverschijnselen in (103) geen echte casusverschijnselen zijn of moeten we concluderen dat de link tussen casus en woordvolgorde ten onrechte wordt gelegd? We zullen het hier nu bij laten; in het volgende hoofdstuk zullen we nader ingaan op woordvolgorde, maar we zullen ook daar nog niet in staat zijn om de zojuist opgeworpen vraag te beantwoorden.
| |
4.4. De onpersoonlijke constructie
We zullen nu de zgn. onpersoonlijke constructie bespreken. Deze constructie komt in het oudere Nederlands nog voor, maar is in het moderne Nederlands afwezig. Er is in deze constructie zowel iets opvallends aan de hand met de verbale flexie als met de nominale flexie; men zou zich dus kunnen afvragen of deze constructie is verdwenen als gevolg van nominale of verbale deflexie (of (geen van) beide).
We geven eerst een paar voorbeelden in (104):
(104) |
a. (Egidius, waer bestu bleven?) mi lanct na di (MNW IV, 97) |
|
b. Doe gedachte den Sassen der scaden (ST 126) |
|
c. Des wondert mi utermaten (MNW IX, 2784) |
|
d. Ons erbarmt der versleeghene moeder (BRI 153) |
|
e. Op enen tijt luste hem das, dat hi van huus woude tiden (MNW IV, 892) |
Voor wat betreft de nominale flexie valt onmiddellijk op dat er in deze zinnen zoiets ontbreekt als een NP die in de nominatief staat. Voor wat betreft de verbale flexie valt op dat het werkwoord onveranderlijk in de derde persoon enkelvoud staat en daarmee eigenlijk niet naar een bepaalde persoon lijkt te verwijzen (en dus onpersoonlijk is). We zetten deze twee eigenschappen even op een rijtje:
(105) Onpersoonlijke constructies
|
|
a. Er is geen NP in de nominatief |
|
b. Het werkwoord staat in de derde persoon enkelvoud |
Dat een constructie als (104a) in het moderne Nederlands uitgesloten is, blijkt uit (106a); een correcte modern Nederlandse pendant staat in (106b):
| |
| |
(106) |
a. *Mij verlangt naar jou |
|
b. Ik verlang naar jou |
Anderzijds is er in het moderne Nederlands wel een andere constructie die ook de eigenschappen heeft van (105). Zo is er in (107) ook geen nominatief-NP aanwezig en eveneens staat het werkwoord verplicht in de derde persoon:
(107) |
a. Er wordt hard gewerkt |
|
b. *Er worden hard gewerkt |
Deze constructie is ook onpersoonlijk en wordt wel het onpersoonlijk passief genoemd, omdat het verschijnsel zich alleen voordoet in passieve zinnen. En dat is een belangrijk verschil met het oudere Nederlands. Anders gezegd, het verschil tussen (104) en (107) is, dat er in (107) überhaupt geen objecten zijn, terwijl in het Middelnederlands een onpersoonlijke constructie ook voor kan komen als er twee NP's in de zin staan.
Eén van die twee NP's verwijst naar degene of degenen die, heel algemeen gezegd, iets ervaart of ervaren. Deze NP staat in de datief. Het object of de oorzaak van die ervaring wordt uitgedrukt door de andere NP. Die NP staat in de genitief: het is dus eigenlijk een genitiefobject. Zoals we inmiddels weten, kan zo'n genitiefobject ook nogal makkelijk de vorm aannemen van een PP.
(108) NP's in een onpersoonlijke constructie
|
|
a. Degene die iets ervaart: de datief |
|
b. Het object van ervaring: de genitief/een PP |
Bij (104a) kunnen we aldus zeggen dat de spreker degene is die het verlangen ervaart; het object van het verlangen wordt hier uitgedrukt in een PP.
In (109) staat een lijstje van werkwoorden die een ervaring uitdrukken en die dan ook in het Middelnederlands in een onpersoonlijke constructie voor kunnen komen:
(109) |
bedenken |
gelusten |
lusten |
verdrieten |
verwonderen |
|
behagen |
genoegen |
ontbreken |
verdunken |
walgen |
|
behoeven |
grisen |
ontfermen |
vereisen |
wanhagen |
|
berouwen |
gruwelen |
roeken |
verenen |
wonderen |
|
dorsten |
gruwen |
tornen |
vergeten |
|
|
dromen |
herdenken |
twin |
verlangen |
|
|
eisen |
hongeren |
twivelen |
vernooyen |
|
|
gebreken |
jameren |
vaken |
veronwerden |
|
|
gedenken |
langen |
varen |
vervreemden |
|
Laten we nog wat preciezer kijken naar de kenmerken die we in (108) hebben genoemd. Het is op zichzelf geen verrassing dat degene die de ervaring heeft of die iets overkomt in de datief staat. Hierboven hebben we gezien dat indirect objecten ook in de datief staan en ook voor indirect objecten zijn omschrijvingen van het type ‘degene die iets ervaart of iets overkomt’ zo gek nog niet. Opvallend is trouwens dat de NP in de datief bij de onpersoonlijke constructie altijd aanwezig is. Het andere object kan soms afwezig zijn:
| |
| |
(110) |
a. Hi dede hem (...) een scone bedde maken daer, daer hi doe slapen soude als hem vaecte (MNW VIII, 1182) |
|
b. Doe waendic dat ghy sliept ende u droemde (MNW II, 431) |
|
c. Hem ginc daer dorsten (FERG 136) ‘Hij kreeg daar dorst’ |
Omdat de datief-NP er altijd is in een onpersoonlijke finiete zin, lijkt het er wel op dat deze NP in deze constructie als subject fungeert. Immers, voor subjecten geldt dat zij in een finiete zin altijd aanwezig zijn. Hier zou dan het ongemarkeerde patroon worden doorbroken dat de functie van het subject van een finiete zin samengaat met de nominatief.
Een andere aanwijzing dat de datief-NP's in de onpersoonlijke constructie fungeren als subject is het gedrag van deze NP's in infinitieven. Een eigenschap van infinitieven is dat het subject daar, in tegenstelling tot objecten en bepalingen, niet lexicaal kan zijn (behoudens de zogenaamde a.c.i.-constructies). Zo zijn zinnen als (111) in het moderne Nederlands uitgesloten, terwijl de zinnen waarin het subject van de ingebedde infinitieve zin de subjectspositie inneemt van de finiete zin (vgl. (112)), grammaticaal zijn:
(111) |
a. *Het schijnt ik jarig te zijn |
|
b. *Het blijkt Henk ons te helpen |
|
(112) |
a. Ik schijn jarig te zijn |
|
b. Henk blijkt ons te helpen |
Opvallend is nu dat de datief-NP van de onpersoonlijke constructie niet voorkomt in infinitieven, maar uitwijkt naar de subjectspositie van het finiete werkwoord. Zo kennen wij geen Middelnederlandse voorbeelden als (113), terwijl die in (114) wèl voorkomt:
(113) |
a. *Het schijnt hem na di te langen |
|
b. *Hi dacht hem na di te langen |
|
(114) |
a. hem begonster omme langhen (MNW IV, 98) |
|
b. haer sal verlangen dan na u (MNW VIII, 1972) |
In (114) zijn hem en haer op een positie terechtgekomen die vergelijkbaar is met die van Ik en Henk in (112): de subjectspositie.
Zoals hierboven al is opgemerkt, kan de genitief-NP (of de PP) afwezig zijn. Hij kan ook de vorm aannemen van een ‘voorlopig’ object: er kan nog een bijzin volgen (vgl. (111a-b)); overigens zijn die voorlopige objecten, zoals gebruikelijk met voorlopige objecten in het Nederlands, niet verplicht (vgl.(111c-d)):
(115) |
a. Om dat Blancefloer ooc kersten was, geliefde hem ende luste das, dat hi wart kersten (MNW IV, 892) |
|
b. Hem sal sere verwonderen van dien, wat ic daer mede menen mach (MNW IX, 385) |
|
c. Mi iammert, dattu also leefs, dat hoverde in dine scoonheit wast (MNW III, 1316) |
|
d. Mi twifelt of ghi sijt soo goet (MNW VIII, 841) |
| |
| |
Er moet natuurlijk een verklaring zijn voor het feit dat dat andere object in de genitief en niet in de accusatief kan verschijnen. In paragraaf 3.3 hebben we besproken dat voor het object in gemarkeerde gevallen wordt uitgeweken van de accusatief naar de genitief. Zojuist hebben we gesuggereerd dat voor de onpersoonlijke constructie ook bij het subject wordt afgeweken van het ongemarkeerde patroon naar de gemarkeerde datief. Het lijkt erop dat de ene gemarkeerdheid gekoppeld is aan de andere: kies je bij het subject de gemarkeerde datief, dan ben je voor het object op de gemarkeerde genitief (of zijn PP-vervanger) aangewezen. Zonder hier verder op in te gaan, wijzen we er nogmaals op dat dat nominatief en accusatief enerzijds en datief en genitief anderzijds natuurlijke paren vormen.
Is de onpersoonlijk constructie nu verdwenen door verbale of nominale deflexie? Er is eigenlijk in dit geval niet zoveel te zeggen voor verbale deflexie. De derde persoon enkelvoud wijkt in het Middelnederlands niet (wezenlijk) af van die in het moderne Nederlands. Bovendien, we hebben gezien dat de onpersoonlijke constructie nog steeds bestaat in die gevallen waarin er geen NP aanwezig is (vgl. (107)). Kennelijk gaat het om een verandering in de markering van die NP's. In verband met wat we zojuist gezegd hebben over datief-NP's in de onpersoonlijke constructie, ligt het voor de hand om het verdwijnen van deze constructie toe te schrijven aan het verdwijnen van het naamvalssysteem, meer specifiek aan het verdwijnen van de datief. En als de datief verdwijnt, verschijnt de gewone, ongemarkeerde nominatief. Resteert nog wel de vraag waarom de nominatief altijd samengaat met de congruentie tussen persoonsvorm en subject.
Merk op dat onder de zojuist gepresenteerde visie we opnieuw gedwongen zijn aan te nemen dat met het verdwijnen van de datiefflexie ook de datief als zodanig verdwenen is. Als de datief alleen dezelfde vorm zou hebben als de accusatief (bij de pronomina) of de nominatief bij de volle NP's, zouden we voorspellen dat (106a), hier herhaald als (116a), en (116b) nog steeds grammaticaal zouden zijn:
(116) |
a. *Mij verlangt naar jou |
|
b. *De mensen droomt daarvan |
De beantwoording van de vraag of flexie er eigenlijk onderliggend nog wel is of al niet meer, is van groot belang voor ons begrip van het verschijnsel taalverandering en de karakterisering van het systeem dat aan taal ten grondslag ligt. Zoals we opmerkten aan het begin van deze paragraaf over deflexie: we hebben niet de illusie die vraag hier beantwoord te hebben. Maar we hopen wel dat we een beeld hebben gegeven van een paar mogelijke en ons inziens interessante wegen die kunnen leiden naar een antwoord.
|
|