| |
2. Verbale flexie
Werkwoorden konden in het oudere Nederlands tal van gedaantewisselingen ondergaan, die we hier successievelijk de revue zullen laten passeren. Veel van die gedaantewisselingen zullen wel bekend voorkomen, omdat ze ook bestaan in het moderne Nederlands. Soms zullen de verschillen bij nader inzien nogal oppervlakkig blijken. Soms ook is dat niet het geval en is derhalve wat extra aandacht vereist. Overigens, ook in die laatste gevallen geldt dat de gedaantewisselingen van het werkwoord in het oudere Nederlands in het niet vallen bij die in sommige andere talen, zoals het Oudgrieks.
| |
2.1. Congruentie
Het verschijnsel dat werd geïllustreerd in (1) heet wel congruentie: het subject congrueert in persoon en getal met de persoonsvorm. In het oudere Nederlands bestaat precies hetzelfde verschijnsel. Dat is niet verrassend want deze eigenschap lijkt een universele eigenschap van menselijke taal te zijn. Wel kende de persoonsvorm in het oudere Nederlands wat meer uitgangen; iets wat wellicht bekend voorkomt van vreemde talen als Duits, Italiaans of Spaans.
Laten we eerst maar eens de vormvarianten van de modern Nederlandse persoonsvorm op een rijtje zetten. In de lijst in (3) staat het werkwoord horen model voor alle regelmatige werkwoorden van het Nederlands. Zo'n lijstje heet overigens een ‘paradigma’.
(3) De persoonsvorm in het moderne Nederlands
|
tegenwoordige tijd: |
enkelvoud |
(ik) |
hoor |
|
(jij. hij) |
hoort |
|
meervoud |
(wij, jullie, zij) |
horen |
verleden tijd: |
enkelvoud |
(ik, jij, hij) |
hoorde |
|
meervoud |
(wij, jullie, zij) |
hoorden |
In (3) zijn de pronomina ik, jij, hij, wij, jullie en zij gebruikt om aan te geven wat ook wel wordt genoemd respectievelijk 1e, 2e, 3e persoon enkelvoud en 1e, 2e, 3e persoon meervoud.
Er zijn bij het lijstje verschillende kanttekeningen te maken, maar omdat we hier natuurlijk vooral geïnteresseerd zijn in het oudere Nederlands, volstaan we met opmerkingen die voor een vergelijking op dit moment van belang zijn. Uit (3) kan worden opgemaakt dat er in de verleden tijd één vorm is voor het enkelvoud en één voor het meervoud. In de tegenwoordige tijd is er ook maar één vorm voor het meervoud, maar is er in het enkelvoud wèl een onderscheid: de 1e persoon ziet er anders uit dan de vorm die gebruikt wordt voor de 2e en 3e persoon.
Nu we deze vormovereenkomsten hebben geconstateerd, staan we voor de vraag of we in de meervoudsgevallen nu moeten zeggen dat de 1e, 2e en 3e persoon van het werkwoord wel bestaan, maar ‘toevallig’ dezelfde vorm hebben, of dat dit persoonsonderscheid voor de taalgebruiker gewoon niet bestaat. Zoals zal blijken, duiken
| |
| |
vergelijkbare vragen in dit hoofdstuk regelmatig op; we zullen er verder op ingaan in de paragraaf over deflexie.
Kijken we nu eerst naar een lijst die vergelijkbaar is met (3), maar dan voor het oudere Nederlands. Voor dat oudere Nederlands gaan we in (4) naar het Middelnederlands:
(4) De persoonsvorm in het Middelnederlands
|
tegenwoordige tijd: |
enkelvoud |
(ic) |
hore |
|
(du) |
hoors |
|
(hi) |
hoort |
|
meervoud |
(wi, si) |
horen |
|
(ghi) |
hoort |
verleden tijd: |
enkelvoud |
(ic, hi) |
hoorde |
|
(du) |
hoordes |
|
meervoud |
(wi, si) |
hoorden |
|
(ghi) |
hoordet |
Er bestaan tussen (3) en (4) opvallende overeenkomsten, maar ook opvallende verschillen. Zoals we straks zullen uitleggen, is er volgens ons eigenlijk maar één fundamenteel verschil.
Eerst de overeenkomsten: de vormen hoort (3e persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd), horen (1e en 3e persoon meervoud, tegenwoordige tijd), hoorde (1e en 3e persoon enkelvoud, verleden tijd) en hoorden (1e en 3e persoon meervoud, verleden tijd) zijn exact hetzelfde. Iets generaliserender gezegd: net zoals in het moderne Nederlands geldt ook hier dat er meer vormvarianten zijn in de tegenwoordige tijd enkelvoud dan in de drie andere groepen, te weten: tegenwoordige tijd meervoud, verleden tijd enkelvoud, verleden tijd meervoud. Een ook hier geldt dat die drie laatstgenoemde groepen alledrie evenveel vormvariatie hebben.
Dan de verschillen: de vormen hore, hores, hoordes en hoordet kennen wij niet meer. Ook dit kan wat generaliserender, en daarmee wat inzichtgevender gezegd worden. In de eerste plaats, de verandering van hore naar hoor bij de eerste persoon is niet een feit op zichzelf, maar onderdeel van een algemeen fonologisch proces. In het Middelnederlands zijn er tal van woorden die eindigen op een schwa (bedde, paarde, haze, kaze, etc.) die nu op een medeklinker eindigen (bed, paard, haas, kaas, etc.). Dit proces van de wegval van een schwa op woordeinde, dat wel ‘apocope’ wordt genoemd, heeft ook de eerste persoon van het werkwoord getroffen. Een vergelijkbaar proces ligt ten grondslag aan een vormvariant die we in (4) niet opgenomen hebben: de derde persoon enkelvoud kan naast hoort ook wel luiden hooret. De schwa tussen de stam en de slot-t kan kennelijk ook gedeleerd worden. Dit proces van wegval van een klank tussen twee medeklinkers wordt wel ‘syncope’ genoemd.
Anders is het gesteld met hores, hoordes en hoordet. Hier lijkt iets fundamentelers aan de hand te zijn. Wat natuurlijk opvalt, is dat deze vormen alle de 2e persoon betreffen. Dat betekent dat deze verschillen gereduceerd kunnen worden tot één verschil: kennelijk is in bij de werkwoordelijke uitgangen deze tweede persoon in zijn geheel over boord gezet. Het gevolg hiervan is dat in de situaties waar vroeger de tweede persoon werd gebruikt, later op een andere vorm moest worden overgestapt. In paragraaf 3.1 en in de discussievragen komen we hier nog op terug.
| |
| |
| |
2.2. Tegenwoordige tijd en verleden tijd
Inmiddels is al impliciet aan de orde gekomen dat ook de tijdsmarkering van een zin (mede) via de flexie kan worden uitgedrukt en dat dat in het oudere Nederlands op ruwweg dezelfde wijze gebeurt als in het moderne Nederlands. Voordat we daar wat langer bij stilstaan, eerst een paar algemenere opmerkingen.
Het is niet noodzakelijk dat talen tijdsmarkering door middel van flexie zichtbaar maken. Bedenk bijv. dat we in het moderne Nederlands, in tegenstelling tot bijv. het Frans, voor de toekomende tijd geen apart suffix of prefix hebben. In een aan het Nederlands verwante taal als het Afrikaans bestaat dit evenmin. Bovendien bestaat daar ook geen morfologisch middel om de verleden tijd uit te drukken. Maar het oudere Nederlands kende, net zoals het moderne Nederlands een suffix dat de ‘verleden tijd’ markeert, en dat aan de stam wordt gehecht vóór een eventuele persoonsaanduiding:
(5) |
STAM + verledentijdssuffix + persoonssuffix |
Oppervlakkig gezien lijkt dat verledentijdssuffix soms te verschillen van het moderne Nederlands. Zo worden bijv. de volgende Middelnederlandse pendanten van maakte aangetroffen:
(6) |
a. hi maecte |
|
b. hi maecde |
|
c. hi maecede |
Het kan echter beargumenteerd worden dat de vormen in (6), net zoals de modern Nederlandse pendant, terug te voeren zijn op dezelfde vorm, maar dat verschillende fonologische processen verantwoordelijk zijn voor de variaties. Zo kan van (6c) de vorm in (6b) worden afgeleid door deletie van de schwa tussen c en d (dus: [ede] wordt [de] (syncope); vervolgens kan (6a) worden afgeleid van (6b) door assimilatie van de stemhebbende [d] aan de stemloze [k]. In hoofdstuk 4 zullen we op deze fonologische processen nog verder ingaan.
Het verschil tegenwoordig/verleden wordt traditioneel ook gehanteerd bij de vorming van deelwoorden: respectievelijk het tegenwoordig deelwoord en het verleden deelwoord. Alweer geldt dat de vormen in het moderne Nederlands in de regelmatige gevallen niet afwijken van die in het oudere Nederlands:
(7) |
a. tegenwoordig deelwoord: |
horende |
|
b. verleden deelwoord: |
gehoord |
Overigens, dat woord gehoord wordt niet per se gespeld met een d op woordeinde. Zoals we in hoofdstuk 1 al meldden: de spellingregels die wij nu (doorgaans) hanteren bestonden nog niet in de Middeleeuwen. Niet zelden spelde men de klank vroeger zoals men die uitsprak; in het onderhavige geval dus: gehoort.
Het systeem in (7) wordt wel ‘regelmatig’ genoemd. Dat impliceert dat er ook een onregelmatige groep is. Inderdaad is er een ‘onregelmatige’ verleden tijd in het oudere Nederlands, maar die lijkt belangrijk op de onregelmatige verleden tijd in het moderne Nederlands. Het gaat uiteraard om de zgn. ‘sterke werkwoorden’ (in tegenstelling tot de regelmatige ofwel ‘zwakke werkwoorden’). Het onregelmatige zit 'm bij deze groep uitsluitend in de vorming van de verleden tijd. Er zijn hier dus geen onregelmatige persoonsuitgangen: deze zijn precies gelijk aan de persoonsuitgangen van
| |
| |
de verleden tijd van de zwakke werkwoorden, die we besproken hebben in paragraaf 2.1.
Eigenlijk is de benaming ‘onregelmatig’ niet helemaal terecht. Er zijn namelijk in deze groep wel degelijk patronen te herkennen. De verleden tijd wordt in deze groep niet gevormd door de toevoeging van een suffix, zoals weergegeven in (5), maar door een klinkerwisseling van de stam:
Dit systeem van klinkerwisseling wordt ook wel ablaut genoemd. Ooit was dit in de Germaanse talen een produktief procédé om de verleden tijd te vormen. De klinkerwisselingen waren toen volkomen systematisch. Toen het systeem in (8) vervangen werd door dat in (5) zijn uiteraard niet plotsklaps alle oude vormen verdwenen, maar de groep van deze oude verleden tijden wordt langzamerhand wel kleiner. In het Middelnederlands zijn er dus meer dan in het moderne Nederlands. Bovendien staat ook het Middelnederlandse systeem van klinkerwisseling nog wat dichter bij het oude, ooit produktieve systeem. Voor het Middelnederlands worden wel de volgende zeven patronen (ook wel ‘klassen’ genoemd) onderscheiden:
(9) Zeven ablaut-klassen in het Middelnederlands
|
|
Infinitief |
Verleden tijd e.v. |
Verleden tijd m.v. |
Verleden deelw. |
|
I. |
gripen |
greep |
grepen |
gegrepen |
II. |
bieden |
boot |
boden |
geboden |
|
sluten |
sloot |
sloten |
gesloten |
III. |
binden |
bant |
bonden |
gebonden |
|
werden |
wart |
worden |
geworden |
|
helpen |
halp |
holpen |
geholpen |
IV. |
breken |
brak |
braken |
gebroken |
|
komen |
kwam |
kwamen |
gekomen |
V. |
liggen |
lag |
lagen |
gelegen |
|
lezen |
las |
lazen |
gelezen |
VI. |
dragen |
droeg |
droegen |
gedragen |
|
lachen |
loech |
loechen |
gelachen |
VII. |
slapen |
sliep |
sliepen |
geslapen |
|
heten |
hiet |
hieten |
geheten |
|
houden |
hield |
hielden |
gehouden |
|
vangen |
vinc |
vingen |
gevangen |
Het verdient aanbeveling om er even bij stil te staan waar verschillen te constateren zijn met het moderne Nederlands. Wees er bijv. op verdacht dat worden in het Middelnederlands werden is. De verleden tijd van dit werkwoord werden is worden! Hou er verder rekening mee dat van sommige werkwoorden uit de zeven klassen klankvarianten voorkomen.
| |
| |
| |
2.3. De vier wijzen
Tot nu toe hebben we geconstateerd dat persoonsaanduiding en tijdsaanduiding door flexie kunnen worden uitgedrukt. Dat geldt ook voor zogenaamde wijzen ofwel modi (Latijn, het enkelvoud is modus). Met zo'n wijs kan de houding van de spreker ten opzichte van de inhoud van de zin tot uiting worden gebracht. Vergelijk bijv. de zinnen in (10) met elkaar:
(10) |
a. De koningin leeft nog lang en gelukkig |
|
b. De koningin leve nog lang en gelukkig |
In beide zinnen is een vorm van hetzelfde werkwoord leven gebruikt. Het verschil is dat in zin (10a) een feitelijkheid tot uitdrukking wordt gebracht en in zin (10b) een wens. Natuurlijk kan een wens ook nog wel op een andere manier tot uitdrukking worden gebracht. Zo kan in plaats van (10b) ook zoiets gezegd worden als (11):
(11) |
De koningin leeft hopelijk nog lang en gelukkig |
In (11) is de wens omschreven en niet door middel van speciale flexie op het werkwoord uitgedrukt: de vorm leeft in (11) is niet anders dan de vorm leeft in (10a).
De meeste lezers zullen (11) vermoedelijk verkiezen boven (10b), die wat overdreven, of archaïsch aandoet. Vroeger was een vorm als in (10b) echter even produktief als die in (10a). En daarmee zijn we weer bij een van de centrale punten van dit hoofdstuk: het oudere Nederlands had een rijkere flexie. Opnieuw geldt trouwens dat andere talen aanzienlijk meer mogelijkheden hadden en hebben om de houding van de spreker via flexie van de persoonsvorm tot uitdrukking te brengen.
Laten we de verschillende modi voor het oudere Nederlands eens op een rij zetten en de verschillen met het moderne Nederlands bezien.
(12) De vier wijzen
|
|
a. indicatief (aantonende wijs) |
|
b. conjunctief (aanvoegende wijs) |
|
c. imperatief (gebiedende wijs) |
|
d. infinitief (onbepaalde wijs) |
We zullen deze vier modi hieronder achtereenvolgens behandelen.
Allereerst onderscheidt men de indicatief of aantonende wijs. Dat is de wijs die in (10a) voor het moderne Nederlands werd geïllustreerd. Stilzwijgend zijn we ook van de indicatief uitgegaan in de paradigmata in paragraaf 2.1. Zoals al gezegd is, wordt met deze wijs een feitelijkheid uitgedrukt. Twee Middelnederlandse voorbeelden staan in (13):
(13) |
a. Des (‘Daarover’) was Reynaert harde blide (REIN 656) |
|
b. Sidi (‘Bent u’) in huus Reynaert? (REIN 524) |
Uit (13b) blijkt tevens dat een feitelijkheid uiteraard ook bevraagd (of eventueel ontkend) kan worden.
In de tweede plaats onderscheiden we de conjunctief of de aanvoegende wijs. Dat is de vorm die voor het moderne Nederlands geïllustreerd werd in (10b). We constateer- | |
| |
den al dat deze vorm in het moderne Nederlands zo goed als verdwenen is, op een paar relicten na. In het Middelnederlands was de conjunctief nog produktief. Maar we moeten ons daar ook weer niet een al te grote voorstelling van maken. Dat blijkt als de volgende paradigmata vergeleken worden met die van de indicatief in (4).
(14) De conjunctief in het Middelnederlands, zwakke werkwoorden
|
tegenwoordige tijd: |
enkelvoud |
(ic) |
hore |
|
(du) |
hoors |
|
(hi) |
hore |
|
meervoud |
(wi, si) |
horen |
|
(ghi) |
hoort |
verleden tijd: |
enkelvoud |
(ic, hi) |
hoorde |
|
(du) |
hoordes |
|
meervoud |
(wi, si) |
hoorden |
|
(ghi) |
hoordet |
(15) De conjunctief in het Middelnederlands, sterke werkwoorden
|
tegenwoordige tijd: |
zie de zwakke werkwoorden |
|
verleden tijd: |
enkelvoud |
(ic, hi) |
gave |
|
(du) |
gaefs |
|
meervoud |
(wi, si) |
gaeven |
|
(ghi) |
gaeft |
De conclusie moet zijn dat alleen in de in (16) opgesomde omstandigheden de conjunctief een andere vorm heeft dan de indicatief in het Middelnederlands:
(16) Enkelvoud
|
|
a. zwakke werkwoorden, 3e persoon, tegenwoordige tijd |
|
b. sterke werkwoorden, 1e persoon, verleden tijd |
|
c. sterke werkwoorden, 3e persoon, verleden tijd |
We kunnen nu een vraag stellen die inmiddels bekend zal voorkomen: bestaat in het Middelnederlands de conjunctief alleen voor de vormen in (16) of bestaat die in alle andere gevallen ook, maar is die ‘toevallig’ hetzelfde als de indicatief? Als we het laatste standpunt innemen, doemt de vraag op of de conjunctief dan in het moderne Nederlands niet ook nog bestaat (maar in alle gevallen gelijk is aan de indicatief). Dat lijkt niet aannemelijk. Wanneer bestaat de conjunctief dan nog wel en wanneer niet meer? Hoe het antwoord op die vraag ook moet luiden, de stand van zaken in (16) lijkt erop te wijzen dat de conjunctief ten tijde van het Middelnederlands al ver op z'n retour was.
In (17) staan enkele Middelnederlandse voorbeelden waarin de conjunctief nog wel wordt gebruikt. De zin krijgt daardoor een modaal karakter en drukt bijvoorbeeld een voorwaarde, een wens of een toegeving uit:
(17) |
a. In (=Ic en) doe Reynaert, so waer ic zot,
Hildic (=Hilde ic) spot met u (REIN 586-587) |
| |
| |
|
b. Hi seide: ‘God houde dit gesinde (...)’ (K&E 1236) |
In de vertaling is vaak een modaal hulpwerkwoord of een modale bepaling nodig, bij voorbeeld: ‘Dat doe ik niet Reynaert, dan zou ik dwaas zijn, als ik de spot met u zou drijven (dreef).’
De conjunctief kan soms ook gebruikt worden om de afhankelijkheid van de bijzin ten opzichte van de hoofdzin te markeren. Voorbeelden daarvan staan in (18):
(18) |
a. Maer die coninc bat den vader, dat hi die dochter ghave den sone (ST 232) |
|
b. Hi gaf orlof, dat tfolc onder hem voere bedevaerd te Jherusalem (ST 232) |
In het moderne Nederlands wordt afhankelijkheid van de bijzin bij uitstek uitgedrukt door het onderschikkende voegwoord. Een voor de hand liggende vraag is nu of een taal die de conjunctief kan gebruiken voor de markering van afhankelijkheid, het misschien zonder het onderschikkende voegwoord kan stellen. Inderdaad zullen we in hoofdstuk 3 gevallen tegenkomen waar in het Middelnederlands het onderschikkende voegwoord afwezig is.
In de derde plaats onderscheiden we de imperatief of de gebiedende wijs. Die bestaat nog steeds, zoals opgemaakt kan worden uit (19):
(19) |
Leer dit paradigma uit je hoofd! |
Kennelijk bestaat in het moderne Nederlands de imperatief uit de stam. In tegenstelling tot de indicatief en de conjunctief beperkt het verschil zich hier niet tot een flexieverschijnsel van het werkwoord. Imperatieven hebben twee bijzondere syntactische eigenschappen: 1) het subject is niet expliciet lexicaal aanwezig (maar wel impliciet), en 2) het werkwoord moet op de eerste plaats van de zin staan.
Hoe zit het in het Middelnederlands? Ook daar geldt de zojuist genoemde eigenschap 1). Meestal gaat ook 2) op, maar straks zullen we zien dat dit niet altijd het geval is. Wat betreft de flexie stuiten we op een inmiddels te verwachten verschil: de Middelnederlandse flexie is rijker; het Middelnederlands heeft een aparte vorm voor het geval het impliciete subject 2e persoon enkelvoud is en een voor het geval het tweede persoon meervoud is:
(20) Middelnederlandse imperatief
|
Enkelvoud: |
Leer! |
Meervoud: |
Leert! |
Een paar voorbeelden volgen in (21):
(21) |
a. nemt .3. deel ongebluscht calx (CYRU 16) |
|
b. Volghet mi, ic sal voeren gaen (REIN 632) |
|
c. Nu sit weder op u (‘uw’) ors (K&E 1408) |
|
d. Oec weet: enheefstu die blader niet, so nem dat saet wel ghesoden in water (MED 128, 13-14) |
De laatste twee voorbeelden laten zien dat er soms een constituent vóór het werkwoord kon staan in de imperatief. In deze gevallen lijkt de imperatief dus op de indicatief en
| |
| |
de conjunctief, waar in hoofdzinnen doorgaans ook een constituent vóór de persoonsvorm kan staan (zoals we zullen zien in het volgende hoofdstuk). Het is verleidelijk om erover te speculeren waarom het Middelnederlands deze mogelijkheid bij de imperatief wel heeft en het moderne Nederlands niet. Zou het kunnen zijn dat het verlies aan flexie gaandeweg veroorzaakt heeft dat de imperatief zich op een andere, syntactische manier moest gaan onderscheiden van andere werkwoordsvormen?
Kijken we tot slot naar de infinitief of onbepaalde wijs. Deze wijs onderscheidt zich van de andere doordat hij van zichzelf juist niets uitdrukt en dus neutraal is. Daarom spreekt men ook wel van onbepaalde wijs. In het moderne Nederlands is horen een voorbeeld; afhankelijk van de omgeving kan te voor het werkwoord verschijnen. Het verschil met het Middelnederlands is niet groot:
(22) Middelnederlandse infinitief
|
(te) horen(e) |
Ook hier geldt dat, afhankelijk van de syntactische omgeving, te voor het werkwoord kan verschijnen. Het verschil is dat in dat geval ook een uitgang -e tevoorschijn kan komen. Daarmee zijn we beland bij de nominale flexie, want die uitgang -e is een teken van de derde naamval: het voorzetsel te regeert de derde naamval ofwel de datief. We komen hier nog over te spreken in paragraaf 3.5. Als een infinitief verbogen wordt als een nominaal element, noemt men de vorm die resulteert wel het ‘gerundium’.
| |
2.4. Negatie
Tot slot van deze paragraaf zullen we tamelijk uitvoerig een vorm van verbale flexie bespreken die traditioneel niet als flexie is herkend, maar daar ons inziens wel alle trekken van heeft. Dat deze doorgaans niet als flexie herkend wordt, zal o.a. te maken hebben met het feit dat wij in het moderne Nederlands deze vorm van flexie niet meer kennen. Maar zo goed als een werkwoord gemarkeerd kan worden voor heden of verleden en een bepaalde modaliteit, zo kun je het ook markeren voor negatie. In het oudere Nederlands bestaat die markering uit het zogenaamde negatiepartikel en of ne (in het vervolg zullen we het steeds hebben over ne). We geven eerst een voorbeeld:
(23) |
Sijn oghen, die ghi drupen siet, |
|
Sijn hem seer: sine wenen niet. (ESO 1087-1088) |
Op het eerste gezicht lijkt ne inderdaad op geen enkele manier te vergelijken met de suffixen die we tot nu toe hebben besproken. Er staat zelfs een spatie tussen ne en het werkwoord, terwijl het juist in dit voorbeeld zonder spatie vastgespeld is aan het subject. Maar wat je wel en niet aan elkaar vastschrijft is voor een belangrijk deel afspraak en zegt niet noodzakelijk iets over de taalsystematiek. In verwante talen werd en wordt het negatiepartikel dan ook in de spelling wel degelijk aan het werkwoord gekoppeld.
Belangrijker is dat ne in het Middelnederlands net zoals markeerders van heden/verleden, modaliteit en persoonsaanduiding altijd samen met de persoonsvorm verschijnt. Anders gezegd, we treffen nooit een syntactisch element aan tussen de persoonsvorm en ne, we treffen ne nooit in zijn eentje aan, ne staat nooit voor een andere vorm van het werkwoord, zoals een infinitief. Dit geldt precies zo voor bij
| |
| |
voorbeeld het meervoudssuffix -en. Het verschil tussen het meervoudssuffix en ne is dat het negatiepartikel onmiddellijk vóór de persoonsvorm staat, terwijl bij voorbeeld het meervoudssuffix -en er áchter staat.
Er is nog een andere overeenkomst met o.a. een suffix voor de persoonsaanduiding: er is congruentie met een onafhankelijk syntactisch element in de zin. In zin (23) is dat de adverbiale bepaling niet. Maar het kunnen ook allerlei andere negatieve elementen in de zin zijn. Op deze wijze ontstaat, wat men wel noemt, een tweeledige ontkenning - tegenover de eenledige ontkenning in het moderne Nederlands.
Die andere negatieve elementen kunnen zijn: ontkennende bijwoorden van tijd zoals nie, nemmer/nember, nemmermere en noit (modern Nederlands: ‘nooit’); ontkennende bijwoorden van plaats nergen, niegeren en nieuwer (modern Nederlands: ‘nergens’); ontkennende onbepaalde voornaamwoorden voor personen niemen, (ne)giemant en (ne)geen (modern Nederlands: ‘niemand’) en die voor zaken niet en niewet (modern Nederlands: ‘niets’). Het voornaamwoord (ne)geen kan zowel zelfstandig (‘niemand’) als bijvoeglijk (‘niet een of ander’) gebruikt worden en kan zowel op personen als op zaken betrekking hebben. Daarnaast kan (ne)geen ook ontkennend lidwoord (‘niet een’) en ontkennend telwoord (‘niet één’) zijn. Het ontkennende woord (ne)geen moet niet verward worden met het aanwijzend voornaamwoord geen (modern Nederlands: ‘die’, ‘gindse’ (vgl.: aan gene zijde). Wees erop bedacht dat al deze woorden ook nog eens klankvarianten kennen!
Soms is datgene waarmee ne congrueert niet letterlijk (meer) herkenbaar als een negatieve bepaling, zoals in (24):
(24) |
Ghine hebt kinder maer één (ST 161) |
|
(‘U hebt slechts één kind’) |
De aanwezigheid van ne valt hier te verklaren vanuit de oorspronkelijke betekenis van maer. Dit woord is een nevenvorm van newaer (‘ware het niet dat’). Zin (24) is daarom in feite te herleiden tot een samengestelde zin: ‘U hebt geen kinderen, ware het niet dat u er één hebt’ (‘U hebt maar één kind’). Behalve bij maer (‘slechts’) treffen we ne ook aan bij andere woorden die een negatieve waarde hebben, zoals cume (‘nauwelijks’) en nauwe (‘nauwelijks’).
Er is nog een overeenkomst met het suffix van de persoonsaanduiding. Verderop, in paragraaf 4.2, zullen we laten zien dat de aanwezigheid van persoonsmarkeringen soms in een taal kan veroorzaken dat datgene waar de persoonsaanduiding mee congrueert, het subject dus, achterwege blijft. Anderzijds geldt dat als de persoonsaanduiding niet meer zo duidelijk of in het geheel niet aanwezig is, het subject juist wel moet verschijnen. Een soortgelijk patroon treffen we aan bij de negatie. We kunnen namelijk de volgende drie situaties onderscheiden in ouder Nederlands:
(25) |
a. Negatie wordt uitgedrukt door alleen het negatiepartikel |
|
b. Negatie wordt uitgedrukt door het negatiepartikel en een onafhankelijke ontkenner |
|
c. Negatie wordt uitgedrukt door alleen de onafhankelijke ontkenner |
De situatie van (25b) is hierboven al geïllustreerd. In (26) illustreren we resp. (25a) en (25c):
| |
| |
(26) |
a. Buten dien dorpe in eene gracht
Bleef hi ligghende al dien nacht.
Inne wet hoe hi danen voer (REIN 1603-1605) |
|
b. Die haer gedaen heift groot meskief,
Omme datti niet sijn wilde haer lief (BOVV 455-456) |
Hoewel de drie verschillende manieren van ontkennen met name in het Middelnederlands en het zestiende-eeuws Nederlands ook naast elkaar bestaan, volgen ze elkaar in principe in de tijd op. Een vergelijkbare ontwikkeling als die van de enkele ontkenning ne via de tweeledige ne + niet naar het enkele ontkennende bijwoord niet doet zich ook voor in andere talen, zoals het Engels en het Duits.
Uit de volgende regels uit de tiende-eeuwse Wachtendonckse psalmvertaling blijkt dat zinnen in het Oudnederlands ontkend worden door het enkele ne:
(27) |
a. Man bluodo in lôsa ne solun gemitdelon daga iro (...) (ONL 24, 24) |
|
b. Gehôri got gebet mîn in ne faruuirp bida mîna (...) (ONL 23, 2) |
In het Middelnederlands daarentegen is de tweeledige ontkenning ne + niet de gebruikelijke. Zo luidt een Middelnederlandse vertaling van de regels (27):
(28) |
a. Die bloedige manne ende de valsce ne sullen niet leven half hare dage (...) (PS 52, 24) |
|
b. Gehore, God, mijn orisoen ende niet ne versmade mijn gebede (...) (PS 51, 2) |
De enkele negatie ne komt in het Middelnederlands in het algemeen alleen nog in speciale gevallen voor; we zullen er een paar kort de revue laten passeren.
Het enkele ne treedt op bij de werkwoorden weten en roeken, vooral wanneer ze gevolgd worden door een afhankelijke zin:
(29) |
a. Doe seide hi tote haer: ‘Lieve vrouwe,
In (=ic ne) weet wat doen, bi mire trouwen (...)’ (BOVV 420-421) |
|
b. Meneghen (=menige schrijver) ne roect hoe hi verdult tfolc, updat hi die plaetse vult (MNW VI, 1517) |
Ook zien we het enkele ne bij hulpwerkwoorden van modaliteit:
(30) |
a. Sonder leringhe (=zonder onderricht) en mochte derde (=de aarde) coren draghen (ST 155) |
|
b. Et wiket dan, wantet (=want het) die lucht ghedraghen en can (ST 155) |
Daarnaast komt het enkele ne ook voor in korte zinnen, met name in antwoordzinnen, en vragende zinnen die vaak ingeleid worden door ja, waarop een bevestigend antwoord wordt verwacht:
(31) |
a. Gi hout u sceren. In (=ic en) doe (MNW II, 633) |
|
b. Die vrouwe seide: die riddre es doot. Die weert seide: hi en si (ST 155) |
| |
| |
(32) |
a. Al was Reynaert blide doe,
Dat en dinct mi gheen wonder wesen!
Jane was hi van der doot ghenesen? (REIN 2546-2548) |
|
b. En es dit jammer groet, dat ic di die bitter doet sie gedogen (MNW II, 633) |
Tot slot verwijzen we naar het enkele ne dat voorkomt in het tweede deel van bepaalde typen samengestelde zinnen. Deze komen in hoofdstuk 3 aan de orde.
Zo goed als het enkele ne nog steeds voorkomt in het Middelnederlands, zo komt negatie door middel van het enkele niet ook al voor. We geven een paar voorbeelden in (33):
(33) |
a. Maect van uwen lieve (=geluk) niet u leet (BOVV 4) |
|
b. Indie zee wilden wi niet letten (FERG 4912) |
|
c. Maer wacht, dat ghijs niet spreict een woort (BOVV 426) |
In het zestiende- en zeventiende-eeuws Nederlands treffen we de tweeledige ontkenning en + niet nog veelvuldig aan:
(34) |
a. Daer en zijn niet veel zelfstandige woorden die op het eynde lange Silben hebben (HEUL 63) |
|
b. De zoon en steelt niet, dat de vaer won met vrijbuiten (WNT IX, 1947) |
Geleidelijk wint de enkele negatie niet terrein. De tweeledige ontkenning handhaaft zich in geschreven taal het langst in de bijzin. Zo komen we nog in 1650 bij Vondel in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste de volgende zin tegen:
(35) |
Hierom moeten wy deze tongen matigen, en mengen, en met kennisse besnoeien, oock niet al te Latijnachtigh, nochte te naeu gezet en nieuwelijck Duitsch spreken, maer zulcks dat de tong haer eigenschap niet en verlieze, waervan de hervormers onzer spraecke niet geheel vry zijn (H&W 16) |
Eind negentiende eeuw is het negatiepartikel ne evenwel ook uit het gesproken Nederlands verdwenen, met uitzondering van enkele dialecten.
Als we het negatiepartikel beschouwen als een onderdeel van de flexie is het verdwijnen ervan natuurlijk onderdeel van het proces van deflexie. Er zijn aanwijzingen dat ook dat een redelijke veronderstelling is. Net zoals de suffixen is ook het negatieve ne namelijk zwakbeklemtoond. Het werd waarschijnlijk, net als zijn nevenvorm en, met een schwa uitgesproken. Als zwakbeklemtoond element in de zin kan ne makkelijk fonologisch versmelten met een woord dat er links van staat, met de persoonsvorm rechts ervan of met beide (zie hoofdstuk 4):
(36) |
a. Hen (=het ne) sal also nit heeten, mar het sal heeten IJan (LUIK 10) |
|
b. het nes (=ne es) so onwerde creature sones (=so (‘zij’) ne es) teregher sake goet (GYS 2, II, 18, 11-12) |
|
c. Dans (=dat ne es) te gheloeuene meer no min (GYS 2, II, 18, 14) |
Ook kan ne helemaal opgaan in het linkerwoord als dat eindigt op -n. Hier trappen we het verschijnsel van deflexie op de staart:
| |
| |
(37) |
a. Men (=men/men ne) mochte fraiere twee viseren (=waarnemen) (ST 155) |
|
b. Men (=men/men ne) sal den soffraen niet tevele besighen (=gebruiken) (MED 123, 18-19) |
Een dergelijk geval brengt ons weer bij voor deflexie kenmerkende vragen: is er nu eigenlijk (nog) sprake van een tweeledige ontkenning of (al) sprake van een enkelvoudige ontkenning? Is ne in de taalsystematiek nu eigenlijk (nog) wel aanwezig of niet meer?
Tot slot van deze paragraaf willen we de lezer nog even wijzen op een paar gebruiksmogelijkheden van negatie die soms enigszins afwijken van die in het moderne Nederlands. De moderne lezer redeneert soms dat de ene negatie de andere opheft. In alledaags gebruik is echter vaak het tegendeel het geval: de ene negatie versterkt de andere. In het oudere Nederlands was het niet anders:
(38) |
a. Ick liefden noyt (...) soo seer u schoonheyt niet (VDVE 111) |
|
b. Een niwe graf daer noit nimen in ghelegt was (ST 163) |
|
c. Dat en wil ic niet consenteren in desen
Noch en doe icx niet in gheender tijt. (ELCK 153-154) |
Het is deze strategie, versterking van negatie door toevoeging van negatie, die waarschijnlijk in een ver verleden geleid heeft tot de introductie van de meerledige negatie.
In ouder Nederlands komen ontkenningen soms voor in situaties waar wij nu geen ontkenning zouden gebruiken. In deze gevallen is er doorgaans een impliciete negatieve bijgedachte verantwoordelijk voor de negatie. Zie de voorbeelden in (39):
(39) |
a. Du best die scoenste creature, die ic met oghen nie ghesach (ST 165) |
|
b. Eer ic noit dit werc bestont (ST 166) |
|
c. Wie sach noit so quaden man? (ST 166) |
In (39a) is er sprake van een bijzin die afhangt van een superlatief. De versmelting van twee gedachten is hier verantwoordelijk voor de aanwezigheid van de negatie: ‘Jij bent het mooiste schepsel dat ik ooit met mijn ogen zag’ en ‘Nooit zag ik een mooier schepsel met mijn ogen’. Bij (39b) speelt de volgende bijgedachte een rol: ‘Nooit eerder begon ik dit werk’. Bij (39c) tenslotte is de impliciete gedachte: ‘Nooit zag men zo'n slechte man’.
Zo'n negatieve impliciete bijgedachte kan ook voorkomen bij begrippen als ‘vrezen’, ‘verhinderen’, ‘verbieden’:
(40) |
De Paus Alexander de VI. dese Spaensche grouwelicke daden voor goet aen genomen hebbende / heeft den spaenschen stoel / al dese gewonnen landen ende rijcken / menschen ende goet / toe geeygent / door zijne bulle / in date den 14. Meye 1493, verbiedende / op pene van ban / alle Coningen / volckren ende natien de selve landen ende custen niet te mogen beseylen oft behandelen / dan met expres consent des spaenschen Conings. (VAL 12-13) |
Ook het omgekeerde kan voorkomen. In zinnen waar wij een negatie verwachten, ontbreekt deze in het oudere Nederlands:
(41) |
Torec sloger twintech doot, dat si meer opstonden daer (ST 162) |
| |
| |
De betekenis van meer is hier ‘niet meer’/‘nooit meer’: mogelijk is het zwakbeklemtoonde negatiepartikel ne door meer geabsorbeerd (nemeer > nmeer > mmeer > meer).
Als toegift wijzen we nog op het stilistische verschijnsel dat bekend staat onder de naam litotes: de sterke bevestiging door middel van het ontkennen van het tegenovergestelde (modern Nederlands: ‘Dat is niet gek’ (‘Dat is prima’)):
(42) |
Doe seide hi weder niet alse een sot (=op zeer verstandige wijze) (ST 167) |
(43) |
Een bisscop quam ende gincse trouwen |
|
Ferguut ende dier joncfrouwen. |
|
Elc en haette anderen niet sere (=ze hielden zeer veel van elkaar)
(FERG 5557-5559) |
|
|