| |
6. Hulpmiddelen op historisch-taalkundig terrein
Bij het lezen van ouder Nederlands stuit men van tijd tot tijd op moeilijke passages. Soms is het de zinsbouw die de problemen veroorzaakt. Die kan in bepaalde constructies anders zijn dan in de vergelijkbare modern Nederlandse zinnen (zie hoofdstuk 3). Ook kan het zijn dat niet onmiddellijk te doorzien valt dat een bepaalde vorm die er als één woord uitziet, is opgebouwd uit twee woorden, een versmeltingsvorm of een zogenaamde gastheer met een clitic, die aan elkaar zijn gekoppeld (zie hoofdstuk 4). Problemen als de bovenstaande zullen voor een belangrijk deel uit de weg zijn geruimd als deze cursus afgerond is.
Er doemen bij het lezen van ouder Nederlands ook andere - lexicale - problemen op. In het begin van de studie komen er veel woorden voor die onbekend zijn. Dat kan komen doordat het moderne Nederlands de woorden niet (meer) heeft. Het kan ook komen doordat de woorden niet te hèrkennen zijn. Dit laatste kan een gevolg zijn van de manier waarop ze zijn gespeld of van de klankvariatie die ze vertonen ten opzichte van de wel bekende vormen (zie de paragrafen 4.1 en 4.3 van dit hoofdstuk). Van een woordenboek mag verwacht worden dat het gegevens verschaft die toereikend zijn voor het begrijpen van die woorden.
Nu dienen de wetenschappelijke woordenboeken voor het oudere Nederlands, het Middelnederlandsch woordenboek (MNW) en het Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT), niet uitsluitend een filologisch doel. We kunnen ze raadplegen om te weten te komen hoe een stuk tekst begrepen moet worden. Maar we kunnen ze ook goed gebruiken om taalmateriaal bijeen te brengen met de bedoeling een bepaald taalverschijnsel te illustreren. Voor dit laatste doel is ook het zogenaamde Corpus Gysseling te gebruiken. In deze paragraaf volgt een aantal richtlijnen voor het raadplegen van deze boeken.
| |
6.1. Het Middelnederlandsch woordenboek
De term Middelnederlands is, zoals bekend, een overkoepelende benaming voor de Nederlandse dialecten zoals die gesproken en geschreven werden in de periode 1200-1500. Het Middelnederlands zoals wij dat kennen, is op schrift gesteld in een tijd dat er nog geen algemene omgangstaal bestond zoals nu. Evenmin bestond er in die tijd een vast spellingsysteem. Het gevolg laat zich gemakkelijk raden. Eén woord kan op verschillende plaatsen dezelfde klankvorm hebben, maar verschillend gespeld zijn. Ook kan het dialect van een bepaalde tekst in klankvorm nogal verschillen van het dialect van een andere tekst. Het MNW kan de lezer in deze gevallen vaak uit de brand helpen. Al met al zijn er dus redenen genoeg om enkele pagina's aan de opzet en het gebruik van dit woordenboek te wijden.
| |
| |
Het MNW bestaat uit 11 delen. De tekstdelen zijn verschenen in de periode 1885-1929, de delen met de ‘Bouwstoffen’ in het tijdvak 1927-1952. Voor de woordenschat die Verdam in het MNW bijeenbracht, heeft hij gebruik gemaakt van bestaande tekstedities, oude woordenboeken (zoals Plantijns Thesaurus Theutonicae linguae (1573) en Kiliaans Etymologicum teutonicae linguae sive Dictionarium teutonico-latinum (1574)) en van onuitgegeven handschriften. De verzamelde woorden werden alfabetisch gerangschikt op lemma. Een lemma is de onverbogen of onvervoegde vorm van het titelwoord. Wie in de Van Dale wil opzoeken wat banale betekent in een zin als ‘Hij heeft een banale opmerking geplaatst’ zal moeten kijken onder banaal; voor de betekenis van geplaatst moet gekeken worden onder het lemma plaatsen (de infinitief). Het titelwoord of lemma is de toegang tot het artikel, waarin allerlei aspecten van het lemma staan beschreven. Een artikel kan heel kort zijn, maar ook enkele kolommen of zelfs enkele pagina's beslaan. Zo'n artikel is in het algemeen uit de volgende onderdelen opgebouwd:
1) | het lemma. De onverbogen of onvervoegde vorm van het titelwoord in de spelling die volgens Verdam zuiver Middelnederlands was. Daaronder staan de spellingvarianten van het titelwoord opgesomd; |
2) | de benoeming. Dit is de benoeming naar woordsoort, buigingseigenschappen, enzovoort; |
3) | de etymologie. De afleiding van het titelwoord en parallellen in andere talen en dialecten; |
4) | de betekenis volgens middeleeuwse glossaria en woordenboeken. Meestal Latijnse equivalenten; |
5) | de betekenis. De betekenis(sen) van het titelwoord in het hedendaags (versta: negentiende-eeuws of eerste-helft-twintigste-eeuws) Nederlands. Eerst wordt de hoofdbetekenis gegeven. Daarna volgt een omschrijving van de betekenisnuances die een woord kan hebben. Ook zijn idiomatische constructies met het titelwoord als hoofdbestanddeel opgenomen; |
6) | de vindplaatsen. Van elke betekenis van het titelwoord wordt de vindplaats in een tamelijk ruime context geciteerd. Moeilijke passages zijn vaak door Verdam van een vertaling voorzien. Als Verdam meent dat de lezing van een aangehaalde passage in een door hem gebruikte bron onjuist is, pleegt hij tekstkritiek. Voor de door hem voorgestelde verbetering of emendatie heeft hij dan vaak de afkorting l (van: ‘lees’) geplaatst (voor een register op de emendaties: zie dl. 10, p. 1-96 van het MNW). Een citaat wordt onmiddellijk gevolgd door een bronvermelding: de titel van de tekst in sterk afgekorte vorm, met een opgave van de plaats (voor de gebruikte afkortingen en titelbeschrijvingen van de geciteerde bronnen: zie dl. 10 van het MNW, Bouwstoffen). |
De eerste twee onderdelen van het artikel hebben enige toelichting nodig. Om een lemma in het MNW te kunnen vinden is het in de eerste plaats noodzakelijk iets meer te weten over de door Verdam gebruikte spelling.
Lange klinkers worden in een gesloten lettergreep met een dubbel letterteken geschreven, terwijl voor dezelfde klinkers in open lettergreep een enkel teken wordt gebruikt:
| |
| |
(14) |
gesloten lettergreep |
open lettergreep |
|
|
raet (znw.) |
raden (ww.) |
|
heet (bnw.) |
heten (ww.) |
|
tijt (znw.) |
tiden (ww.) |
|
loop (znw.) |
lopen (ww.) |
|
luut (bnw.) |
luden (ww.) |
Een speciaal geval vormt de spelling oe/o(o), die zowel voor een oe- als voor een oo- achtige klank kan staan. Verdam gaf het lemma een spelling op grond van de door hem veronderstelde klankwaarde. Het zelfstandige naamwoord groet, ‘groet’ vinden we onder groete, het bijvoeglijk naamwoord groet, ‘groot’ onder groot, terwijl het werkwoord groten, ‘groeten’ onder groeten te vinden is.
Een ander probleem is de spelling van woorden waarin de klinker wordt gevolgd door een r en een dentale medeklinker. Een korte klinker kan in zo'n omgeving rekking ondergaan hebben. Van het substantief ‘aarde’ treffen we in het Middelnederlands dan ook de volgende varianten aan: aerde, arde, erde, eerde. Verdam koos voor het lemma van zulke vormen het enkele letterteken. Daarvoor nam hij de klinker die volgens hem op taalhistorische gronden oorspronkelijk was. Dat betekent dat we aerde, arde en eerde kunnen vinden onder erde, paert onder pert, swaerd onder swert, poorte onder porte en woort, wart en wert onder wort.
Over de spelling van de medeklinkers valt het volgende te vermelden. Woorden die met een c of ch beginnen die respectievelijk zijn gebruikt voor de klanken s en sj, staan gealfabetiseerd onder de letter c. Woorden die beginnen met een c die voor de klank k staat, vinden we onder de k. Becedelen (met [s]), ‘op schrift brengen’ en bechaertereren (met [sj]), ‘in een charter beschrijven’ staan dus onder bec-, terwijl coninc (met [k]), beclach en becoelen (ook beide met [k]) onder respectievelijk k en bek- te vinden zijn.
De verbinding gh is vereenvoudigd tot g: jaghen staat dus bij jagen, gheloven bij geloven.
De verbinding sc is gealfabetiseerd als sch: scriven vinden we dus onder schriven.
Woorden die beginnen met een z, staan onder de s gealfabetiseerd: zelve en de klankvariant zulve staan onder selve, zonne onder sonne.
Veel zelfstandige naamwoorden eindigen in het Middelnederlands op een schwa. Al in een tamelijk vroeg stadium werd deze slotvocaal soms evenwel weggelaten (geapocopeerd). Voor de titelwoorden ‘herstelde’ Verdam de oorspronkelijke toestand: de niet-geapocopeerde vorm diende als lemma. Dat betekent dat we de substantieven haen, cruys en meer onder de titelwoorden hane, cruce en mere kunnen vinden. Op vergelijkbare wijze ging Verdam te werk bij een woord als hooft. Dit woord bevatte vroeger een schwa: deze is uit het woord weggevallen door een fonologisch proces dat syncope heet. Ook een dergelijk woord moeten we zoeken onder zijn oorspronkelijke vorm: hovet. Samenstellingen die hoofd als eerste deel hebben, vinden we eveneens onder hovet.
We moeten erop bedacht zijn dat de slotschwa in veel gevallen een naamvalsuitgang is (zie hoofdstuk 2). Zoals gezegd kon de basisvorm van zelfstandige naamwoorden in het Middelnederlands eindigen op een schwa of - na apocope - op een consonant. Aangezien zelfstandige naamwoorden in het Middelnederlands verbogen worden,
| |
| |
konden ook de zelfstandige naamwoorden die normaal gesproken een consonant aan het eind hebben, in bepaalde naamvallen eindigen op een schwa. Zo staan de gecursiveerde vormen in de fragmenten (15a-b) in de derde naamval enkelvoud, die in (15c-d) in de eerste, respectievelijk vierde naamval meervoud. Voor het artikel van deze woorden dienen we te kijken onder de titelwoorden god, slach, hont, nacht.
(15) |
a. |
doe sprac adaem dulheit groet
alse of hi gode sine mesdaet
wilde tijen (GYS 2, III, 18) |
|
b. |
Ten eersten slaghe bleef hi droghe (GYS 2, III, 142) |
|
c. |
Plinius bescrijft ons dit
Als een man ter erden sit
Dat hem dan die honde sparen (HOG 98) |
|
d. |
Ook las hi, hoe dat Judas
geniette Gods ontfermighede
ende hi genade hadde mede
alle Zondages nachte. (HOG 110) |
Ook veel bijvoeglijke naamwoorden hebben in het Middelnederlands een schwa op het woordeinde. Deze vocaal onderging eveneens in een vrij vroeg stadium het lot van apocope. Verdam nam ook van deze woorden de niet-geapocopeerde vorm als titelwoord op. De adjectieven reen, scoon en waer moeten we daarom zoeken onder reine, schone en ware.
Van samengestelde werkwoorden heeft Verdam het niet-verbale deel tot de vorm met schwa teruggebracht. Daar is hij echter pas mee begonnen toen hij de letter A al klaar had. Dat betekent dat we voor werkwoorden die met ane-/an-, ave-, enzovoort, beginnen moeten zoeken onder aen-, af-, enzovoort. De werkwoorden die bijvoorbeeld beginnen met door-, mee-/met-, om-, uut-, voor- en dergelijke, zijn te vinden onder dore-, mede, omme-, ute-, vore-, enzovoort. Ook een weggevallen intervocalische d werd door Verdam in ere hersteld: wanneer een samengesteld werkwoord weer- als niet-verbaal deel bevat, moeten we zoeken bij weder-.
Wanneer we een verleden-tijdsvorm of een voltooid deelwoord van een sterk werkwoord tegenkomen, kunnen we het lemma achterhalen met behulp van de zogenaamde ablautreeksen van de sterke werkwoorden. Deze komen in hoofdstuk 2 ter sprake.
Tenslotte dienen we aandacht te besteden aan de benoeming binnen de lemmata van de werkwoorden. In het artikel van een werkwoord vinden we vaak een indeling naar de syntactische kenmerken transitief (‘bedr.’), wederkerend (‘wederk.’), intransitief (‘onz.’) en onpersoonlijk (‘onpers.’). Het eerste kenmerk betekent dat een werkwoord vergezeld gaat van een direct object. Het tweede kenmerk houdt in dat er een wederkerend voornaamwoord aanwezig is. Het derde kenmerk betekent dat het werkwoord geen direct object bij zich heeft. Het vierde kenmerk tenslotte duidt erop dat het werkwoord onpersoonlijk gebruikt wordt. Wat dat precies inhoudt, zullen we hier niet uit de doeken doen, omdat dit onderwerp in hoofdstuk 2 uitvoerig aan de orde komt.
| |
| |
| |
6.2. Het Middelnederlandsch handwoordenboek
Tijdens het schrijven van het MNW publiceerde Verdam in 1911 het Middelnederlandsch handwoordenboek (MNHW). Het MNHW geeft alleen de lemmata, de benoeming en de betekenis(sen). De citaten en bronvermeldingen ontbreken. De eerste druk was wat betreft de letters A-S bewerkt naar het MNW. Omdat het MNW nog niet klaar was, werden de overige letters ‘eenigszinds stiefmoederlijk’ behandeld. In 1932 verscheen de derde druk van het MNHW. Daarin waren deze letters (vanaf het woord sterne) door C.H. Ebbinge Wubben naar de inmiddels voltooide tekstdelen van het MNW opnieuw bewerkt. Deze derde editie is in de loop der jaren enkele malen zonder wijzigingen herdrukt. Het handwoordenboek is niet alleen een hulpmiddel bij het lezen van oudere teksten, het is ook een aanvulling op het MNW: veel woorden die niet in de eerste delen van het MNW staan, zijn in het MNHW opgenomen.
In 1982 verscheen van de hand van J. van der Voort van der Kleij het Supplement op Verdam's Middelnederlandsch handwoordenboek. Dit supplement bevat nieuwe lemmata ten opzichte van het MNW: deze omvatten betekenissen, korte citaten en verwijzingen naar de gebruikte bronnen. Bovendien geeft het aanvullingen op lemmata die reeds in het handwoordenboek te vinden zijn.
Hierna staat het artikel van het werkwoord gedenken dat is overgenomen uit het MNHW. Ter vergelijking is een deel (!) van het artikel van hetzelfde lemma uit het MNW erbij gezet.
Gedenken, -deinken, -dinken, zw. ww. - I. Intr. 1) Denken. 2) gedachtig zijn. 3) in zijn geheugen bewaren; zich herinneren; een goed geheugen hebben. 4) met eene zaak als ondw., heugen, in de herinnering blijven; met een pers. als ondw., zich iets te binnen brengen, uit zijn herinnering weten. 5) vermelden. - II. Onpers. 1) Ik denk aan, het komt in mij op. 2) ik herinner mij; het heugt mij; laet di gedenken, herinner u. - III. Trans. 1) Denken aan, over. 2) bedenken, met zijn denkvermogen omvatten. 3) bedenken, in de gedachten krijgen, verzinnen. 4) bedenken, indachtig zijn. 5) zich herinneren, zich te binnen brengen; iets niet vergeten. 6) vermelden. - IV. Wederk. Zich herinneren, gedenken.
| |
| |
GEDENKEN (gedinken), zw. ww. onr., intr., onpers., trans. en wederk. (gedachte of gedochte, gedacht of gedocht). Mnd. gedenken; mhd. gedenken; ohd. gidenchan; ags. gethencean, gethencan; osa. githenkian; ndl. gedenken; hd. gedenken. Zie verder (ook voor de bet. van ge) Ndl. Wdb. 586; Grimm, Wtb. op gedenken, en vgl. gedunken.
I. Intr. - 1) Denken. Vaak verbonden met een hulpww. van wijze. || Sy en conste gedencken noch gespreken dan van hem, Hs. 80, f. 169b. Dat icker nit ane en can gedencken ende en canre oec nit ave gespreken, Limb. Serm. 39c. Want si gedencken noch gespreken noch gehooren en mochte anders dan van haren geminden Jhesu, Lijd. o. H. 61. Zoo ook Hs. Moll 7, 117d.
2) Denken, gedachtig zijn, zich iemand of iets voor den geest brengen of roepen, aan iemand of iets gedenken, iets tot het voorwerp van zijne gedachten maken, er zijne gedachten over laten gaan. - a) Van personen. Met eene bep. in den 2den nv. || Ene capelle.. daer men Gode in dienen mochte, ende daermen Gods in ghedochte, Sp. III8, 21, 34. Ayoel, die.. sire kinder gedochte, verseec, Aiol-fr. 1163. Ende hi qualijc eten mochte, alsi siere kinder gedochte, 1166. Want hi daer bi sijns (nl. overleden) soons gedachte, Sp. I7, 97, 61. Up aventure, of des keysers sin iet des soons ghedochte min, ald. 75. Ic sal keren.. ende uwes gedinken alse mins vader, Mor. 3947. Dat si souden sijns ghedinken in haer gebede, Rein. I, 3032. Ghedinc dier vriende, Rijmb. 5049. - Ook met het bijdenkbeeld van zich iemands lot aantrekken, voor hem zorgen. || Haer ontfermde selker noot, datmen de kinder sal verdrinken: de suete God wilder (der kinderen) gedinken, Aiol-fr. 649. Dat ghi mijns ghedocht, dat loon u God; ic selt verdienen, mach ic leven, Rein. II, 6892 var. Nu ghedinc mijns, lieve Here, ende doe met mi al dijn ghebod, Rijmb. 15346. Here ghedinct mijns, als ghi comt in u rijc, Ruusb. 5, 277 (vgl. Sp. I7, 29, 41). God hadde haers te tide gedocht, Mor. 3042. Van datmen eten mochte ende drinken, die naen dede hars wel gedinken, Lanc. II, 38173. - Ook met eene bep. met omme. || Die rose.., die mi doet gedinken om hare, Lanc. II, 23467. - b) Van
zaken. Met eene bep. in den 2den nv. of met van. || Fransoys... gedochte der onderhorichede, die hem teruce weten dede, Franc. 863. Doe ghedachte Peter des woorts (van Christus), Ruusb. 5, 216 (hier kan ook de bet. zich herinneren gelden). So wanneer dat wi in onser memorien ghedinken onser sonden ende onser ghebreken, 92. Gedinc van dinen quade ende van diere grooter ongenade, die du heefs in tfolc ons Heren ghedaen, Sp. II5, 6, 87. Ghedinc van dien, dattu heves aneghesien, Sp. I7, 82, 75. Vanden dinghen, daer ic u eer af ghewoech te nacht, Segh. 9924. Aaronne hiet hi dies ghedinken, dat hi niet ne soude drinken noch sine kindre gheene saken, datse dronken mochte maken, Rijmb. 5349. Ghedinket tsgoeds, dat God.. u heeft ghedaen binnen xl jaren, 6363. Doe ghedochte Jehu das, dat also voorseide Helias, 13573. Die Zeloten, die der mesdaden ghedochten, die si hadden ghedaen, ne wisten best wat anevaen (d.i. wat best anevaen; vgl. Ferg. Gloss. op weten), 30190. Dat God.. sijn abolghe moet laten sinken ende sier ontfaermhertechheit moet gedinken, Christ. 988. Si ghedachte der miraculen ende der woerde, die hi ghesproken hadde, Ruusb. 5, 277 (ook hier kan men gedachte weergeven door werd indachtig, herinnerde zich; mnl. ook wart in inne). Ghi selt mire passien ende doot ghedinken ende mire ewigher minnen, 13. - Ook met eene bep. met om. || Ghedencket om uwes selves eer, MLoep IV, 2271. Gheven es dat hoochste ghewin, daer nye mensche om gedachte, Vad. Mus. 1, 342, 65.
3) Van het geheugen gezegd. In zijn geheugen bewaren. - a) Absoluut. Een goed geheugen of herinneringsvermogen hebben. || (De viant) dwangene (Saul) so in sinen sin, dat hi ghedochte vele te min (factus erat labilis memoriae), Rijmb. 9275. Dat hi wel ghedinke ende dats hem niet een wort ontwinke van dat hi hort ende verstaet, Heim. 1785. - b) Met eene bep. in den 2den nv. Gedachtig zijn aan iets, het in zijn geheugen bewaren; ook zich herinneren. || Liede sijn, dies noch gedinken, dat dese dinc es gevallen, Natuurk. 1796. Omdat si der wet ghedinken souden vele bet, memores mandatorum Dei fierent, Rijmb. 22059. Doet u u vrient goet, des ghedingt emmermeer, Doct. II, 2340. Baselis seghet, dat die kemel langhe gedinct der slage, Nat. Bl. II, 589. - Meestal met een onderwerpszin met dat, hoe enz., in welk geval gedenken tot de onpersoonlijke ww. overgaat. Zie beneden.
4) Met eene zaak als ondw. en een pers. in den den 3den nv. Heugen, in de herinnering zijn of blijven leven, of ook te binnen schieten; met den pers. als ondw. zich te binnen brengen. || En gedenkt u de dag niet, dat hij versloeg u sone? Heemsk. 156. Mi en can gedincken den dach in drien jaren, dat ic henen (eng. hence, d.i. van toen af, of tot nu toe) iet van hem vernam, Limb. V, 620. - Alse hi den hane crayen hort, ghedochtem ons Heren wort, Sp. I7, 27, 21. Grimbert, nu hebbic gheseit, al dat mi mach ghedinken nu, Rein. I, 1674. Als ghi vele dinghes hoirt, so ghedenctijs ymmer wat (des hangt af van wat), MLoep I, 2198 (var. ghedenct mens ymmer bat). U mach desen slach (ridderslag) gedincken emmermere, hebdi doget ende ere, Limb. IV, 496.
| |
| |
| |
6.3. Het Woordenboek der Nederlandsche taal
Het Woordenboek der Nederlandsche taal, in de wandelgangen kortweg het WNT genoemd, is het grootste algemene woordenboek van het Nederlands. Hoewel het plan ervoor reeds in 1851 bedacht is, is het WNT nog steeds niet af. Het verschijnt in dunne afleveringen. De eerste daarvan was klaar in 1864, het eerste deel in 1882. Het werk beslaat inmiddels ruim tweeëneenhalve meter in de boekenkast en de redactie werkt nu aan de letter w. De computer is als hulpmiddel ingeschakeld om de enorme hoeveelheden taalmateriaal te verwerken; de verwachting is dan ook dat het WNT nog deze eeuw voltooid zal zijn.
Het was aanvankelijk de bedoeling dat het WNT alle woorden zou bevatten die na 1637 in het Nederlandse taalgebied gebruikt zijn: in dat jaar zag immers de Statenvertaling van de Bijbel het licht en die wordt beschouwd als de eerste publikatie in een boven-regionaal Nederlands. Later werd de begindatum verschoven naar 1500. Ook de einddatum werd tijdens het maken van het WNT gewijzigd: men besloot in de jaren zeventig van deze eeuw niet het heden, maar 1921 als einddatum aan te houden.
Het taalmateriaal dat aan het WNT ten grondslag ligt, is afkomstig uit vele bronnen, vooral boeken. Noch de keuze van die bronnen, noch het excerperen zelf gebeurde systematisch: de redacteur koos wat hem van belang leek.
Al die mensen die in meer dan honderd jaar aan het woordenboek gewerkt hebben, ieder op hun manier, en de verschillen in de tijd waaruit het taalmateriaal verzameld is, hebben natuurlijk consequenties voor de kwaliteit van het produkt: het eindresultaat zal dan ook erg ongelijksoortig en methodisch nogal chaotisch zijn.
Iedere ingang op een artikel rond een woord, het zogenaamde lemma, kan voor het betreffende woord de opgave bevatten van:
1) | de woordsoort; |
2) | de grammaticale bijzonderheden, zoals onregelmatigheden in de verbuiging; |
3) | de etymologie, de geschiedenis van de vormveranderingen; |
4) | de betekenis, met de synoniemen; |
5) | de situatie waarin het woord kon of kan voorkomen; |
6) | de citaten die illustratief zijn voor de betekenis en het gebruik (per betekenis hooguit tien), waaronder in ieder geval steeds de oudste en de jongste vindplaats; |
7) | de uitdrukkingen waarin het woord voorkomt, inclusief vindplaatsen; |
8) | de afleidingen en samenstellingen met het woord en hun vindplaatsen. |
Er zijn geen dialectwoorden geselecteerd, maar wel leenwoorden (woorden die uit andere talen overgenomen zijn) en woorden uit speciale taalkringen (zoals de muziek en het recht).
Het belangrijkste onderdeel van het WNT vormen de citaten. Het WNT biedt in twee opzichten belangrijk vergelijkingsmateriaal: niet alleen stelt het de gebruiker in staat om de betekenis van onduidelijke woorden te bepalen aan de hand van dezelfde woorden in een andere context uit dezelfde tijd, maar ook om de (syntactische) gebruiksmogelijkheden van de woorden te bestuderen.
Dit betekent in de praktijk dat het WNT vaak geen pasklare oplossing voor een lexicaal of taalkundig probleem biedt; we moeten daar zelf moeite voor doen. Zo kan het veel tijd besparen wanneer we eerst de syntactische gebruiksmogelijkheid van een bepaald woord in zijn context vaststellen, bijvoorbeeld dat het een transitief werkwoord betreft, en een globale betekenis van het woord trachten te bepalen. We kunnen dan binnen het artikel onder die gebruiksmogelijkheid kijken, zodat het doorwerken van het
| |
| |
hele artikel, dat vaak pagina's kan beslaan, ons bespaard blijft. De in het WNT gevonden betekenissen dienen vervolgens ter controle en laten verdere verfijning en nuancering toe. We moeten daarbij wel bedenken dat de omschrijvingen in het WNT zelf in de loop der tijd natuurlijk ook verouderen.
| |
6.4. Corpus Gysseling
Met zijn Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300) beoogt Gysseling de uitgave van alle teksten in de Nederlandse taal van vóór 1301. Deze zijn ofwel in origineel bewaard ofwel in een dertiende-eeuws afschrift. De uitgave is diplomatisch: de tekst is uitgegeven zoals die overgeleverd is, dat wil zeggen zo letterlijk mogelijk volgens het handschrift. Het werk valt in twee reeksen uiteen. De eerste omvat de ambtelijke bescheiden, zoals oorkonden, keuren en rekeningen, de tweede de literaire teksten met inbegrip van de glossen.
De tweede reeks is zowel qua gebied als qua periode wat ruimer van opzet: er zijn daarin ook teksten uit Groningen en Friesland opgenomen, terwijl teksten uit de Oudnederlandse periode vanaf de achtste eeuw daar eveneens een plaats gekregen hebben.
Behalve in het aanbod van taalmateriaal is het belang van deze uitgave gelegen in de vier woordindices die op de teksten volgen. Deze zijn apart opgesteld voor de Oudnederlandse en de Middelnederlandse periode. Ze maken alle in het Corpus voorkomende woordvormen toegankelijk voor verschillende vormen van wetenschappelijk onderzoek.
Het gaat hierbij om: een alfabetische index van alle woordvormen, een lijst van alle woorden retrograde alfabetisch gerangschikt (dat wil zeggen dat de alfabetische ordening van de woorden bepaald wordt door de letters van rechts naar links), een lijst van alle woorden volgens afnemende frequentie en tenslotte een lijst volgens afnemende woordlengte. De laatstgenoemde index ontbreekt evenwel in de laatste delen van het werk. Alleen in de alfabetische index wordt elke woordvorm gevolgd door de verwijzing naar het desbetreffende pagina- en regelnummer: dat betekent dat de overige indices steeds in combinatie met de alfabetische gebruikt moeten worden.
De woordenlijsten zijn met behulp van de computer tot stand gekomen. Daarbij geldt als definitie van een woord: elke opeenvolging van symbolen begrensd door spaties. Ook de afkorting & telt dus als een woord. Een consequentie van deze werkwijze is dat de afzonderlijke vormen van een woord (in de gewone betekenis) over verschillende plaatsen in het alfabet verdeeld zijn. De belangrijkste oorzaken daarvan zijn de destijds andere woordgrenzen en de verschillende schrijfwijzen voor woorden als gevolg van allerlei fonologische, fonetische, morfologische en dialectische aspecten. Zo wordt aan de ene kant een losgeschreven gebonden morfeem als een apart woord in de woordenlijsten opgenomen (bijvoorbeeld sonen uit des sonen daghes (=op zondag)), maar worden aan de andere kant ook aaneengeschreven woorden, zoals die met versmelting (bijvoorbeeld tof, dat ontstaan is uit het hof), als één woord beschouwd. Een andere implicatie van de gevolgde werkwijze is dat iedere verbogen of vervoegde vorm als een apart woord telt.
Een en ander brengt met zich mee dat we bij het gebruik van de indices eerst heel goed moeten bedenken op welke wijze een woord (in de gewone betekenis) zou kunnen voorkomen. Voor de bestudering van dat bepaalde woord moeten we dus al die mogelijke verschijningsvormen opslaan en in de beschouwing betrekken.
|
|