2. Het taalmateriaal
Ten aanzien van het taalmateriaal dat we gebruiken, is er een wezenlijk verschil tussen modern en ouder Nederlands. Voor het moderne Nederlands beschikken we over allerlei soorten taalfeiten, die ons zowel mondeling als schriftelijk via diverse media bereiken. Ook grammaticaliteitsoordelen van moedertaalsprekers zijn bovendien overvloedig binnen handbereik van de onderzoeker. Om toegang te krijgen tot het oudere Nederlands zijn we helemaal afhankelijk van de geschreven taal. Constructies uit het oudere Nederlands zijn nergens voorzien van bordjes met de mededeling ‘grammaticaal’ of ‘ongrammaticaal’, ‘spreektaal’ of ‘schrijftaal’. We moeten oppassen dat we onze zienswijze op het moderne Nederlands, inclusief onze grammaticaliteitsoordelen daarover, niet gaan toepassen op het oudere Nederlands. Taal verandert. Sommige constructies uit het oudere Nederlands zijn in het moderne Nederlands uitgesloten. Het omgekeerde geldt natuurlijk ook. We gaan ervan uit dat elke zin uit het overgeleverde oudere Nederlands grammaticaal is, tenzij we redenen hebben om daaraan te twijfelen.
Onder ‘ouder Nederlands’ verstaan we in dit boek het Nederlands dat in de gewesten van de Lage Landen (dus inclusief het Nederlandssprekende deel van het tegenwoordige België en Frankrijk) gesproken en geschreven werd in de periode 1200-1700. Deze term is in feite een overkoepelende benaming voor de drie taalfasen die we binnen de ontwikkeling van het Nederlands onderscheiden, te weten:
Binnen het Nieuwnederlands wordt de taal uit de periode 1500-1700 overigens soms onderscheiden als zestiende- en zeventiende-eeuws Nederlands.
De genoemde taalfasen worden in dit boek wel in de tijd, maar niet per se als verschillende typen Nederlands van elkaar onderscheiden. De onderwerpen die aan de orde komen, zijn dan ook in principe karakteristiek voor de gehele periode van 1200 tot 1700. Alleen als daar een duidelijke reden voor is, maken we onderscheid tussen de verschillende taalfasen, bijvoorbeeld wanneer in dit tijdsbestek duidelijke veranderingen zijn waar te nemen ten aanzien van een bepaald taalverschijnsel.
We zullen nu de fases in (1) achtereenvolgens bespreken. We zullen daarbij met name ook aandacht besteden aan de toenmalige dialectische variatie binnen ons taalgebied.