Hoofdstuk 2
Flexie
1. Inleiding
De meeste verschijnselen die we in dit boek behandelen zijn syntactisch van aard. Ook in dit hoofdstuk gaat het eigenlijk om syntactische verschijnselen, maar het opvallende van deze syntactische verschijnselen is dat ze gekoppeld zijn aan een morfologisch verschijnsel. Dat morfologische verschijnsel heet ‘flexie’. We geven twee voorbeelden.
In (1) wordt geïllustreerd dat het werkwoord lopen, afhankelijk van wat het subject is van de zin, een andere morfologische vorm moet hebben.
(1) |
a. De jongen loopt over de straat |
|
b. *De jongen lopen over de straat |
|
c. De jongens lopen over de straat |
|
d. *De jongens loopt over de straat |
Is het subject enkelvoud, zoals in (1a), dan moet de vorm loopt worden gekozen. Is het subject meervoud, zoals in (1c), dan moet van hetzelfde werkwoord de vorm lopen worden gekozen. Een syntactisch verschijnsel (wat is het subject?) is dus gekoppeld aan een morfologisch verschijnsel (welke vorm neemt het werkwoord aan?).
Een tweede voorbeeld staat in (2). Daar wordt geïllustreerd dat de vorm van het pronomen dat verwijst naar de spreker (de zogenaamde eerste persoon), afhankelijk is van de syntactische functie die het pronomen in de zin heeft:
(2) |
a. (Piet vindt dat) ik Henk vertrouw |
|
b. *(Piet vindt dat) mij Henk vertrouw |
|
c. (Piet vindt dat) Henk mij vertrouwt |
|
d. *(Piet vindt dat) Henk ik vertrouwt |
Is het pronomen subject dan verschijnt de vorm ik, is het pronomen object dan verschijnt van dezelfde eerste persoon de vorm mij. Opnieuw is dus een syntactisch verschijnsel (wat is subject/object?) gekoppeld aan een morfologisch verschijnsel (welke vorm neemt het pronomen aan?).
In het eerste voorbeeld wordt de gedaantewisseling van een verbaal element (een werkwoord) geïllustreerd, in het tweede voorbeeld de gedaantewisseling van een nominaal element (hier een pronomen). Men spreekt daarom wel van verbale flexie en nominale flexie. In dit verband wordt ook wel gezegd dat verba worden vervoegd en nomina worden verbogen. In de van het Latijn afgeleide terminologie spreekt men ook wel van respectievelijk ‘conjugatie’ en ‘declinatie’.
We zullen in dit hoofdstuk voor het oudere Nederlands eerst de verbale flexie bespreken (paragraaf 2) en daarna de nominale flexie (paragraaf 3). In het algemeen zal blijken dat er in het oudere Nederlands niet alleen soms sprake is van àndere flexie, maar vooral van méér flexieverschijnselen dan in het moderne Nederlands. Dat verschil is een van de oorzaken waardoor ouder Nederlands voor ons soms wat lastiger te interpreteren is. Kennelijk is er in de geschiedenis van het Nederlands een flink stuk flexie verdwenen. Dat proces van taalverandering, dat wel ‘deflexie’ wordt genoemd,