Gesprek op den Drachenfels
(1968)–Jacob Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
[Gesprek op den Drachenfels]‘Weldra zal er ééne minder zijn in de rei der kunsten. Het paneel en de verwen worden overtollig. Het heerlijke talent, dat voorwerpen afmaalt, om gedachten op te wekken, zal te niet gaan; maar de taal, die gedachten moest uitdrukken, zal tot een zielloos werktuig vernederd worden: zij zal de voorwerpen haarfijn afteekenen, en er niets bij doen denken. Het gaat alles 't onderste boven. Wacht maar, tot dat wijGa naar voetnoot8 nog hooger komen.’ - Dit was, aandachtige Lezers, een uitval van Diocles tegen de verhalende en beschrijvende poëzij en proza van onze dagen. Ik had hem en zijnen vriend Charinus te Bonn leeren kennen: beide mannen van fijnen smaak en scherp oordeel, en van zoo veel geleerdheid als ieder hunner in zijne studie met vrucht kon gebruiken; maar verschillend in karakter en aandoeningen. Diocles was gevormd door eene strenge studie der oudheid, en zij was hem een' maatstaf geworden in zijne beoordeeling der hedendaagsche letteren, die niet zelden ongunstig uitviel. In het vellen van zijn oordeel belemmerde hem noch aanzien des persoons, noch keuze eener geschikte gelegenheid, noch inachtneming der formen van den beschaafden omgang. De uitdrukking zijner gedachten was opregt, maar somtijds hekelend en met bespotting der meening, die hij bestreed; al te dikwijls had zij iets onbehagelijks, iets gemelijks en hards, en wat zijne landgenooten steil noemen. Wie hem bestrijden wilde, moest zich even steil tegen hem overzetten: en wie meende het met hem ééns te kunnen worden, moest zoeken, of niet achterom die dreigende hoogte eene helling was: want eene volkomen toestemming geviel hem ook niet: misschien, omdat zij somtijds een gebrek aan eigene gedachten verraadt. Charinus was inschikkelijker, rekkelijker, buigzamer. Bij verschil van meening, was het in het eerst, als of de zijne zóó verre niet afweek van de uwe; maar onder het spreken bleek het langzamerhand, of hij iets afdong, iets terugnam: en hij bragt u tot zich over, en men ondervond een genoegen, wanneer men met eenen man van zoo veel scherpzinnigheid kon instemmen, of men bleef oneenig, en zijne beleefde scherts en goede luim wezen een onzijdig terrein aan, waar de strijdenden elkander de hand konden toereiken. | |
[pagina 26]
| |
‘Dat willen zij alles beschrijven: met hunne taal willen zij ons de kleuren doen zien, de geuren doen rieken, en den wind doen voelen,’ zeide Diocles, terwijl ik, als derde in hun gezelschap, op een schoonen achtermiddag den Drachenfels besteeg, en hij halverweg een oogenblik stilstond en zich omkeerde en rondzag, en te gelijk adem haalde: want het weder was warm, en het klimmen een zure arbeid na het middagmaal te Godesberg, waar wij, onder een' teug goeden Rudesheimer, het gesprek reeds aangevangen hadden, dat hem aanleiding gaf tot dien onverwachten uitroep. Zijn halt was op geen gelukkig punt gekozen: want hij stond stil, waar het pad eene wending landwaarts in nam, naar het Siebengebirge gekeerd. Het waren bergen en dalen en wijnheuvels in grooten rijkdom, maar in eene golvende eentoonigheid, waarop men uit de hoogte nederzag: en slechts een klein gedeelte van den Rijn vertoonde zich tusschen twee heuvelen door. - Waarom zouden zij niet, waagde ik, hem te antwoorden: glinsterende sneeuw en eeuwig ijs zijn hier niet, om te beschrijven, en geen rotspunten, die door de wolken boren. De taal vindt hier niets om na te bootsen. Ik hoor geen lammergier noch donderenden sneeuwval, noch het harmonisch getinkel van de bellen der kudden, in de laagten der valeijen, in diepten, waarin het oog zich duizelig verliest. Mij dunkt, ik zie wel kans, om dit tooneel te beschrijven: hoor maar: ginds...Ga naar voetnoot9 - Onmogelijk, viel Diocles mij in de rede! geknoei, gefutsel: gij zult gemakkelijker van hier den Rijn overspringen. - Ik had liever, zeide Charinus, dat onze vriend nú noch het ééne, noch het andere beproefde: ik ben reeds te vreden met zijne beschrijving van hetgeen hij hier niet ziet. Laat ons niet | |
[pagina 27]
| |
langer stilstaan: de bergwind zal onze verhitting al te spoedig afkoelen. - Nog één oogenblik, antwoordde ik hem, en ik vroeg aan Diocles: beschrijf mij eens, waarom gij het onmogelijk rekent. - Gemelijk keerde hij zich om, en begon ons vooruit te gaan, den berg verder op. Zoo klommen wij een tijdlang, in stilte: want onder het bestijgen van eenen berg is het gesprek zelden levendig. Doch weldra moesten wij van het pad ter zijde afwijken, om plaats te maken voor een langen ranken Engelschman, die, op een' ezel gezeten en door den drijver gevolgd, den Drachenfels afdaalde. Diocles stond stil, met gekruiste armen, en keek den ruiter achterna, wiens groote vrouwenstroohoed, met gekleurde linten en breeden nederhangende rand, hem, onder de hortende bewegingen van het beest, dan voor de oogen, en dan weder in den nek schoof; zijne beenen waren te lang, en terwijl hij zich in allerlei bogten moest wringen, om kwetsuren aan voeten of knien, tegen den grond en tegen scherpe rotsblokken te mijden, vloog hij of op den knop van het zadeltje, of hij moest zich op den hals | |
[pagina 28]
| |
van het voorover hellend dier stutten, om niet over den kop te buitelen.Ga naar voetnoot10 Diocles bleef den afdalenden in dezelfde houding onbeweeglijk naoogen, tot dat deze, bij een' schuinschen keer van het pad, verdween. - Dat is een moeijelijk gemak, zeide ik; - en waarvan men eene nauwkeurige beschrijving in poëzij of in proza zou kunnen maken, antwoordde Charinus. Zulk een intermezzo zou het verhaal van eene bergwandeling aangenaam afwisselen: het zou bij den verhaler in veel beter handen zijn, dan bij den schilder, omdat er zulk eene opeenvolging en verscheidenheid van standen en houdingen in is. - Ja wel, zeide Diocles, en dan moest niet vergeten worden, hoe breed of hoe naauw het pad was, en van welke soort en hoe groot de steenklompen waren, die in den weg lagen: en de boomwortels, in honderd kruisende takken langs den grond uitgeschoten, waar zand en aarde tusschen uitgestoven zijn, zoodat zij kuilen vormen, en doen aanstooten en struikelen: en dan moest de drijver geteekend worden, die van tijd tot tijd bevreesd was, dat zijn ezel strompelen zou, en hem bij den staart greep en terugtrok, of daarmede stuurde, als met het roer van een schip: en dan nog de lange ooren, en eenige gedachten, die het arme beest kan gehad hebben over zijn zonderling werk: en dan de gesprekken van den ruiter met den drijver: en zoo voort, van den top af tot beneden toe, of van beneden naar boven, zoo gij wilt: dan zijn de bewegingen omgekeerd. Willen wij niet maken, dat wij boven komen? - Gaarne, antwoordde ik; maar veroordeelt gij dan in ernst eene juiste, fijne en uitgewerkte beschrijving, die den leeslust zoo prikkelt, vooral wanneer zij in de romantische manier is, zoo als men ze wel eens hoort noemen? - Ik weet niet, wat romantisch is, antwoordde hij; maar het zou wijzer geweest zijn, indien wij deze wandeling vóór het middagmaal gedaan hadden. - Hierop zweeg hij, en veegde zich het klamme voorhoofd af: want hij was reeds bejaard, en de togt scheen hem te vermoeijen. - Als ik hem maar aan het zitten krijg, dacht ik. - Charinus hielp mij: want niettegenstaande dat deze bevreesd was, eene koude te vatten, nam hij toch gaarne iedere gelegenheid, ieder voorwendsel te baat, om eens uit te blazen. Het | |
[pagina 29]
| |
was: ‘zie eens, hoe de Leuwenburg begint te rijzen.’ of ‘kijk nú eens even achterom, hoe het uitzigt onder het stijgen verandert,’ of: ‘dáár weet ik een aardig geval van,’ en dan hield hij mij staande, en verhaalde het, vrolijk en onderhoudend: en als het verhaal geëindigd was, dan had hij nieuwe kracht om te klimmen. Digt bij de plaats, waar wij stonden, lag een groote steen, en daarnevens groeide heestergewas. - Zoo dikwijls ik hier kom, zeide Charinus, wekt deze steen eene zonderlinge gedachte in mij op. - Wat dan? vroeg ik hem. - Ik vermoed, antwoordde hij, dat het een overblijfsel is van het altaar, dat oudtijds op dezen berg moet gestaan hebben, bij het hol van den draak. - Ik ging er naderbij, en bezag den steen; maar het was een ruwe klomp, en ik vroeg aan Charinus, of hij de oudheidkundigen van Bonn er reeds bij gehaald had, om de sporen van eenig beitelwerk of opschrift te ontdekken.Ga naar voetnoot11 - Neen, antwoordde hij: voor mij, hoe onzekerder, hoe liever, wanneer het fantasie en gevoel geldt: en bovendien, zij zouden den steen naar het Museum halen: en wanneer hij dáár ligt, dan wekt hij die gedachten niet meer in mij op: dan is die zoete mijmering voorbij, dan voert hij mijne verbeelding niet meer naar die oude tijden terug. - Gelukkig, zeide ik, dat niet alle oudheidkenners er aldus over denken: anders bestonden er geene verzamelingen, uit alle oorden te zamen gebragt; en waar zou de studie blijven? - Niet te huis, antwoordde hij; maar | |
[pagina 30]
| |
zij zou naar Italië, naar Griekenland, naar Egypte reizen, en de overblijfsels op hunne plaatsen bestuderen: dan zou er misschien geest en poëzij in die studie komen. - Geest en fikschheid, zeide ik: die doen nergens kwaad; maar poëzij! ik heb zelden beter scherts van u gehoord. Ik verbeeld mij poëzij in mijne bibliographie! Ik bid u, antwoordde hij: geen bibliographie op dezen berg! - Ik maakte mij gereed, om te zeggen, dat, op zijn minste, een oud perkament met letters er op, even goed was als een onbeschreven oude steen. Maar hij had mijne nieuwsgierigheid opgewekt, en ik zeide: laat mij, bid ik u, met mijne manuscripten en oude uitgaven te huis mogen blijven, en reis gij met uwe poëtische archaeologie, zoo verre gij wilt, over Gods aardbodem, en sla uwe tent op onder de jakhalzen van Palmyra; maar vertel mij eerst de geschiedenis van dat altaar. - Het is eene oude legende, antwoordde hij: en gij weet, dat die overleveringen, om den nevel waarin zij liggen, dichterlijk zijn: daarom hebben zij iets aantrekkelijks voor mij. Ik zal ze u verhalen. In overoude tijden was in dezen berg een hol, en er lag een afgrijsselijke draak in. - Was hij van de gevleugelde species? vroeg Diocles. - De bewoners van deze streek vereerden het ondier als eene Godheid, en slagtten hem menschen-offers op een altaar, bij het hol. - Het is om te sidderen, zeide Diocles. - Neen, maar val mij niet telkens in de rede, verzocht hem Charinus. Men offerde meest krijgsgevangenen: en dit trof eens | |
[pagina 31]
| |
eene maagd, die Christin was. Het Christendom was in deze oorden nog niet ingevoerd. Twee voornámen uit de buurt betwisteden elkander haar bezit. Toen werden de ouden des volks beducht voor tweespalt, en besloten, dat het meisje aan den draak ten offer gebragt zou worden. - Diocles mompelde alweder: ‘twee honden vechten om een been, en een derde loopt er meê heen.’ - Charinus hoorde het niet, maar ging voort: nu werd de maagd, in wit gewaad, met een bloemenkrans in de haren, naar het hol gevoerd, en aan een' boom gebonden, die er nevens stond. Het volk was in groote menigte van alle kanten zamengekomen, en wachtte in de verte, en met medelijden, wat gebeuren zou. Het meisje stond bedaard en gelaten, de oogen naar omhoog geslagen. - Blaauwe of bruine? vroeg Diocles. - Dat doet niets tot het verhaal, antwoordde Charinus. De zon rees op, en wierp hare eerste stralen in het drakenhol. - Dan is het geval in Junij gebeurd, viel Diocles hem alweer in de rede. - Hoe dan? - Wel, de berg ligt hier op het N.O. - Nu goed, zeide Charinus; maar wij hebben nu poëzij, en geen astronomisch onderzoek: en ik sta er ook niet voor in, dat die steen altijd dáár gelegen heeft. In eens daagde het gruwelijke gedrocht op: en bij de aanschouwers, in de verte, werd de adem bekneld, en bestorven de aangezigten van bange verwachting. Maar het meisje haalde een klein kruis uit den boezem van haar kleed, en hield het den draak voor, die afdeinsde, en, onder vreesselijk schuifelen en huilen, van de rots afstortte en beneden in het dal verdween. Sedert dien tijd zijn de heidensche inwoners bekeerd. Ik beken gaarne, dat deze overlevering mij beviel. Zoo als Charinus ze voordroeg, wekte zij gedachten in mij op, die nog voortwerkten, toen hij opgehouden had. Het hinderde mij daarom, dat Diocles telkens zoo storend tusschen beide kwam. Het was mij onbegrijpelijk in eenen man, die de Grieksche en Romeinsche dichters met zóó veel verstand en oordeel las en aanprees, en die dit niet doen kon, zoo zijn gevoel die dichters niet in hunne zangen begeleidde. Hoe veel hebben zij niet bezongen, dacht ik, waarin geen waarheid was, noch zijn konde, en dat geen anderen steun had, dan een oud volksgeloof of wanbegrip, door den zanger in zijne dichterlijke vervoering aangenomen! En welk onderscheid was er dan tusschen een' Griek, die Cadmus en den draak, | |
[pagina 32]
| |
of Andromeda en het zeemonster met Perseus bezong, en eenen dichter van onze dagen, die de sprookjes der middeleeuwen in rijm brengt? Ik ging er Diocles iets over zeggen, toen hij zelf de stilte afbrak. - Weet gij wel, vroeg hij, dat in overoude dagen meestal orakels bestonden, waar een hol en een draak waren? Misschien heeft hier ook eene Sibyl of Pythia gehuisvest. - In dat geval, antwoordde ik hem, moet er, zoo het hol niet meer te vinden is, nog eenige profetische kracht in den steen overgebleven zijn. Beproef het eens, en ga er op zitten: te Delphi werkte het voorspellend vermogen óók van onderen op. - Daar zit ik, zeide Diocles (en hij zat): het begint al te werken. Ik voorspel u, dat wij zoo doende niet boven zullen komen. - Het is wel mogelijk, antwoordde ik, dat dit een juiste blik in de toekomst is; maar gij handelt tegen den regel: gij moogt niet voorspellen, vóór dat gij ondervraagd wordt. - Nu, ondervraag mij dan, zeide hij. - Wat is romantische poëzy, vroeg ik hem. - Neen, zeide hij terstond, dat is óók mis: geen orakel heeft ooit definitien gegeven, en bovendien behoort uwe vraag tot het verledene en tegenwoordige, en, zoo min mogelijk, tot het toekomende. - Ik begon het reeds op te geven, toen Charinus mij te hulp kwam, en zeide: het is evenwel zoo verkeerd niet, dat onze vriend u deze vraag doet: iedereen heeft zijne eigene gedachten over dat onderwerp, maar het blijft nogtans duister: het zou jammer zijn, dat wij uw orakel niet beproefden: en waarlijk, die vraag staat wel met de toekomst in verband: want indien wij eene goede omschrijving van het romantische door u ontvangen, dan weten wij, waar het op uit zal loopen, en waarheen het ons brengen zal.Ga naar voetnoot12 - Goed, zeide Diocles, maar ik gevoel, dat deze steen mij geen warme denkbeelden geeft, en dat ik niet veel meer zal kunnen antwoorden, dan ja of neen. - Dat is genoeg, zeide Charinus tot mij: het is regt in den ouden korten | |
[pagina 33]
| |
orakelstijl: lever mij maar definitien: wanneer Diocles ja zegt, dan zijn wij er. - Dit viel tegen mijne verwachting uit: want ik had wel het een en ander over die twistvraag gelezen, en de dichtsoort leeren kennen, die ik meende, dat met dien naam bestempeld werd; maar het lag mij alles nog duister in het hoofd, en mijne begrippen hadden zich nog niet tot een bestemd oordeel gerangschikt. Daardoor kwam het waarschijnlijk, dat ik ongeschikte omschrijvingen voorstelde: Ik begon: Is het romantische eene schrijfwijze, die van de oude klassieke daarin afwijkt, dat zij het menschelijke hart beter doorziet: het goede van het kwade, het schone van het onbehagelijke, beter afscheidt, de driften en togten beter beschrijft, en het zedelijk gevoel beter opwekt? - Diocles antwoordde: neen. - Dat was geen kwade vraag, zeide Charinus, en het verwondert mij, dat het mis is. Ga voort met vragen: hoort gij niet, dat zijne stem hol klinkt: de orakelgeest stijgt in hem op. - Ik vroeg wederom: Is het eene manier, die de natuur scherper bespiedt: hare geheimen met de gewaarwordingen onzer ziel in een naauwer verband brengt: waarin het verstand flaauwer, maar het gevoel sterker werkt: die alles tot poëtische stoffe maakt, waar dat gevoel zich aan hecht? - Neen, was het antwoord. - Charinus kon alweder niet zwijgen, maar zeide mij: nu is het, alsof gij met het orakel spot, en de Ouden niet gelezen hebt. - Ik ging voort: Is het eene dichtsoort, waarin de liefde... - Neen, om 's hemels wil, viel Charinus mij in de rede: doe toch betere vragen. - Nu, dan nog eens, zeide ik: Is het eene poëzij, die beelden schept, buiten den kring van al wat bestaat of bestaan kan: die in het wonderbare zweeft, en eene tooverwereld schept? - Tegelijk met het neen van Diocles, riep Charinus mij toe: hebt gij dan het eiland van Alcinous vergeten, en de tooverroede van Circe? - Wat is het dan? riep ik ongeduldig. - Niets, antwoordde DioclesGa naar voetnoot13, terwijl hij oprees. - Niets? vroeg ik. - Wacht eens, zei- | |
[pagina 34]
| |
de Charinus: het laatste niets heeft geen gezag: want Diocles zat niet meer, toen hij het uitsprak: ik stond op deze helling, iets lager, en zag onder hem door. - Goed! zeide deze; maar ik ga niet weder zitten: want uw orakelsteen of altaar is vuil en al te koel. - Hiermede begon hij weder langzaam voort te gaan, en het gesprek was afgebroken. Ik weet niet hoe het kwam, dat ik er toen mijne zinnen op gezet had, om te weten wat romantisch was. Misschien wekte de natuur, die mij omringde, die denkbeelden op: want het was nieuw voor mij, wat ik rondom mij zag. Ik had wel natuurtooneelen gezien, die stouter waren, scherper lijnen, en puntiger hoeken; maar zulk eene verrassende afwisseling van groots en liefelijks, hards en zachts, als ik hier ontmoette, was mij nog vreemd, en zij maakte een diepen indruk op mijne ziel of op mijne zintuigen: want op welke van beide, was mij nog niet duidelijk. Het gezelschap, waarin ik mij bevond, bragt ook iets toe, om mijne opmerkzaamheid te scherpen, en mijne weetgierigheid op te wekken. Want beide deze mannen waren rijkelijk met gevoel voor het schoone bedeeld; maar bij den eenen hadden rede en begrip de overhand. Het kwam mij voor, dat hij zelf niet veel verbeeldingskracht had, of ze streng aan den teugel hield; maar dat hij hare werking in anderen niet veroordeelde, zoo lang zij in geen' onzin, of mijmering, of koortsige verhitting ontaardde. Terwijl Diocles zich meer in het vak der oude letterkunde afsloot, zocht Charinus tevens daar buiten en in de voortbrengsels van lateren tijd rond. Wat hij daarin goeds vond, las en herlas en genoot hij, en wat hij afkeurde, liet hij liggen. Bij zulke mannen, dacht mij, moest ik licht vinden. De plaats, waar zij woonden, was heerlijk gelegen. Onder de kleinste wandeling daar buiten, genoten zij bekoorlijke uitzigten: dat moest den geest opgewekt houden, en de denkbeelden levendig en overvloedig maken. Er was wel nu en dan een twijfel bij mij opgerezen: zulk eene twijfeling, die men dikwijls geboren ziet worden, wanneer regels en stellingen op verschijnselen ter toetse gebragt worden. Zoekt men, dacht ik dan, de hoofd-eigenschap van het romantische niet in een zeker ik weet niet wat, dat eene schoone natuur oplevert? Maar beweert men niet te gelijk, dat de beelden der Grieksche phantasie zoo zuiver zijn, omdat de Grieksche natuur zoo schoon was? Hoe dikwijls hoort men niet zeggen: ‘dat is een romantisch landschap: | |
[pagina 35]
| |
dit is eene romantische plek?’ Maar hoe moeten bergen en heuvels, boomen en planten, stroomen en beken er uitzien, om iets op te leveren, dat in Griekenland niet bestaan heeft, en niet bestaan kon, of, zoo het aldaar bestond, evenwel niet romantisch mogt heeten? Wie blind geboren is, en van al die voorwerpen geen ander begrip heeft, dan wat hem door verhaal en mondelijke beschrijving medegedeeld is, (ongetwijfeld eene flaauwe, gebrekkige, misschien zelfs eene verkeerde en ongerijmde voorstelling!) kan hij geen dichter worden? Of, zoo hij het wordt, in welken zin? in den klassieken of in den romantischen? - Maar toch! de dichters van latere dagen zien verder op den aardbodem rond, en de mengeling van oostersche en westersche kleuren geeft misschien, wat men romantisch noemt: dat vindt men in de bewonderde dichtstukken van Thomas Moore! Maar W. Scott had niet veel meer gezien, dan het schoone Schotland: en hoe vele tooneelen van de grootste verscheidenheid plaatst hij niet op dien éénen grond? Goed! maar de poëzij van Byron heeft toch eene andere, eene schitterender kleur. Hij had Europa doorkruist, en alle de denkbeelden, die het in hem opwekte, kruisten zich in zijn gemoed, en er werd een strijd en gisting in geboren, die eene voorstelling geeft eener onbevredigde begeerte, van een onophoudelijk zoeken naar kalmte, die hij niet vond. - Toen Göthe, in rijpen leeftijd, Zwitserland en Italië gezien had, kwam hij bevredigd weder te huis. Schiller kende geene natuur, dan die Duitschland opleverde: en toen zij elkander ontmoeteden, had er eene geheime botsing en terugstooting plaats. In den jongeren Schiller woelde en bruischte het; in Göthes gemoed was het kalm en helder: maar hoe velen zouden het evenwel niet wraken, indien men beweerde, dat Göthe zich aan het klassieke aansloot, en dat Schiller de echte typus van het romantische was? Ik durf nog geene gevolgtrekking maken: want hoe bewondert men niet de kracht van schildering in den Willem Tell van Schiller, en de majesteit der Zwitsersche natuur! maar Schiller heeft den Zwitserschen bodem nooit betreden! - Zou het misschien niet op de aarde, maar in het water liggen? in de Noordzee, in den Oceaan? Zegt niet zeker schrijver: ‘De Noordzee is lyrisch, hartstogtelijk, vol klippen, ondiepten, stormen, kolken, gevaren, avonturen. In de Grieksche zee ziet de schipper, van eiland tot eiland, den gastvrijen rook der hutten opstijgen; in de Noord- | |
zee dwaalt de blik over eene onafzienbare woeste vlakte. Dáárbij is de eerste gedachte: ver, onbereikbaar, onbegrensd. Op de Ionische zee drijven de schepen, als stille zwanen, rustig door den vloed; op de Noordzee zwerven zij, als meeuwen, op fladderende vleugels, aan den horizont. In beiden leeft de ziel der menschen: en de ziel van het Noorden is als hare zee: onstuimig, woelig, onbevredigd, in het onmetelijke zich verliezend. De Noordzee wordt nooit een middellandsch water, en de Noorman nooit een Griek, trots Winkelmann en Göthe.’Ga naar voetnoot14 - Hoe stout geschreven, hoe juist: hoe bruischend, hoe verheven! - Maar diezelfde romantische Noordzee is het element van een volk, dat door dien vreemden schrijver geteekend wordt, als zedelijk, maar baatzuchtig, koud van hart, leeg van schoone gedachten en verbeelding: en aan hoe velen van zijne Noormannen is het wel vergund, ééns in hun leven de Noordzee van onze duinen te aanschouwen? - En Bilderdijk! was hij dichter of niet? Wat hij ook in de vroegere dagen van zijn leven | |
[pagina 37]
| |
moge gezien hebben, hoe moet die indruk niet verflaauwd zijn, toen hij jaren achtereen, met zeldzame afwisseling, tusschen kamermuren besloten, onder wezenlijk of ingebeeld lijden van ligchaam en ziel, dichtwerken schiep, waarin men zeker geen matheid of loomheid of armoede van gedachte aanwijzen kan. - Alle deze overdenkingen zweefden mij ook nu weder voor den geest, en ik vroeg aan Charinus, die spoedig oorzaak had, om stil te staan, en mij het een of ander te doen opmerken: ik vroeg hem: wat denkt gij over dat laatste antwoord van Diocles, over dat niets? - Dat is mij zelven niet regt duidelijk, antwoordde hij. Het onderwerp, waarop gij het gesprek gebragt hebt, herinner ik mij niet, ooit met hem behandeld te hebben. Het is moeijelijk, tot eenige juiste bepaling met hem te geraken, wanneer men gesprekken voert over smaak en gevoel. Het schijnt, dat hij het fijne en rigtige van beide voor eerie buitengewone gaaf houdt, wier gebrek door geene oefening kan vergoed worden: daarom heeft hij welligt | |
[pagina 38]
| |
een' afkeer van alle redenering over zulke dingen, die toch niet tot een vast begrip kunnen gebragt, of met den duimstok gemeten, en op de hand gewogen worden: die geen hamer verbrijzelen, geen smeltkroes oplossen kan. - Dat is alles waar, antwoordde ik; maar hij kon er evenwel over spreken. Zou hij werkelijk van oordeel wezen, dat het romantische niets is? De woorden zijn immers teekenen van zaken, en wanneer men een woord algemeen hoort gebruiken, dan wordt er zeker eene zaak mede beteekend, een voorwerp, of begrip. - Daarin hebt gij gelijk, zeide Charinus: en ik geloof ook niet, dat het niets van Diocles in zulk eenen zin opgevat moet worden. Maar het is mogelijk, dat hij te kennen heeft willen geven, dat verre de minsten zich eene juiste rekenschap weten te geven van hetgeen zij met het woord romantisch bedoelen. - Zoo! die meening blijft voor zijne rekening, antwoordde ik hem. - Twijfelt gij? vroeg Charinus mij: gelooft gij dan, dat de meesten een helder denkbeeld hebben van het klassieke? - Neen, wacht eens! dat is te erg: wie kent dat niet? Allen weten immers, dat klassieke schrijvers dezulken zijn, wier schriften reeds lang vóór onze tijdrekening tot klassen van uitgelezen, boven de overigen uitstekenden, gebragt zijn: en, dat men dus met klassieke schriften zeggen wil: schriften, waarin de kunst het hoogste toppunt bereikt heeft, en die juist niet modellen zijn ter navolging of nabootsing of naäping maar rigtsnoeren tot leiding van gevoel en smaak. - Dat klinkt zeer goed, antwoordde mij Charinus; maar stelt men niet het romantische tegenover het klassieke? - Zijne onverwachte vraag bragt mij van mijn stuk: want ik gevoelde zeer goed, waar dat op uit moest loopen: immers zoo doende, zou het romantische datgene worden, waarin de kunst den hoogsten trap niet bereikt, en dat niet deugt tot regeling van vernuft en smaak. - Zij denken er dan zekerlijk iets anders bij, zeide ik: het zou mij eigenlijk niet verwonderen, dat zij het klassieke hielden voor het oude, het afgeschafte, en het romantische voor het nieuwe, dat in de plaats van het andere gekomen is: meer voor onze tijden, onze zeden, onze levenswijze en beschaving geschikt. - En zou dit den vorm betreffen, of de zaken? vroeg hij mij. - Beide, dunkt mij, antwoordde ik. - En wanneer zou men, meent gij, dat nieuwe tijdperk ingegaan zijn? - Dat is moeijelijk te bepalen. Toen de barbaren Europa begonnen te overstroomen, en de Noordsche of Germaansche mythologie van den eenen kant, en de Moorsche | |
[pagina 39]
| |
galanterie en woordspelingen van den anderen, zich vermengden met een klein overblijfsel van het klassieke, maar dat bedorven en verzuurd was, toen is dat mengelmoes aan het gisten geslagen; maar het had eindelijk uitgewerkt, en toen werd het een oorspronkelijk deeg, waarvan men nu romantische lekkernijen bakt.Ga naar voetnoot15 Aldus verbeeld ik mij, dat zij het willen opgevat hebben. - Gij onthaalt ons smakelijk, zeide Charinus: en zoo er slechts geen gevaar is, dat maag en eetlust bedorven worden, dan is dit geen ongeluk in den tegenwoordigen toestand van zaken. Maar hoor eens: - (en hiermede nam hij mij, arm aan arm, vertrouwelijk, terwijl wij nu en dan eene schrede opwaarts gingen, en Diocles ons ver vooruit, en bijna tot den top genaderd was) hoor eens, zeide hij: wij zijn hier alleen, en wie zal ons in deze vrije natuur beluisteren? Gij schijnt u over den tegenwoordigen staat der fraaije letteren te bekommeren: ik heb zelf wel eens zulk eene ontevredenheid in mij bespeurd. Maar ik ben er gedeeltelijk van genezen; het overige der beterschap zal langzaam volgen. Laten wij het elkander bekennen, dat die uitsluitende studie der Ouden partijdig maakt. Ik pleit niet voor het romantische of voor elken anderen naam, dien men aan de hedendaagsche manier en vorm van werken der verbeelding geven wil; maar zeker is het, dat onze | |
[pagina 40]
| |
beschaving thans op een ander standpunt is. Alle mogelijke denkbeelden, die de wezenlijke wereld oplevert, zijn aangegrepen en bewerkt, met meerder of mindere juistheid en kracht: en wat het menschelijke vermogen bereiken kon, schijnt bereikt. Wilt gij ons in dezen zelfden kring eeuwig doen ronddraaijen? Dat zou zóó afgrijsselijk beginnen te vervelen, dat men eindelijk wenschen zou alle denkbeelden van den aardbodem te kunnen uitwisschen, en weer van nieuws af aan te mogen beginnen. Ik kan u dat met eene alledaagsche vergelijking duidelijk maken. Verbeeld u, dat gij er op aan komt, waar een getal personen zich vermaakt met springen. Zij beginnen allen van ééne en dezelfde lijn, en wedijveren wie het verste komen zal. Zoo lang gij er ziet, die al weder verder springen dan de vorigen, of zich zelve al weder een' duim ver overtreffen, even zoo lang zal het u bezig houden, en welligt doet gij zelf, uit liefhebberij, een enkelen sprong mede. Maar eindelijk is de verste sprong gedaan: het merk staat er duidedelijk, en de springers brengen het niet verder. ‘Die verste springer is mijn man,’ denkt gij: en nu begint het u te vervelen: zelfs het gelach, als er een is, die maar halverweg komt, of een ander, die valt. Gij wilt heengaan; maar één uit het gezelschap komt met een' stok, en brengt het daarmede al weder verder. Dat moet ik nog eens aankijken, denkt gij: en nu gaat het met den stok op dezelfde wijze: de tijd begint u al weder lang te vallen, tot dat er één, onder den sprong, tegen den stok oppalmt, en door het wringen van zijn ligchaam zich vooruitzet: zoo doende komt er geen eind aan uw kijken. - Dat moet vervaarlijke sprongen geven, zeide ik, als spierkracht en vermetelheid er bijkomen: en dit zeggende, maakte ik mij allengs van zijnen arm los, en zag hem ernstig aan: want zijn beeld mishaagde mij wel niet, maar ik vermoedde, dat hij schertste. - Neen! zeide hij, mijnen twijfel bemerkende, ik meen, wat ik zeg. Hierin ligt het onderscheid tusschen wetenschap en kunst: in de wetenschap is het een berg, dien men ophoogt, onbepaald, hoe hoog, al ging het boven de wolken uit: zoden, steenen, zand, het is alles bruikbaar: de eene komt met een ‘kruiwagen, de andere met een grooten kar; en hij zelf, die een handvol aarde aanbrengt, is behulpzaam, en hij draagt de borst misschien hoog genoeg, als hij zoo ijverig af en aanloopt, en zijn handvol nederwerpt boven op de vracht van zijn’ voorganger. In de kunst | |
is het altijd springen van meet af aan, en wie het verst gekomen is, heeft het gewonnen. Wat achter zijn merk staat, dient slechts tot vergelijking; en misschien worden die achterste merken allengs door de wandelaars vertreden en uitgewischt! - Maar de toepassing van uwe vergelijking? vroeg ik hem. - Wanneer nu de denkbeelden der wezenlijke wereld, of der zigtbare, uitgeput zijn, antwoordde Charinus, kan het dan bevreemden, dat men ze daar buiten zoekt: dat men het zigtbare en denkbare met het onzigtbare en onbegrijpelijke vermengt: dat de verbeelding van bevattingen tot zwevende beelden en tot een schemerend voorgevoel opklimt, zich losmaakt uit de beperktheid der stoffelijke ondervinding en gewaarwordingen, en zich in het onbegrensde poogt te verliezen? dat het gemoed, zijne subjectiviteit verliezende, met het onmogelijke in één smelt: het wanstaltige en schoone tot één.... - Houd op! riep ik. Gij plaagt mij, en wilt mijn Hollandsch hoofd pijnigen... O prachtig uitzigt! Wij waren op een terras gekomen, dat een weinig lager was, dan de kruin van den berg, en van waar alles zigtbaar was, wat ten noorden van den Drachenfels ligt. - Ach, Charinus, riep ik, waarom brengen wij nevelen en schemeringen in de kunst, zoo lang de wezenlijkheid zulke heldere beelden oplevert? De zon, die niet ver meer van haren ondergang was, verspreidde een zacht licht over het landschap: nog tintelden hare stralen hier en daar in de golfpunten van den Rijn, die bij Bonn eene wending maakt, en schijnt te verdwijnen, maar op verderen afstand weder zigtbaar wordt. De Godesberg, schuins aan de overzijde, en de omringende heuvelen verlengden hunne schaduwen. Op mijne beurt nam ik Charinus vertrouwelijk in den arm, en zeide: het is zonderling: hoe hooger men stijgt, des te indrukwekkender wordt die stroom. Het moet wezen, dat men hier zulk eene uitgestrektheid van zijnen loop overziet. Waarom, Charinus, zouden wij onzen lust zoeken in het onbestemde, in het onmogelijke, in een onmetelijk niets, dat even weinig te kennen geeft, als het zelf is? Laat hem van verveling en uitputting spreken, die beneden aan den oever blijft zitten, en, het oog op één punt gevestigd, de eene golf na de andere ziet volgen, met eentoonig geklots, dat de ziel tot eene mijmering stemt, die eindelijk ophoudt gedachte te zijn? Gelooft gij niet, dat het geheim der kunst in de | |
[pagina 42]
| |
keuze ligt van het standpunt der beschouwing? Op een genoegzamen afstand gezien, wordt het voorwerp den kunstenaar eene aanleiding tot algemeene begrippen, die de eene gedachte na de andere opwekken. Zie! uw Rijn stroomt zoo rustig daarheen: zoo heeft hij, eeuw in, eeuw uit, gestroomd, en hoe vele eeuwen zal hij niet nog blijven stroomen? een beeld van onuitputtelijke kracht en leven! Geslacht aan geslacht is bij zijne bedding voorbijgegaan en verdwenen! Charinus! zoo ik dichter was, in den echten zin van het woord, ik zou hier over geen armoede of eentoonigheid van denkbeelden klagen!Ga naar voetnoot16 Nu, dat is wel, antwoordde hij: ik heb het ook zo erg niet gemeend, en ik mag, als Duitscher, niet ondankbaar zijn jegens den Rijn, die zoo menige heerlijke gedachten opgewekt heeft: - zelfs bij vreemden, zeide ik, die u dezen stroom met zijne vrolijke wijnbergen benijden. Misschien stond op deze zelfde plek die sombere dichter, wiens hart eene gapende wonde was: wiens verrukkingen meestal gepaard gingen met een' blik van verachting op de menschelijke togten en aandoeningen: wiens kunst altijd een raadsel zal wezen van het reinste schoonheidsgevoel en den akeligsten moedwil in het pijnigen van zijn eigen gemoed. - Maar hier werd het verteederd, en misschien is | |
[pagina 43]
| |
er eene traan gevloeid langs het edele gelaat, dat anders de gewaarwordingen zijner ziel met een bitteren glimlach uitdrukte. - Gij weet zeker, wat hij gezongen heeft, zeide Charinus. - Ten naastenbij, antwoordde ik hem: het is eene herinnering aan vroegere jaren, toen hij, met minder diepe kennis van het menschelijke hart, het zijne overgaf aan eene neiging, die in harmonie was met eene natuur, zoo als hij ze later hier aanschouwde. Aan eene overzetting heb ik mij nooit gewaagd: lees het zelf in den Childe Harold.Ga naar voetnoot17 Maar wordt het niet tijd, dat wij boven komen? Diocles stond ons met ongeduld te wachten, en ons onbescheiden achterblijven had waarschijnlijk niets toegebragt, om hem tot opgeruimde vrolijkheid te stemmen.
Toen ik met Charinus op den top kwam, vonden wij Diocles, zoo als zijne gewoonte was, wanneer hij aandachtig toezag, met gekruiste armen staan, naar den overkant van den Rijn gekeerd: zijne oogen, zoo het scheen, op Rolands-Eck gevestigd. Het verwonderde mij niet, dat een man, die meer dacht, dan zijn strak gelaat somtijds aankondigde, voedsel vond in dit oord voor beschouwingen zonder einde, die zich de eene uit de andere moesten ontwikkelen. Er was eenige oogenblikken stilte, terwijl ik de bedwelming ondervond, die het onverwachte gezigt van een rijk en majestueusch schouwspel veroorzaakt, waarin men zich nog geen rekenschap geven kan van zijne gewaarwordingen, en de | |
[pagina 44]
| |
blik van het ééne voorwerp naar het andere dwaalt. Het zuidelijke gedeelte lag open: graauwe rotsen, glooijende wijnbergen, koornvelden, dorpen in menigte, meer landwaarts in, of langs beide oevers van den Rijn, die van uren afstands met zachte kronkelingen aanstroomde, en wiens oppervlakte, waar zij, door geen wind gerimpeld, glad voortgleed, door het teruggekaatste licht glinsterde, of ingesloten tusschen steile oeverrotsen, in eene donkere tint lag. Bijna aan den voet van den Drachenfels het eiland Nonnenwerth, met zijn uitgebreid klooster: de voorwerpen, die leefden, en misschien met groote krachtsinspanning en snelheid zich bewogen, van deze hoogte gezien, als of zij een tragen gang hadden: de Rolands-Eck tegen over: een lagere berg dan de Drachenfels, en op zijn' kruin de overblijfsels van eenen burg. Nog stond Diocles deszelfs bouwvallen te aanschouwen. Dacht hij in poëzij, hoe de ridderlijke deugden in die kasteelen gehuisvest hadden? of meer historisch, dat thans geen reiziger op den vloed, of in het bergpad, van die hoogten beloerd en aangevallen en uitgeschud werd? of zag hij nog verder terug, dat de Romeinen ook hier hunne reeks van sterkten aanlegden, om hunne verre wingewesten en den woelgeest der barbaarsche inwoners in teugel te houden? of klom hij nog hooger op, in tijden, waarvan niet de geschiedenis, maar de volkanische toestand dezer streken getuigde? - Gij hebt mij ongetwijfeld iets van Rolands-Eck te verhalen, vroeg ik aan Charinus, nadat hij mij opmerkzaam gemaakt had op het een en ander, dat mijn onervaren oog nog niet bespeurd had. - Ja wel! antwoordde Diocles, in zijne plaats: romantisch en lief!Ga naar voetnoot18 - Zoo! dacht ik: het woelt nog bij hem: daar krijgen wij meer van: het zal nu misschien beter gelukken, dan op dien kouden steen. - Hij scheen uitgerust te hebben, en de wind verhin- | |
[pagina 45]
| |
derde ons niet, op deze plek te vertoeven, omdat wij beschut werden door de muren van den ouden burgtoren, die de kroon is van den Drachenfels. - Het is mijn zwak, zeide Charinus, de volksverhalen uit de riddergeschiedenis van deze streek op te sporen: en ik wil gaarne mededeelen, wat ik van Rolands-Eck weet, mits Diocles mij niet telkens in de rede valle: ik weet niet, hoe ik van daag zulk een' tegenwind heb uit zijne prozaïsche bui. - Diocles glimlachte, maar antwoordde niets. Ik ondervond naderhand nog meermalen, dat hij gewoon was tegen te spreken met ironie, en dan verder te zwijgen, wanneer hij in een gesprek gedeeld had, dat, naar zijn oordeel, eene verkeerde rigting nam: ten zij hij eene gelegenheid vond, om zijne meening duidelijk uit te leggen. Dan sprak hij met overtuiging, en zijn uitdrukking was warm, en niet zonder kracht. Welnu, de legende? vroeg ik. - Charinus begon: De Ridder Roland deed eens eenen strooptogt in deze buurt, en hij vond ‘savonds herberging in een kasteel, waar de burgheer hem gastvrij onthaalde; maar de schoone Hildegonde, dochter van den ouden ridder, overmeesterde het hart van Roland. De gelieven beloofden elkander trouw, en echtvereeniging, zoodra Roland teruggekeerd zou zijn van eenen kruistogt naar het Heilige Land. Hij vertrok, en na een jaar kwam een ander ridder van dien kruistogt naar huis, en overnachtte in den burg van Hildegondes vader. Met een bang voorgevoel vroeg zij hem tijding van Roland. ‘Hij is strijdende aan mijne zijde gevallen,’ antwoordde hij. Het arme meisje werd bleek, en zat als een marmer beeld op een' grafsteen, zegt het verhaal. Zij verzocht van haren vader en ontving verlof, om in het klooster van Nonnenwerth hare dagen te slijten. Haar proeftijd werd verkort, en zij deed hare gelofte. Maar Roland was niet gesneuveld! Van zijne wonden bekomen en hersteld, keerde hij terug, doch vond Hildegonde niet: zij was voor hem verloren. Hij wierp zijne wapenen weg, en bouwde zich eene kluis op gindsche rots, aan wier voet gij het eiland met zijn klooster ziet liggen. Daar zat hij gansche dagen, en zag neder op den Nonnenwerth, tot dat hij eens een graf zag delven, waarin men het lijk eener zuster liet nederdalen, en het requiem steeg in flaauwe klanken tot hem op. Hij huiverde en rilde, en toen hij vernam, dat Hildegonde haar leven geëindigd had, bleef hij, even als te voren, op zijne | |
[pagina 46]
| |
vaste uren, aan de deur zijner kluis zitten, en keek op het klooster neder. Op een guren herfstmorgen vond men hem in die houding; maar hij zat dood en verstijfd. - Onder dit verhaal had ik nu en dan Diocles aangekeken en gemeend te bemerken, dat het hem niet onwelgevallig was. Ik raakte hierdoor de kluts kwijt. Want waarlijk dit verhaal, dacht mij, was romantisch, zoo als er ooit een geweest was. Of het romantische in de kluis lag, of in het nonnenklooster, of in den berg en het eiland, of in het dood blijven zitten, dit wist ik niet juist; maar het kwam mij toch voor, dat Charinus een geraamte gegeven had van een echt romantisch dicht- of prozastuk, en ik zeide hem: - Gij hebt het de zon afgewonnen: want zij is nog boven de toppen van gindsche heuvelen. - Ik vreesde ook, antwoordde hij, zooals de Ouden zeiden, de zon met mijn verhaal te doen ondergaan. - Maar, hernam ik, uwe legende is mij als eene schim voorbijgezweefd: ik had er gaarne wat beenderen en vleesch, en een matigen tooi aan gezien. - Ik was bang voor Diocles, antwoordde hij: als het eene schim is, dacht ik, dan heeft hij er minder greep aan. In jongere jaren, toen mijne verbeelding woeliger en stouter was, heb ik het geval in eene romance gebragt. Toen was het een afgewerkt beeld, en geen gelaatstrek, geene spier, geene ader ontbrak er aan. - Geef er ons ten minste één lid van, zeide ik: de oudheidkenner vergenoegt zich zoo dikwijls met een fragment. - Ik zou u gaarne zelfs het geheel geven, antwoordde Charinus; maar de maat en het rijm zijn mij ontgaan. Het spreekt van zelf, dat ik partij getrokken heb van sommige toestanden (situatiën, zegt de kunst) waarop de poëtische schildering al hare krachten besteden kon: eene allernaauwkeurigste beschrijving van geheel dit oord: eene teekening van de blonde Hildegonde, waaraan niet de minste kleinigheid ontbrak, en van den geduchten Roland, dien ik vooral in het gevecht tegen de ongeloovigen vergezelde. Daar deed hij wonderen: en die kon ik, bij zóó groot eene befaamdheid van den held, niet ligt overdrijven. Maar mijne grootste kracht had ik bespaard voor het slot. Want ik verbeeldde mij zóó levendig dien armen kluizenaar, wiens ligchaam door kommer reeds half uitgeteerd was, hoe hij nog steeds op het klooster nederkeek, en op de plek, waar zijne Hildegonde rustte, en op den grafsteen, die, op zulk eenen afstand, naauw merkbaar was. Het was een koude | |
[pagina 47]
| |
herfstmorgen, en hij zat, en tuurde door de nevelen van het Rijndal heen. Doch reeds waren zijne oogen zelven beneveld; geen gedachten woelden meer in zijnen boezem; slechts het gevoel eener onpeilbare smart. Zijn hart klopte trager, en stuwde het bloed niet meer door zijne aderen: zijn ademtogt werd flaauwer: zijn gelaat bleeker en klammer: zijne oogballen zonken dieper weg, dof en mat, maar nog op het eilandje gerigt. De bergwind zuisde om hem heen, en speelde in zijne zwarte haarlokken, maar wekte hem niet uit zijne gedachte: het was zijne laatste geweest. - Bravo! riep ik, dát is sterven: de Mazeppa van Byron wint het u met moeite af.Ga naar voetnoot19 - Ik zag naar Diocles, en meende zijne toejuiching te zullen hooren, toen hij plotseling zich omkeerde, met den rug naar den Rijn gekeerd, zich schrap zettede als een schraag, zich voorover boog, diep, het hoofd digt bij den grond. Ik schoot toe: want ik dacht dat hem iets overkwam. - Wacht! riep Charinus, mij tegenhoudende; hij ziet tusschen zijn beenen door: dat doen wij op de bergen wel meer, ofschoon ik het Diocles nog nooit heb zien doen. Beproef het ook eens. - Ik gehoorzaamde, eenigszins bevreemd; maar Charinus ging mij insgelijks vóór: en zóó stonden wij allen drie in zonderlinge houdingen. Het zou niet genoeg wezen te zeggen, dat ik alles 't onderste boven zag: ik weet niet of de geperste stand, of eene suizeling in het hoofd de oorzaak was; maar het scheen geene natuur meer, die ik zag; het was eene nabootsing, eene schilderij, die men omgekeerd hield: de omtrekken vertoonden zich minder scherp, en de tinten smolten zachter in één. - Hoe bevalt u dat romantische gezigt, vroeg mij Diocles, die zich weder opgerigt had.Ga naar voetnoot20 - Ik zocht naar een ant- | |
[pagina 48]
| |
woord: want zijne vraag verbaasde mij. - Hoe! dacht ik, houdt hij het romantische voor eene natuur, die 't onderste boven staat? dat heb ik nog nooit in romantische stukken opgemerkt! - Maar de toon, waarop Diocles mij dit vroeg, was zoo vriendelijk en innemend, dat het scheen, als of hij onze dwaalbegrippen in zijne stille overdenking verduwd had, en nu eerst deel begon te nemen in het gesprek, dat onze wandeling veraangenaamde, en voor mij vruchtbaar maakte. Terwijl ik nog met mijn antwoord draalde, keerde hij zich naar Charinus, en zeide: Het is zonderling, dat gij naar het romantische zoekt, terwijl gij zelf romances maakt. - In mijne jeugd gemaakt heb, antwoordde deze; maar toen was men in geen tel, indien men zijne krachten op die kleine dichtsoort niet beproefde, en ik twijfel, of het mij tegenwoordig wel gelukken zou. - Dat hopen wij anders, zeide Diocles, en onze vriend, die regt heeft, om in ons vaderland rond te vragen: Wat is romantisch? moet door u niet in den waan gebragt worden, dat het romantische voor de jeugd, en het klassieke voor den ouderdom is. - Dáár waarschuwt gij mij bij tijds, zeide ik: want ik begon die gevolgtrekking reeds te maken, waartoe buitendien de ondervinding reeds aanleiding genoeg geeft. - Dat mag in zijn vaderland het geval wezen, zeide Diocles tot Charinus; maar het schijnt dat gij beiden te vergeefs zoekt naar eene definitie, die het geheele romantische om- | |
[pagina 49]
| |
vat. Welaan! laat ons de romance vasthouden: daarin moeten wij zonder twijfel de duidelijkste karaktertrekken vinden. Naar het romantische hebt gij toch gestreefd, toen gij die schoone romance gemaakt hebt. Wat hebt gij toen gezocht te bereiken? - Charinus dacht eene wijl na, en zeide: de voorstelling eener daad of gebeurtenis: eene duidelijke maar korte opgaaf van de aanleiding en oorzaak; maar in de beschrijving der gebeurtenis zelve de grootst mogelijke kracht en uitvoerigheid. - Zulk eene heldere definitie moet u bevallen, zeide Diocles, mij aanziende; maar (vroeg hij verder aan Charinus), wanneer die gebeurtenis eene reeks van opéénvolgende voorvallen is? - Dan is het geene romance meer, antwoordde Charinus. - Ook niet romantisch? vroeg Diocles: nu moet gij ons helpen: anders komen wij tot het besluit, dat het romantische in het verhaal van ééne gebeurtenis bestaat, en dan loopen wij gevaar, dat de klassieken eene menigte enkele gebeurtenissen uit Homerus ligten en ze ons voor de voeten werpen zullen, zeggende: daar hebt gij romantische stukken, midden uit de klassieke eeuw. - Die gevolgtrekking zou nog al voorbarig zijn, antwoordde Charinus: want vooreerst moet gij niet uit het oog verliezen, dat het kunstige van maat en rijm een wezenlijk bestanddeel van die kleine dichtsoort is. - Dat schut ik: (zoo viel ik hem in de rede) in uw eenvoudig proza heb ik het romantische herkend. - Stil! zeide Diocles, en hij vroeg aan Charinus: Wilt gij hiermede zeggen, dat, bij voorbeeld, de roerende episode van Nisus en Euryalus, bij Virgilius, klassiek is; maar, wanneer gij ze verhaalt met de kunstige maat en rijm van uwe romance, dat zij dan romantisch wordt? In dat geval hebben wij Homerus en Virgilius slechts in romantische verzen over te zetten: dan houden de strijd en twijfeling op, en de liefhebbers der beide manieren kunnen elkander in de denkbeelden ontmoeten. - Charinus antwoordde niet: het was merkbaar, dat hij stond te wankelen op de grenslijn, en ze zocht, terwijl zij hem ontslipte. Na eenige oogenblikken van stilte, zeide hij, meer vragend dan verzekerend: Gij vergeet, wat ik reeds gezegd heb, dat, in de romance, het hoofdmoment der gebeurtenis krachtig en uitvoerig geschilderd wordt. - Neen, dat vergeet ik niet, antwoordde hem Diocles; maar ik moet u vragen, wáárin het romantische ligt, wanneer gij de naauwe grenzen der romance verlaat, en uw verhaal verder uitbreidt. Ligt het dan in de maat en in het | |
[pagina 50]
| |
rijm? - Gedeeltelijk. - Ook in de zaken en denkbeelden? - Gedeeltelijk. - En in wat nog meer? - Charinus verloor zijn geduld: Beschrijving, beschrijving, (riep hij, als of hij wanhopend werd) beschrijving, teekening, schildering, naauwkeurige opmerking der fijnste bijzonderheden, ontleding eener daad in alle hare drijfveren, eener werking der ziel in alle hare weifelingen en tegenstrijdigheden, eener gebeurtenis in alle hare wisselingen, standen en groeperingen, van een natuurtoneel in al zijn voorwerpen, vormen, kleuren en tinten: kracht van tegenstelling in het schoone en misvormde, in het verhevene en gemeene, in het ware en valsche, in het goede en slechte. Die kracht heerscht in het romantische drama: (ging hij een weinig bedaarder voort) zij volgt de natuur, die zelve alle die verscheidenheden oplevert, en het ééne door de tegenstelling van het andere doet uitkomen. De eenvoudige opmerking dier waarheid heeft de kunst in eene nieuwe baan geplaatst, en zij doorkruist een onafzienbaar veld van verbeelding en vinding.Ga naar voetnoot21 - Daar zit gloed in, zeide Diocles, zich naar mij wendende: ga nú naar uwe landslieden en vertel hun wat romantisch is: gij hebt het gehoord. - Het is duidelijk genoeg, antwoord- | |
[pagina 51]
| |
de ik hem: en wanneer ik te huis gekomen ben, zal ik het nog eens goed overdenken en, met zijne definitie in het hoofd, eenige klassieke en romantische stukken met elkander vergelijken. Ik heb slechts aan Charinus te verwijten, dat hij ons zóó lang heeft laten zoeken naar de wetenschap, die hij bezat. - Die wetenschap is zoo oud niet, als gij misschien denkt, zeide Charinus. Het zijn denkbeelden, die uit ons gesprek voortgesproten zijn, en zich bij mij ontwikkeld hebben, of liever omwikkeld en uitgezet door het bijkomen van uw beider gedachten. - Als een sneeuwval, (zoo viel Diocles hem in de rede) die zich vergrootende onder zijne vaart, naar beneden rommelt: bons, daar ligt hij, tot schrik van de stille dalbewoners, zoo hij niet uiteenspat en smelt. - Ik vond die vergelijking niet heusch, en ik begon te vreezen, dat het gesprek eene minder aangename wending ging nemen. Daarom wees ik aan Charinus een klein bootje, dat van Königswinter den Rijn overstak. De roejer, dien men ter naauwernood onderkende, scheen met alle kracht te arbeiden; maar de stroom sleepte hem zóó sterk voort, dat het was als of hij de overzijde eerst bij Bonn bereiken zou. - Dat komt er van, zeide Diocles, als men in een' stroom roeit: zoo men de overzijde bereikt, men komt evenwel verder dan men wezen wil.Ga naar voetnoot22 Terwijl hij dit zeide, zag hij naar alle kanten rond, als of hij iets zocht. - Welnu! wat zoekt gij, vroeg hem Charinus. - Iets misvormds en leelijks, antwoordde Diocles; maar ik kan het niet vinden: en dat is ongelukkig voor iemand, die dit oord romantisch beschrijven wil: want zulk eene beschrijving moet, zoo als gij zegt, de natuur volgen, die zelve zulke verscheidenheden oplevert, en het eene door de tegenstelling van het andere doet uitkomen. Het is Socrates en Phaedrus evenzoo gegaan: zij zagen niets leelijks rondom zich, of wilden het niet zien; daarom is de inleiding tot hun gesprek bij Plato zoo zonder veerkracht en lam: hoor maar... - Nu, dat kennen wij sedert lang, zeide Charinus. - Maar Diocles was geen man, wiens rede men gemakkelijk af- | |
[pagina 52]
| |
breken kon: Socrates en Phaedrus, ging hij voort, wandelden buiten Athene en ontmoetteden elkander: het kwam tot een gesprek, en de lust bekroop hen, om zich ergens neder te zetten, en op hun gemak te keuvelen. Ziet gij dien breeden platanus? vraagt Phaedrus. - Wel nu? - Daar is schaduw en eene matige koelte, en gras en kruiden om op te zitten, zelfs om er op te liggen, zoo het ons lust. - Ondertusschen praten zij over de fabel van Boreas, die Orithyia geschaakt had, op diezelfde plek, digt bij de boorden van den Ilissus, waar het water helder en doorschijnend was, en zoo uitlokkend voor jonge meisjes om te spelemeijen. Zij spraken er over, even als Charinus over het Drakenhol, en over Roland en Hildegonde, en hadden zij er maar over voortgepraat, zij hadden welligt heldere denkbeelden gekregen, en wij zouden reeds in Plato over het romantische lezen. Maar ongelukkig komen zij bij dien schoonen platanus! ‘Het is waar, zegt Socrates: dat is eene liefelijke rustplaats: want die boom is zoo vol van gebladerte en zoo hoog, en die heesters zijn zoo digt gewassen en zoo vol bloemen: de geheele omtrek is er geurig van: en, zie die beek, die zoo bevallig onder den plataan voorbij vloeit! Het water is kil: ik voel het met mijn' voet (want Socrates wandelde ongeschoeid). Deze plaats is zeker heilig en toegewijd aan de nymfen en aan Achelous: ik gis het uit gindsche standbeeldjes. Het zoet ruischt het koeltje! het stemt in met het schelle koor der krekels. Maar dit weeke gras is nog het aanlokkelijkste: op die zachte glooijing zullen ligchaam en hoofd zoo gemakkelijk rusten.’ - Kunt gij begrijpen (zoo ging Diocles voort), dat de geheele Oudheid deze beschrijving van buiten kende, en ze bewonderde: iets zoo eentoonigs, en dat zoo weinig uitgewerkt, en zoo onwaar! Indien Socrates en Phaedrus slechts goed toegekeken hadden, wie weet of zij niet een half omgevallen, door ouderdom uitgeholden, wilg bemerkt hadden, met dor gras op de geknotte kruin begroeid,Ga naar voetnoot23 - of misschien wel een mesthoop! Verbeeld u eens vrienden, een mesthoop bij dien platanus en bij die beek! Want niets verhinderde immers, dat er eene boerderij in de buurt was: en dan was het waarheid; en daarheen | |
[pagina 53]
| |
streeft het romantische! Hoe veel afwisseling had het gesprek dáárin niet kunnen vinden! Het lommer van den platanus, de kaalheid van den wilg; de geur van het heestergebloemte, de stank van den mesthoop! - Nu, het is al wel! zeide Charinus lagchend (want wij werden vrolijk onder dit betoog). Gij overdrijft ook altijd. Zulk eene schreeuwende tegenstelling in de beschrijving van iets schoons kan den smaak beleedigen; maar gij verwart moedwillig de voorstelling van plaats met die van tijd. Tot de eerste behoort de schildering met het penseel, of met de taal, van iederen toestand, die duurzaam is en niet verandert. Eene schilderij, met verwen of met woorden bewerkt, teekent éénen toestand, dien het oog met éénen blik overziet. Minder schitterende partijen zullen ook hier het schoone doen uitkomen, en die levert zelfs de natuur op, die ons hier omringt. Maar misvormde en afzigtelijke voorwerpen zouden de uitwerking storen, indien de kunst ze voorstelde, al was die voorstelling waar. - Hiermede zag hij mij spottend aan: want wij hadden den vorigen dag over de oude Hollandsche schilderschool, en over de waarheid in de beeldende kunsten getwist. - Ga maar voort! zeide ik: ik ben nu in geen' luim, om mij te ergeren: zorg maar, dat gij u zelven niet vast redeneert. - Wanneer dus de kunst, zeide hij verder, het schoone en treffende in éénen toestand voor wil stellen, dan moet zij streven naar datgene, wat de kunstenaar even snel in één denkbeeld zamenvat, als de beschouwer het met éénen blik overzien zal. Geheel anders is het met beschrijvingen, die het penseel niet bereiken kan; waar opvolging van tijd en veranderingen van toestand plaats hebben.Ga naar voetnoot24 | |
[pagina 54]
| |
Hoe meer de verhaler of zanger of beschrijver alles verfraait, alles verheven of edel maakt, des te onnatuurlijker wordt zijne voorstelling. Hij vermoeit den lezer of toehoorder, wiens bewondering altijd gespannen moet blijven; er zal allengs onverschilligheid, misschien eindelijk verveling bij dezen ontstaan. Hebt gij die heilzame verpoozing, op eene wandeling, gedurende eene reis, nooit ondervonden? en die noodige rust uwer faculteiten, wanneer gij uit eene bevallige streek in een bar en onbevallig oord kwaamt: en hoe gij versche bewonderings-kracht hadt, wanneer daarna de weg u voerde, waar gij weder volop genieten kondt?Ga naar voetnoot25 - Hier viel ik hem in de rede. Dat klinkt alles zeer goed, zeide ik, wanneer men in een rijtuig zit, dat voortrolt, of een grooten togt doet, waar geen pleisterplaatsen zijn. Maar, met uw verlof, de le- | |
[pagina 55]
| |
zer kan zijn boek nederleggen, en denken: nu is het wel! dat is voor van daag genoeg! - Dat heb ik dikwijls met romantische boeken gedaan, zeide Diocles, en somtijds vergeten, ze weder op te vatten. - Ik genoot de eer, dat Charinus aan mij een antwoord gaf: - Gij kunt uw boek nederleggen, zeide hij; maar kunt gij den schouwburg verlaten om uwe bewondering een weinig te laten uitrusten, wanneer zij vermoeid is, vóór dat een bedrijf eindigt? Het stuk zal in dien tussentijd voortspelen, en wanneer gij terugkomt, dan hebt gij den zamenhang verloren. - Dat is waar, zeide ik: daaraan had ik niet gedacht: en ik begrijp nu waarlijk niet, hoe die ligtzinnige Atheners het hebben kunnen uithouden, wanneer zij een paar uren achtereen het grootsche en achtbare hunner tragediën bewonderen moesten! - Het was ook daar niet alles goud wat er blonk, zeide Diocles: het was geen bot noch onbeschaafd publiek: hun kunstgevoel werd door het kunstoordeel vergezeld. Er werd geschreid, maar ook wel eens gelagchen. Dat was bij ongeluk. Tegenwoordig lacht men, omdat de treurspeldichter het zoo hebben wil. Nu, het is onverschillig, waarom men lacht: als er maar afwisseling is: en mij dunkt, dat een klassiek treurspel verstandig met gebreken doormengd, zeer goed aan de romantische behoefte zou kunnen voldoen. - Kom, zeide Charinus tot mij: begrijp gij mij, zoo Diocles niet wil. De kunst zoekt waarheid, en die behoeft de dramatische kunst niet te verloochenen. - (Hoe vreemd, dacht ik in mijzelven, dat die menschen van de nevelen en onmogelijkheden toch naar waarheid zoeken!)Ga naar voetnoot26 Het zal de waarachtige eenheid van een | |
[pagina 56]
| |
stuk niet breken, (ging hij voort,) wanneer hoog opgevoerde aandoeningen en driften, in edele poëtische taal voorgedragen, vervangen worden door gesprekken uit het dagelijksche leven, mits zij behooren in het verband der voorstelling. Hoe diep en treffend is niet het gesprek der doodgravers in den Hamlet van Shakespeare.Ga naar voetnoot27 Hoe verhoogt het niet de onbegrijpelijke kracht van het geheele stuk! - En, wanneer men den diepen zin in de straattaal dier doodgravers opdelven moet, (zeide Diocles), hoe kalm rust dan het bewonderings-vermogen niet uit! Het is als de nevel, dien wij ginds langzamerhand zich zien uitbreiden, en die ons uitzigt geheel belemmeren zal, zoo wij lang na den ondergang der zon hier vertoeven. - Dat begin ik ook te vrezen, antwoordde hem Charinus; maar ik laat slechts het eerste gedeelte uwer vergelijking toe. Iets nevelachtigs scherpt, bij verpoozing, de aandacht. - Dat wil zeggen, antwoordde hem Diocles, dat er in een treurspel tusschen beide een nevel moet komen: men werkt tegenwoordig nog al veel met nevelen; maar ik verbeeld mij, dat een scherm even goed is. Indien men in den schouwburg verlof had om te roepen: ‘Houdt op! wij zijn moê van het schoone,’ dan zou het scherm neêrdalen, tot dat men uitgerust had. Een wel beschilderd doek is toch even goed, als nevels, of straattaal, die wij dagelijks op de markt hooren. - Charinus antwoordde hem: Gij kent de kunst zóó goed, maar beziet ons vraagstuk evenwel steeds van de verkeerde zijde. De historische en aesthetische waarheid moeten hand aan hand gaan: buiten deze waarheden zweeft de kunst in | |
[pagina 57]
| |
het ledige. Kunt gij u geen voorval verbeelden in een paleis, waar vorsten en helden eene taal voeren, verheven boven die van het dagelijksche leven: terwijl personen van minderen rang, bedienden, menschen uit het laagste gemeen, tevens in datzelfde stuk hunne rol spelen, overeenkomstig met natuur en waarheid? Gaat het anders in het leven? En wanneer nu de kunst alle die draden, grove en fijne, vereenigt en tot één weefsel zamenvlecht? Zoudt gij in den roman van W. Scott een kroegtooneel willen missen, wanneer zich daaruit de draad eener treffende geschiedenis begon te ontspinnen? Behaagt u, uit dat gezigtspunt, niet het gejoel der brooddronkenheid, het gemeene der taal en der scheldwoorden, wanneer het waarheid is, en levendig, juist, uitvoerig beschreven of verhaald wordt? - Terwijl ik een oogenblik stond na te denken over de edele kunst van dien romanschrijver, bij wien het gemeene, zoo dikwijls hij het noodig heeft, altijd middel, nooit doel is, antwoordde Diocles glimlagchend: Het is mogelijk, dat uwe manier van redeneren romantisch is; maar ik kan ze niet volgen: gij kluts alles door elkander; van het drama brengt gij mij in ééns op den roman. Maar wij hadden over het treurspel nog niet afgehandeld. De oude treurspeldichters wilden het gemoed aandoen, treffen, het edele der smart uitdrukken, en de geheele diepte dier gewaarwording uitputten: eene worsteling van den wil met het noodlot, die de ziel verheft, en zelfs wanneer de lijder bezwijkt, haar het bewustzijn overlaat eener kracht, die over het stoffelijke triomfeert. Het hart van den toeschouwer werd geschokt, zoo gij wilt, maar niet gepijnigd, niet gefolterd, als met beulshanden. Dat doet uw romantische drama. Weg met uwe waarheid, wanneer zij het edele van het ideaal vernietigen moet! Wilt gij weten, hoe het er mede gelegen is? Het treurspel is eene lijkstatie... - (Ik spitste mijne ooren: want de vergelijkingen van Diocles waren somtijds vreemd: en nu scheen hij kracht te vergaderen, als wilde hij een einde aan het gesprek maken.) - Het treurspel, zeide hij, is eene lijkstatie: die ze volgen, zijn verdiept in ernstige gedachten: de treurige pligt weegt zwaar op hun hart. De goede oude kunst zal ze u voorstellen met al hare stilte en plegtigheid: niet langs ledige straten, of waar het oog geen voorwerpen tegenkomt; neen, zij zal aan de lijkbaar te gemoet zenden, wat met den statigen optogt strijdig is, maar harmonisch strij- | |
[pagina 58]
| |
dig, zoo gij dit verstaat: een vorstelijk paleis; maar het versterkt den indruk van de nietigheid des levens: een spelend kind, dat in onnoozelheid dartelt; maar het verhoogt de gedachte aan 's menschen bestemming! Neen! zegt uwe romantische kunst, wij veroordeelen dat wel niet; maar er geschiedt nog meer in de wezenlijkheid: ... en zij voert de lijkstatie waggelend door het gedruisch der markt, langs een marionettenspel, misschien tegen een uitgelaten gemaskerden optogt in. Dat is waarheid! roept zij; zóó is het leven! - Ja, zoo kan het zijn; maar uwe kunst behoeft het niet aldus te schilderen, en het hart op te rijten en te verscheuren, steeds de ééne aandoening met eene andere tegenstrijdige te doen worstelen, de verbeelding te teisteren en te vermoeijen, de deugd met ondeugd te benevelen, en de ondeugd met deugd te vergoelijken, en aan de treurigheid ook dat zoete inmengsel van verteedering te ontrooven, dat haar eigen is. - Dat wordt tragisch, viel Charinus hem in de rede: zulke buitensporigheden geloof ik niet, dat men aan de duitsche romantische school verwijten kan: en waar zij, naar uwe meening, mogt gezondigd hebben, daar schittert evenwel hare kunst.Ga naar voetnoot28 - Dat is een verdoemde kunst (riep Diocles), die smaak en schoonheidsgevoel op den dwaalweg brengt: die zich verlustigt in de razernijen van krankzinnigen: die liever het benevelde verstand schildert, waar één enkele lichtstraal in doorbreekt, dan den glans van een helder begrip. Zij heeft de deur opengesteld voor eenen stroom van schrijvers en schrijvertjes: geen bijen, die dommelen in den gloed der zon, over bloem en plant; maar gonzende muggen in het vale licht, dat door moerasdampen schijnt. Zie maar rondom u, in onze letteren, maar ook in die van andere volken. Wat onzinnig, wat afzigtelijk, wat afgrijselijk is, wordt bij voorkeur uitgeplozen, ontleed, in al zijn deelen blootgelegd: met kunst en talent, God beter 't! Zóó veel verstand hebben zij, dat zij gevoelen, dat het talent der beschrijving die dingen smakelijk moet maken; maar men sla dat talent niet te hoog aan! Een riool is een riool, en niets meer: de enkele melding geeft walging. Het is zoo moeijelijk niet, het verwulfde metselwerk, de duisternis, en de onreinheid te be- | |
[pagina 59]
| |
schrijven; kruipt er door, zoo het u lust, en wentelt er u in! mits ik wandelen mag in de zalen van het gebouw dat er boven staat. Die Wandalen! zij zullen den Apollo in onze museums verbrijzelen en er den gebogchelden Thersites voor in de plaats stellen:Ga naar voetnoot29 want een lichaamsgebrek is waarheid, en die geheele akelige man is waarheid; want Homerus heeft hem geschilderd. Ja! zoo zij schilderen konden, als Homerus, in drie trekken! Ziet gij dan niet, dat het wanbegrip dier overdreven beschrijvingskunst ook op het betere terugwerkt? Ontaardt het verhaal, in dicht en ondicht, niet in een pijnlijke uitvoerigheid, die geene daad vermelden kan zonder alle hare morele en physike oorzaken: geen voorwerp teekenen, dan als of het door een vergrootglas betuurd was: die niet meer zeggen kan: ‘hij at een stuk brood:’ neen, dat zou kunsteloos en prozaisch zijn, maar, ‘hij nam brood: zijne hand bragt het, tusschen zijne lippen door, in zijn mond: de beweging zijner kaken vermaalde het tusschen zijne tanden en kiezen, en door de kleinzing met het speeksel werd het een week deeg, dat door zijn strot nederdalen kon.’Ga naar voetnoot30 Dat heet schilderen! dat is verhalen! dat is poëzij! De lezer moet het genieten, en er mag niets overblijven, dat hij, onder het lezen, zou kunnen denken. Wee hem, zoo hij | |
[pagina 60]
| |
denkt! Indien de romantische kunst dat bemerkt, dan zal zij zich van het onderwerp meester maken. Gij zult weten, hoe veel tanden de brood-eter verloren heeft, of hij een bedorven kies heeft, of er een zweer op zijn tong zit, of zijn adem... - In 's hemels naam, Diocles, houd op! riep ik: mijn hart draait om! - Ik kan het niet helpen, antwoordde hij: het is de Fransche romantische school. Gij moogt niet walgen: uw vaderland begint ze te huldigen. - Och neen! riep ik, een enkele verdwaalde... - Maar Diocles was reeds aan het afdalen van den berg, en Charinus volgde hem. De zon was ondergegaan, en de Rijn-nevels rezen hooger. Het geheele natuurtooneel werd somber en ontzagwekkend. Wij haasteden ons naar beneden, en er werd niets meer gesproken: want het afstijgen van zulke hoogten gaat snel. Terwijl wij den Rijn overvoeren, was het gesprek gestremd door de koude op het water, die ieder van ons in zijn mantel deed duiken; maar ik keek nog tusschen beide op naar de spits van den Drachenfels, zoo veel ik ze onderscheiden kon: want ik had er veel gezien, en veel gehoord, waaraan ik dikwijls herdacht heb. |
|