Gesprek op den Drachenfels
(1968)–Jacob Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Inleiding1. Letterkundige veranderingen omstreeks 1830‘The years around 1830 brought a deep break in literary history and in the history of criticism.’ Met deze woorden opent Wellek het samenvattend hoofdstuk, dat het tweede deel van zijn A History of Modern Criticism besluit. Een oude generatie van invloedrijke duitse en engelse schrijvers en critici verdwijnt binnen enkele jaren van het europese literaire toneel. De franse letterkundige kritiek komt gezaghebbend opzetten, de franse controverse over het romantische en het klassieke trekt in geheel Europa de aandacht; auteurs als Hugo, Balzac, Vigny veroveren snel een internationale faam. Een nieuwe literatuur is, naar het schijnt, op komst. De vraag klinkt: waar gaat het in de europese letterkunde naar toe? Voor velen betekende de dood van Goethe (1832) het einde van een literair tijdperk. Heine opent zijn Die Romantische Schule (1833) met de woorden ‘Die meisten glauben mit dem Tode Goethes beginne in Deutschland eine neue literarische Periode’. Wienbarg zegt het hem in Aesthetische Feldzüge (1834) na: ‘Die groszen Dichter sind tot und wir gramen uns nicht so sehr darüber, überall sind wir mehr gleichgültig gegen Kunst und Poesie geworden, in dem Verstand, worin beide bisher gepflegt.’Ga naar voetnoot1 Een jonge generatie komt aan bod: La Jeune France, Junges Deutschland. Haar verschijning gaat gepaard met strijdleuzen en benamingen van partijschappen, die vaak onjuist en misleidend zijn. Zij simplificeren en maskeren wat er eigenlijk aan de hand is. Zo worden omstreeks 1830 verscheidene nieuwe literaire symptomen en tendenties ondergebracht in de internationaal geruchtmakende strijd tussen de zgn. nieuwe romantische school, die van Frankrijk uitgaat, en het klassieke. De brutaliteit van uitdagende werken, de uitwassen, trekken de aandacht. Belangrijker is echter, dat omstreeks 1830 zowel in Frankrijk als in Duitsland de romantiek van de Restauratieperiode, voor zover zij middeleeuwen en christendom ver- | |
[pagina 2]
| |
heerlijkte en verbonden was met conservatieve, monarchistische opvattingen, internationaal een terugslag ondervindt, daarentegen de romantiek met een liberale, progressieve, revolutionaire inslag veld wint. Belangrijk is ook de toenemende positieve waardering van het proza als de letterkundige vorm, die bij uitstek op omvattende wijze uitdrukking kon geven aan wat er leefde in de eigen tijd. Friedrich Schlegel en Hegel mochten reeds om dezelfde reden de roman het letterkundige genre van de toekomst hebben genoemd, na 1830 komt de praktijk en daarmee o.a. de problematiek van het letterkundige realisme. Belangrijk is tenslotte de groei van het bewustzijn, dat de wisselwerking en de overeenkomsten tussen de nationale literaturen van Europa toenemen; er is sprake van ‘Weltliteratur’ (Goethe), van een ‘parallélisme des littératures modernes’ (Ph. Chasles), van een ‘littérature européenne, qui commence à se former’ (Thorbecke). | |
2. NederlandDe laatste uitspraak voert ons naar Nederland. Daar was de dominerende figuur van de conservatieve romantische dichter Bilderdijk uit het letterkundig leven verdwenen († 1831). In de jonge literaire generatie van 1830 waren krachtige liberale talenten aanwezig (Potgieter, Bakhuizen van den Brink). Zij achtten vele klassieke vormen ongeschikt voor de eigen beschaving en maatschappij. In de voorliefde voor de romantiek zagen zij een der blijken van de behoefte aan een literatuur van de eigen tijd. Zij voelden in het bijzonder het verlangen naar een nieuwe, grote kunst, die de uitdrukking zou zijn van de eigen vrije ontwikkeling en de zelfstandigheid van individu en volk, van de beschaving in de negentiende eeuw.Ga naar voetnoot2 Die generatie zal haar beste prestaties leveren in het proza, dat zij vernieuwt, in het bijzonder het verhaal en het essay. Daarin zal zij enkele klassieke letterkundige en geschiedkundige werken voortbrengen. | |
3. Jacob GeelOp haar vorming heeft de literator en classicus Jacob Geel (1789- | |
[pagina 3]
| |
1862) invloed uitgeoefend. Hij is o.a. de auteur van een aantal literairtheoretische verhandelingen en dialogen uit de jaren 1830-1837, ondergebracht in de bundel Onderzoek en Phantasie (1838). Zij geven blijk te zijn geschreven door een onafhankelijke geest en in een levendige, intelligente stijl, een bewonderaar van Sterne en Paul-Louis Courier waardig. Met deze stukken van Geel levert Nederland in de jaren dertig op europees niveau zijn aandeel in de theorie van de letterkunde van de negentiende eeuw. Dat geldt in het bijzonder voor zijn dialoog Gesprek op den Drachenfels (1835), die actuele literaire problematiek tot onderwerp heeft. In die tijd verleende de wetenschappelijke studie van de klassieke letteren een vrijbrief voor de verwaarlozing van de moderne literatuur. Waartoe zich te verdiepen in geschriften, die nog blijk moesten geven eeuwen te kunnen trotseren? Het gevoel voor literaire waarden en het juiste letterkundige oordeel vormden zich aan werken, die dat bewijs hadden geleverd. Wel sprak het vanzelf, dat elke beschaving de letterkunde had, die daarbij behoorde. Maar van de klassieke letterkundige beschaving had een eeuwenlang kritisch onderzoek de waarde vastgesteld. Dat kon van de letterkunde der latere beschavingsperioden niet worden gezegd en zeker niet, voor zover zij het klassieke spoor had verlaten of nooit gevolgd. Een classicus, die de steeds minder op klassieke leest geschoeide letterkunde van eigen tijd literaire waarden toekende, moest wel van vooronderstellingen uitgaan en maatstaven aanleggen, die hij essentieel van en voor de eigen tijd oordeelde te zijn. Geel was op dit punt een modern man. Hij kende bovendien de literatuur van zijn tijd: de engelse van Sterne tot en met Bulwer, de duitse van Goethe en Schiller tot en met Heine, en de franse literatuur tot en met Hugo. In de nieuwe literaire theorieën was Geel thuis. Door de aanvaarding van de historische kritiek stond menig classicus, gelovige in de normatieve poetica, onthand tegenover een toenemend aantal werken van de moderne literatuur. Hij kon immers niet anders dan een kritisch systeem toepassen op een letterkunde, waaruit het niet was afgeleid en waarbij het historisch niet behoorde. In deze impasse onthield hij zich liever van bemoeienis met de literatuur van zijn tijd, of hij legde de zeer algemene maatstaven aan van het gezond verstand, de zuivere smaak | |
[pagina 4]
| |
en de goede stijl, welke waarden dan toch weer slechts als zodanig werden erkend, wanneer de auteur aan de vertrouwde klassieke normen bleek te hebben voldaan. | |
4. De klassieken voor klassiek verklaardGeel behoort tot de critici, die de klassieken voor klassiek verklaren. Dat wil zeggen: voor hem stonden als zelfstandige waarden naast elkaar de klassieke schoonheid en de moderne literatuur.Ga naar voetnoot3 De laatstgenoemde, ook wanneer zij vervuld was van liefde voor de klassieke letterkunde, ging haar eigen weg. Maar welke? Dit standpunt en deze vraag beheersen Geels verhandelingen over de welsprekendheid en de stijl, over de tragedie en de komedie, over de poëzie. Wat voor de letterkunde van de Ouden gold, geldt, naar opvatting van Geel, niet zonder meer voor de letterkunde van de negentiende eeuw, daar de verschillen tussen de vormen van de klassieke samenleving en die van de moderne maatschappij te groot zijn geworden. De griekse en de romeinse orator spraken in de open lucht, hun publiek stond, liep heen en weer, de lichamen konden bewegen op het ritme van de gewekte hartstochten. Want die sprekers kneedden en modelleerden de harten en geesten van hun daarvoor ontvankelijke toehoorders, die bij het betreden van de vergaderplaats niet wisten met welke mening zij haar zouden verlaten. Het moderne publiek zit op stoelen en het is de spreker niet toegestaan het te emotioneren, te kwellen met de behoefte aan lichaamsbeweging, waarvoor geen ruimte beschikbaar is. Geen uitbundigheid in toespraken, want noordelijk klimaat en deftigheid verbieden haar. De conclusie luidt, dat er ‘hier een heel andere manier van wel te spreken gevorderd wordt: eene manier, die de Ouden in hun roemrijke dagen niet kenden’.Ga naar voetnoot4 Een van de middelen, destijds in gebruik om de ware welsprekendheid te verwerven, was de stijl, d.w.z. de schrijfoefening ten dienste van de training in de retorica, in de algemene vormen, formules, gemeenplaatsen. In de negentiende eeuw is de stijl echter de uitdrukking van de persoonlijkheid en als zodanig doel in zichzelf.Ga naar voetnoot5 Geel merkt ook op, dat de belangstelling voor de klas- | |
[pagina 5]
| |
sieke tragedie is verminderd en meer en meer afneemt. Dit genre doet nl. de rede en het verstand ‘duurzaam geweld’ aan, d.w.z. met zijn hoge personages past het niet meer in de staatkundige verhoudingen, waarin de schouwburgbezoeker leeft, met zijn hevige hartstochten niet langer bij de moderne psychologie en ethiek, met zijn grote gebeurtenissen niet meer bij de omstandigheden van de negentiende eeuw.Ga naar voetnoot6 De klassieke komedie heeft ter navolging uitgediend, want zij schildert een maatschappij die, zegt Geel, gelukkig niet meer bestaat.Ga naar voetnoot7 En de navolging van de klassieke dichters had geleid tot een poëzie, waarin de oorspronkelijke zuiverheid van het gevoel wordt gecorrumpeerd.Ga naar voetnoot8 | |
5. De poëzieTegenover een letterkunde, die vooral formeel nog vrij sterk was gebonden aan klassieke tradities, heeft Geel een literatuur op het oog, die eigen wegen gaat. In 1822 publiceert hij enkele door hem vertaalde fragmenten van Walter Scotts ballade The Lady of the Lake. Ter inleiding van deze uitgave zegt hij o.a. dat de poëzie van zijn tijd zich minder beweegt op het onafzienbare veld van het beschouwelijke denken (een opmerking, die men in die tijd meer maakte), maar meer op het - haar eigen - terrein van het individuele gevoel, een evenzeer onbegrensd gebied, daar dat gevoel zich op ontelbare manieren wijzigt.Ga naar voetnoot9 Deze opvatting van de poëzie vinden we o.a. bij Wordsworth. In de vorm van een scherpzinnige en geestige dialoog tussen de schimmen van Schiller en Bilderdijk handelt Geel in 1832/'33 onder meer over de scheppende verbeelding van de dichter, die in de moderne poëzie zoveel belangrijker is geworden. Hoewel hij de risico's, die zij met zich meebrengt, niet onderschat - in het bij- | |
[pagina 6]
| |
zonder het ontstaan van een duistere poëzie, wier voorstellingen vreemd blijven - is zij voor hem een echte dichterlijke kwaliteit.Ga naar voetnoot10 Maar als Geel zich de vraag stelt, op welke wijze het poëtische van zijn tijd en maatschappij in taal naar waarheid gestalte moet krijgen, dan komt de dichtkunst voor hem toch niet meer in de eerste plaats in aanmerking. Hij acht haar daartoe te zeer in verouderde vormtradities verstrikt te zijn. Zij voelt zich, aldus Geel, in de tegenwoordige samenleving niet thuis, omdat zij zich niet op tijd heeft kunnen bevrijden van vormen, die in het verleden functioneel waren. Dat is het resultaat, meent hij, van de langdurige macht der humanistische traditie. Het moderne leven, het levensgevoel, het wereldbeeld van zijn tijd kan de poëzie z.i. niet meer essentieel en alomvattend tot uitdrukking brengen. Die functie komt het proza toe.Ga naar voetnoot11 | |
6. Het ProzaGeel beseft, dat het proza zich, de beste tradities van het classicisme voortzettend, heeft gevormd tot een instrument, waarmee men een steeds groter rijkdom aan denkbeelden en gevoelens kan uitdrukken, elke schakering van de gedachte, elke beweging van de emotie weergeven. In de vrijheid, die het proza bezit, ziet hij bovenal de mogelijkheid op beschouwelijke wijze en in de fantasie de rusteloze activiteit te reflecteren, die de scheppende geest ontplooit bij zijn nooit eindigend onderzoek, zijn voortdurende verwerving en verwerking van kennis, zijn steeds verder dringende doorlichting van de werkelijkheid, die in vele opzichten onbekend is en dikwijls een verwarde indruk maakt. Vandaar Geels belangstelling voor een structuur van het proza, die door haar beweeglijkheid en lenigheid uitdrukking kan verlenen aan een open kritisch onderzoek en de mogelijkheid scheppen de laby- | |
[pagina 7]
| |
rintische werkelijkheid te verbeelden zonder zich daarin te verliezen. Deze structuur is schijnbaar wanordelijk.Ga naar voetnoot12 Het verhaal of de beschouwing springt van de hak op de tak, slaat omwegen in, keert halverwege, neemt nog eens een zijweg en komt na veel vijven en zessen op de hoofdbaan terug. Voor de kritische beschouwing heeft de dialoogvorm zijn voorkeur. De tegenstrijdigheid is er als het ware in levenden lijve aanwezig, het gesprek verloopt levendig onrechtlijnig, via invallen, onderbrekingen, zetten en tegenzetten. De lezer weet niet direct wie gelijk heeft of gelijk zal krijgen. Hij wordt heen en weer geslingerd, is voortdurend in het onzekere. Alles blijft open, mogelijk, in volle beweging. Volledige zekerheid ontbreekt immers in de meeste gevallen; er zijn slechts standpunten - en Geel heeft zeer bepaald de zijne! -, inzichten, voorlopige conclusies, die tot verdere doordenking dwingen. Wie een dialoog schrijft, aldus Geel, heeft niet bij voorbaat gelijk; hij is niet de man, die alles weet.Ga naar voetnoot13 Want de gewenste kennis is nog niet vast, de verlangde wetenschap niet volledig. Er valt voor de hoorder of lezer nog heel wat zelf te doen. Geel rekent op lezers, die het appreciëren, dat er voor hen nog wat te doen overblijft; ook in het verhaal en de roman.Ga naar voetnoot14 Sterne is daarom een auteur naar zijn hart. Zijn proza bezit een losse compositie, een orde van vertellen, die in verwarring brengt. Het verband schijnt telkens zoek, men moet terugbladeren om te ont- | |
[pagina 8]
| |
dekken hoe hecht de bouw van het verhaal is, welke kwaliteiten de stijl bezit. De auteur laat de lezer geen ogenblik rustig met hem voortgaan in een bekende baan. Hij betrekt hem in het proces van het schrijven, het verbeelden en doordenken. Door de vorm van zijn fantasie dwingt Sterne zijn lezers zich rekenschap te geven van de werkelijkheid, die zij verbeeld zien. Geel blijft het in laatste instantie gaan om die rekenschap. Kritische beschouwing en fantasie, zij zijn voor hem middelen tot rationeel verstaan van de werkelijkheid. | |
7. Klassiek-romantischEen dergelijke opvatting van de letterkunde houdt te zeer verband met het classicisme om voor romantisch te kunnen doorgaan. Geels kritische positie zou die naam slechts kunnen krijgen, indien de grond van zijn erkenning, dat de klassieke tradities voor de literatuur van zijn tijd niet meer algemeen geldig zijn, hem tot partijganger van de romantische school zou stempelen. Dat was misschien in de jaren twintig mogelijk geweest, op de wijze waarop b.v. Stendhal dan voor de romantiek partij kiest, in de zin van een literatuur, die, omdat zij in overeenstemming is met de actuele gewoonten en opvattingen, kan worden genoten.Ga naar voetnoot15 Maar na 1830 gaat dat niet meer zo goed. Auteurs als Hugo, Janin, Heine hebben dan door hun werken voor velen de inhoud van het begrip romantische literatuur gewijzigd. Een wijziging, die Geel eens te meer moest overtuigen, dat de tegenstelling klassiek-romantisch op onbevredigende wijze bij- | |
[pagina 9]
| |
droeg tot de ontwikkeling van de letterkunde der negentiende eeuw. Het wezenlijke van zijn tijd was voor Geel, dat het bewustzijn omtrent de werkelijkheid in helderheid en omvang toenam door het wetenschappelijk onderzoek, waarvan scheppende verbeelding, onbevooroordeelde intelligentie en goed gestileerde beschrijving der verschijnselen evenzeer deel uitmaakten als het onvermijdelijke, geduldige en langzame ploeterwerk.Ga naar voetnoot16 De letterkundige ontwikkeling, behorende bij deze bewustzijnsgroei, kon, volgens hem, belemmerd worden door tradities stammend uit een andere (de klassieke) cultuur, door romantisch zelfverlies van de fantasie in het irrationele, duistere en chaotische (de duitse romantiek) en door het romantisch schilderend beschrijven doel op zichzelf te maken (de nieuwe franse romantiek). Geel is scepticus genoeg om het allerminst uitgesloten te achten, dat de europese letterkunde er niet in zal slagen geheel zich zelf te worden, d.w.z. van haar tijd en maatschappij te zijn. ‘Worstelt men niet thans nog’, zegt hij in een voordracht van 1834, ‘(en er zijn reeds vier eeuwen verloopen!) tegen die tooverkracht der oude vormen, en wanneer zal men eindelijk die kluisters geheel afwerpen, een eigen vaart nemen, en gedaanten eener nog onbekende schoonheid scheppen? - Ik weet het niet; maar er schijnt een zonderlinge vastheid in den typus der oude beschaving te liggen, die vier eeuwen van het jongere Europa niet hebben kunnen verbrijzelen.’Ga naar voetnoot17 Bakhuizen van den Brink zegt van deze passage, dat alleen Geels voordracht zou kunnen uitwijzen hoeveel ernst, hoeveel scherts zij bevat. Maar voor deze leerling van Geel staat vervolgens vast, dat de geciteerde woorden noodzakelijk voortvloeien uit de gedachtengang van de voordracht, waaruit zij genomen zijn, n.l. dat vele klassieke vormen ongeschikt zijn voor de moderne beschaving.Ga naar voetnoot18 | |
[pagina 10]
| |
Mogelijk is ook, aldus Geel, dat de jonge europese schrijvers-generatie de romantiek als bevrijding van verouderde klassieke tradities slechts zal gebruiken om de romantiek als de autonomie van fantasie en beschrijving overal en op dezelfde wijze te doen triomferen. ‘...verra-t-on bientôt toutes les originalités littéraires des peuples de l'Europe se confondre et par leur frottement réciproque ne former qu'un seul caractère, sans signes distinctifs, tout comme les pièces de monnaie de Sterne? Ne voit-on pas de nos jours la France littéraire empruntant une phantasmagorie bizarre aux Allemand, et les jeunes rejetons de la grave Germanie courent après l'esprit, les saillies, le style saccadé de l'Ecole française? Et l'Angleterre reste-t-elle en arrière, et ne se ressent-elle pas de la contagion?’Ga naar voetnoot19 | |
[pagina 11]
| |
8. Gesprek op den DrachenfelsZijn gedachten over de europese letterkundige situatie omstreeks 1830 heeft Geel in het bijzonder tot uitdrukking gebracht in de dialoog Gesprek op den Drachenfels (1835). Dit gesprek wordt niet toevallig zo gesitueerd. Lezen, zowel in de betekenis van zich in een boek verdiepen als een voordracht houden, was voor Geel verbonden aan de idee én de realiteit van lichamelijke beweging. De verhouding auteur-lezer heeft hij vergeleken bij een gezamenlijke wandeling, de voordracht moet liefst ‘wandelend’ zijn, d.w.z. zich vrijelijk hier en daar heen kunnen begeven, op zijwegen met verscheidenheid van nieuwe uitzichten. Als een boek hem intellectueel of emotioneel aangrijpt, staat hij op uit zijn stoel en wandelt de kamer rond.Ga naar voetnoot20 Meer dan eens, en met voorliefde, vermeldt hij, dat de Ouden, al wandelend in de open lucht, filosofeerden: Socrates en Phaedrus, gaande onder de platanen langs de Ilissus. In Gesprek op den Drachenfels wandelen de gesprekspartners in de vrije natuur. De keuze van het landschap heeft, in verband met het onderwerp van gesprek, symbolische betekenis: De Rijn en de Drachenfels, destijds bij uitstek als ‘romantisch’ ervaren en in gedichten en dichterlijke reisverhalen als zodanig verheerlijkt. Het is de tijd, dat letterkundige reizigers landschap en literaire cultuur in hun beschouwingen bijeen brengen en soms verband tussen beide leggen. In Bulwers The Student is de beschrijving van het meer van Genève tegelijkertijd een stukje literatuurhistorie, waarin o.a. Voltaire en Rousseau figureren.Ga naar voetnoot21 Dezelfde auteur kiest in 1834 Rijn en Drachenfels uit om zijn landgenoten de z.i. essentiële trekken van de duitse literatuur der negentiende eeuw te verduidelijken. Schrijvend over ‘the character of the German literature’ maakt hij de Rijn, juist bij de Drachenfels, tot ‘an emblem of its luxuriance, its fertility, its romance’. Want, ‘as the Rhine flows, so flows the national genius’.Ga naar voetnoot22 En maar juist tot die plek, meent Wienbarg, die aldaar in een literaire droom Dionysus, maenaden | |
[pagina 12]
| |
en nixen afscheid laat nemen van vader Rijn, welke stroomgod zich vervolgens dodelijk gaat vervelen in de monotonie van de laagvlakte.Ga naar voetnoot23 Dezelfde schrijver verbindt een bepaalde natuur met een bepaalde geest en stijl (zie p. 36, noot 14). Geel kende de streek. En toen hij de balans ging opmaken van zijn gesprekken met zijn leidse collega en vriend Bake over de mogelijkheid dat de studie van de antieke schoonheid en de positieve waardering van de moderne literatuur naast elkaar ieder in hun eigen waarde zouden bestaan, maakte hij van deze kennis gebruik. Hij had er o.a. verkeerd met zijn duitse collega's Naeke en Heinrich, hoogleraren te Bonn. Beiden voert hij er onder klassieke namen als gefantaseerde gespreksgenoten in, wanneer hij er als vanzelf toe komt de dialoogvorm te hanteren bij de formulering van zijn gedachten over het onderwerp.Ga naar voetnoot24 Het landschap: Rijn en Drachenfels, is meermalen literairtheoretisch functioneel. Deze kunstgreep is een van de kwaliteiten van het stuk. Hetzelfde geldt voor de wijze, waarop Geel een aantal situaties gebruikt. Het | |
[pagina 13]
| |
drietal beklimt een berg en verkrijgt, zodoende, een steeds wijder en boeiender uitzicht over golvende heuvels en windingen van de rivier. Zo moet men, volgens Geel, streven naar een steeds hoger standpunt om de labyrintische werkelijkheid te overzien, die onuitputtelijke rijkdom betekent voor beleving en beschouwing, voor poëzie en wetenschap. Onderweg biedt de wandeling meer dan eens gelegenheid tot principiële positiebepaling: afwijzing van de verbeelding, die kritisch onderzoek niet nodig acht (Charinus en de steen), afwijzing van classicistische behoudzucht (Diocles en het eentonige landschap; Diocles en de legende van de draak); de noodzaak de actuele literaire situatie te kennen om kritisch werkzaam te kunnen zijn (het orakel). Op de top drie verschillende houdingen ten opzichte van de werkelijkheid: haar verbijsterende grootheid (het panorama) die niet direct omvat kan worden (de ervaring van dichter en onderzoeker, volgens Geel); de vlucht uit de werkelijkheid naar het verleden (de romance); de vlucht in het imaginaire (n.a.v. de gewoonte van bergbeklimmers om tussen de benen door te kijken). | |
9. Het uitgangspuntTwee motto's gaan aan de dialoog vooraf. Het eerste is genomen uit England and the English (1833) van Bulwer. Er staat in, dat het geschil tussen de romantische en de klassieke school louter de formele kant van de literatuur raakt. Ongevoelig voor de geest van de oudheid, zijn de aanhangers van de klassieke partij alleen nog maar met de maatstok van Aristoteles in de weer. Geel, die als anonymus figureert onder het tweede motto, bevestigt deze stelling door er billijkheidshalve aan toe te voegen, dat voor de partijgangers van de romantiek de oudheid niet veel meer inhoudt dan zulk formalisme en zij dáárom van maathouden niet willen weten. De lezer, die aan de dialoog nog moet beginnen, kan dus vast denken: een spiegelgevecht (zie p. 21, r. 10/11). De ontwikkelde tijdgenoot heeft vermoedelijk direct begrepen, dat de woorden van de Engelsman Bulwer op de franse letterkunde sloegen. Geel trof ze aan in een context, die handelt over de engelse literaire stijl.Ga naar voetnoot25 Bulwer zegt daar, dat hij het aan ‘the good people in France’ overlaat ‘to divert themselves with disputing the several merits of the Classic School and the Romantic’. In Engeland hebben auteurs intussen een moderne stijl ontwikkeld, die eigenschappen vertoont, welke elders voor aan elkaar vijandig worden uitgekreten. Maar, aldus Bulwer, ‘we have united them quietly, without saying a word on the matter’. Zo deed Byron, zo Shelley. Van de laatstgenoemde (en van Keats) zegt hij: ‘he has become romantic, by being peculiarly classical’. Geel beweegt zich met de introductie van zijn dialoog in een kring van gedachten, die meer belangstelling verraden voor de literatuur van de | |
[pagina 15]
| |
negentiende eeuw dan voor de controverse over het romantische en het klassieke.Ga naar voetnoot26 | |
10. De toekomst van de europese literatuurDoor middel van het gesprek over die controverse geeft hij zijn visie op de stand en toekomst van de europese literatuur. Zoals reeds werd opgemerkt ziet Geel voor zover het de romantiek betreft die toekomst bedreigd door twee tendenties: enerzijds de neiging de werkelijkheid te buiten te gaan in verbeeldingen die de gedachte en de gewaarwording hebben losgelaten, anderzijds het streven naar een gedetailleerde beschrijving van het afzichtelijke der werkelijkheid als doel op zich zelf. Het eerstgenoemde verschijnsel treft zijn opvatting van literatuur in het hart, want het ondergraaft voor hem de grondslag van poëzie en proza; het tweede is een overdrijving die als zodanig bestreden moet worden, in het bijzonder omdat zij in die jaren veel furore maakt door het optreden van de ‘franse romantische school’. Diocles mag daarom met zijn filippica tegen die school wel het eerste en laatste woord van de dialoog hebben. De lezer verwachtte bij voorbaat dit onderwerp in een gesprek over de romantiek. Maar na de inzettende uitval laat de opsteller van de dialoog toch eerst iets anders, en volgens hem belangrijkers, aan de orde komen. Niet Diocles neemt de leiding van het gesprek in het eerste deel - zijn bijdrage tot de gedachtenwisseling bestaat dan nog voornamelijk uit korte opmerkingen en interrupties. Opmerkelijk is trouwens dat, in tegenstelling tot de beide anderen, Diocles zijn kijk op de literatuur niet formuleert. Maar gedurende de wandeling bergopwaarts heeft Geel het gesprek in handen. Hij moet zich uitputten in pogingen de romantiek te definiëren. Zodoende passeert een | |
[pagina 16]
| |
aantal voor romantisch versleten verschijnselen de revue: een fijner onderscheid maken in psychologisch, ethisch en esthetisch opzicht dan de klassieke schrijvers deden; het moderne natuurgevoel, dat de dichter zijn emoties en stemmingen doet meedelen aan de dingen, hem de dingen doet bezielen; het romantische ‘iets’ van een landschap; de toenemende macht van de scheppende verbeelding. Dit zoeken en tasten, vergezeld van onuitgesproken overdenkingen, leidt dan tot een literaire geloofsbelijdenis van Charinus (die, naar zijn zeggen, daarmee niet pleit voor het romantische), waarbij hij het verlangen uitspreekt de grenzen van de werkelijkheid te overschrijden, zichzelf te verliezen in het oneindige en het onbekende, het niets en de leegte. Tegen die confessie kan Geel vervolgens de zijne laten horen. Hij poneert, dat de rijkdom aan denkbeelden en gevoelens, die de werkelijkheid kan opwekken, zijn grenzen nog lang niet heeft bereikt. De letterkunde van zijn tijd kan uit die bron haar eigen, nieuwe schoonheid putten. Tot getuige roept Geel Byron op als de dichter van stanza's over de Drachenfels in de derde zang van Childe Harold. Met zijn blik gevestigd op de windingen van de Rijn denkt Geel dus aan strofen, waarvan de laatste over datzelfde uitzicht de verzen heeft: ‘And all its thousand turns disclose / Some fresher beauty varying round’. Geel heeft hiermee gezegd waar het hem, geheel overeenkomstig de strekking van zijn andere dialogen en van zijn verhandelingen, in dit gesprek om gaat. Wat rest is het actuele punt: de verwerping van de nieuwe franse romantische school. Dat werkje mag Diocles opknappen. Die staat de beide anderen boven al op te wachten. Het tweede deel van het gesprek begint met een beschrijving hoe hij daar staat. Op zijn beurt is hij de aanvoerder van het gesprek. Dat gaat aanvankelijk over de schilderende, beschrijvende stijl van duitse romantici, voor wie het schilderachtige de geest van de dichtkunst was. De dialoog schenkt aandacht zowel aan het ideaal van een genuanceerde, in vage contouren gehouden schildering van een imaginaire werkelijkheid (Wackenroder, Tieck) als aan de beschrijving, karakteristiek voor de romance, die meer aan historie en sage is gebonden. Vandaar komt men op het romantische drama (één groot schilderij, aldus A.W. | |
[pagina 17]
| |
Schlegel).Ga naar voetnoot27 Dan is de afstand niet groot meer (Jean Paul: de dichter moet de complete wereld schilderen) naar het nieuwe franse romantische toneel, zoals door Victor Hugo werd voorgestaan en beoefend. En weer wordt Charinus, nu door Diocles, tot een uitspraak gedrongen, deze keer over de romantiek. En met zijn reactie op die uitspraak heeft Diocles het laatste woord, een woord waarmee Geel waarschuwend instemt. | |
11. De plaats van Geel in de historie van de letterkundige kritiekDe betekenis van Jacob Geel als letterkundig criticus wordt bepaald door zijn inzicht in de waarde van het proza voor de literatuur van de negentiende eeuw en door zijn eis, dat de schrijver zijn persoonlijkheid tot uitdrukking zal brengen. Deze twee kenmerken van zijn kritiek zijn historisch van meer belang dan de daarmee samenhangende reacties op tijdverschijnselen als het literaire mysticisme, de romantische gezwollen stijl en de lust in analytische beschrijving. Zijn verdediging van het proza als de letterkundige vorm van de moderne tijd verloochent haar goed achttiende-eeuwse oorsprong niet. Literatuur is voor Geel de bijzondere taalvorm van helder denken, doorzichtig verbeelden en zuiver voelen, hetgeen voor hem niet hetzelfde is als ongecompliceerd denken, geijkte beeldspraak en ongedifferentieerde emotionaliteit. Het is juist het zich uitbreidende en verdiepende inzicht in de samengesteldheid van wereld en mens, dat bij Geel het proza de prioriteit verschaft. Want het proza heeft zich, naar zijn mening, steeds met de maatschappij, met het denken, met de wetenschap mee ontwikkeld, dank zij zijn grote formele vrijheid, die samengaat met innerlijke wetmatigheid. Voor de uitdrukking van het vrije en onafhankelijke denken acht hij (en hij niet alleenGa naar voetnoot28) het proza de meest adequate vorm. | |
[pagina 18]
| |
Geels waardering voor de uitdrukking van de persoonlijkheid in de letterkunde vindt eveneens haar oorsprong in de opvatting dat de literatuur vorm moet zijn van het wordende wereldbeeld. De openheid en de kritische houding, die deze opvatting vooronderstelt, manifesteren zich bij hem in de behoefte om hetgeen voor vast doorgaat, op losse schroeven te zetten, twijfel te wekken, afstand te nemen van zichzelf, polemiek te bedrijven en dialogen te voeren. De waarde van het zelfstandige denken staat bij Geel hoog genoteerd. Zijn kritische positie vertoont enige overeenkomst met die van Stendhal. Beide auteurs bezitten weinig waardering voor het uit Duitsland stammende mysticisme in de letterkunde en oordelen afwijzend over de romantiek der sterke verhalen. (Stendhal b.v. over Han d'Islande). Voor beiden is de persoonlijkheid van de schrijver belangrijk; het mag dan verder nauwelijks toevallig heten, dat zowel voor Geel als voor Stendhal de auteur Paul-Louis Courier aan die voorkeur goed voldoet. Stendhal blijkt als kritische stem van het continent voor de Engelsen aanvaardbaar; Geel heeft ten aanzien van de moderne literatuur in het bijzonder voorkeur voor engelse schrijvers. De plaats van Geel in de geschiedenis van de literaire kritiek wordt gemarkeerd door het feit, dat hij tijdens de grote controverse over het klassieke en het romantische de waarde verdedigt van het levendige samenspel van verbeelding, gevoel en gedachte, waarvan geen richting het alleenrecht bezit. |
|