Gesprek op den Drachenfels
(1968)–Jacob Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Gesprek op den Drachenfels,
| |
[pagina 20]
| |
The question of the difference between the romantic school and the classic has been merely that of forms. What, in the name of common sense, signify disputes about the unities and such stuff, -the ceremonies of the Muses? The Medea would have been equally greek, if all the unities had been disregarded; the Faust equally romantic, if all the unities had been preserved. It is among the poems of Homer and Pindar, of Aeschylus and Hesiod, that you must look for the spirit of antiquity; but these gentlemen look to the rules of Aristotle: it is as if a sculptor, instead of studying the statue of Apollo, should study the yard measure that takes its proportions. Maar die andere Heeren, omdat zij van de oudheid niet veel meer kenden, dan den duimstok van Aristoteles, zeiden: het is misselijk, en er is volstrekt geen maat noodig. | |
[pagina 21]
| |
Aan den Heer Heer J. Bake.Waarde vriend! Sedert ik het gesprek gehouden heb, dat ik in dit kleine geschrift mededeel, is hetzelfde onderwerp meermalen tusschen U en mij behandeld: somtijds in grooten ernst, en dan vorderden wij niets.Ga naar voetnoot1 Wanneer ik met den Drachenfels aankwam, dan werdt gij vrolijk, omdat ik uit het land der romance zoo weinig wijsheid meêgebragt had. Maar wanneer wij in eene neologische bui waren, dan was het voor velen niet om aan te hooren. Ik herinner mij zelfs, hoe gij eens beweerde, dat de strijd tusschen de Heeren van het klassieke en die van het romantische eene logomachie, eene sciamachie, of zoo iets was; en al beriep ik mij telkens op mijn Drachenfels, gij hieldt staande, dat ik beter gedaan had met te huis te blijven, en te schrijven zoo goed als ik kon, en door anderen, die van categorien en formulieren houden, te laten beslissen, of mijn geschrijf klassiek of romantisch was: ‘want (dit volgde er in één adem op; anders maakt gij u zelden zóó van het gesprek meester) er is maar ééne schrijfwijze, die leesbaar is: eene goede; er is maar één verstand, waar men mede vordert: het gezonde, er is maar één smaak, die stand houdt: de zuivere.’ Verder kon ik u niet brengen; maar wanneer ik U vroeg, of met dat gezonde verstand en dien zuiveren smaak en die goede schrijfwijze alles gewonnen was, en waarvandaan het tintelende en schitterende, het pokende, kokende, bruischende en barstende, het gillende, lillende, rogchelende, rottende en muffendeGa naar voetnoot2 zou moeten komen?... - Uit Parijs, was uw antwoord, met een bezending patés de foie-gras. - Met | |
[pagina 22]
| |
dit onvriendelijk antwoord liet gij mij zitten: want gij wist dat ik van die laatste dingen niet houd. Ik had evenwel een klein zwak voor mijn Drachenfels. Dat ontging U niet, zelfs mijn geheime lust niet om het gesprek uit te geven. Ik mag het lijden (heb gij mij eens gezegd): indien uwe vingers zoo tintelen, schrijf het gesprek dan op, maar maak er geen franje bij: dan zullen wij zien, of uwe lezers, zoo gij er vindt, het ding beter begrijpen zullen, dan gijGa naar voetnoot3; maar gij moet geen prijzende recensiën oploopen, en vooral het niet zelf recenseren. - Het laatste beloof ik (was mijn antwoord); voor de franje sta ik niet in: een agrement, romantisch of klassiek, moet er bij wezen; het zal anders zoo druilig en lamzalig worden. - Dat laatste woord ken ik niet; doch zoo gij het aan den man kunt brengen, het schildert nog al. - Ik bedoel die lamzaligheid, die, met een slaapmuts op het hoofd, zit te schrijven, zoo regt huisselijk en gekoesterd. - Toch niet in tegenstelling, hoop ik, van eene schrijfwijze tusschen vier wielen, of te paard, als een kozak! en gij vergeet, dat Bilderdijk meestentijds schreef, met eene slaapmuts op het hoofd? - Mis: het was een turksche wrongel: zie maar zijne laatste buste; maar gij begrijpt toch, dat ik eene leenspreuk gebruik, en dat ik uitzonderingen zou weten te maken, indien ik van de eene of an- | |
[pagina 23]
| |
dere literatuur beweerde, dat zij eene nachtmuts ophad. - Op dien koop zoudt gij het zelfs van de hollandsche kunnen beweren: wie zou U achterhalen? ieder schrijver zou zich voor eene uitzondering houden: berg die muts maar weer in uw bedtafeltje.Ga naar voetnoot4 Zoo ging ons gesprek voort, van den hak op den tak: dan was het over goede dingen, die in een hoek liggen en over de anticritiek van den Heer NassauGa naar voetnoot5, dan weder over volksgebreken en Bulwers EnglandGa naar voetnoot6: eindelijk ging het door dik en dun, mijn pantoffels, die gesleten waren, vorst Leopold, de prijs der steenkolen: want ik stookte niet hard genoeg naar uw' zin; maar op het romantische kon ik U niet terugbrengen. | |
[pagina 24]
| |
Ik wil dus maar zeggen, dat gij mijn gedrukten Drachenfels min of meer verwacht hebt, maar dezen brief niet. Ik heb eerst den ganschen berg aan U op willen dragen; maar gij houdt niet van gevaarten en zwaarmoedigheden: ook gaat de eeuw der sierlijke opdragten langzamerhand voorbij, zonder schade, hoop ik, voor geleerdheid, goeden smaak en opregtheid. Thans is men, met een geweldigen val, in eens op Brieven neêrgekomen. Ik denk, dat het gewoonte zal worden: er is iets burgerlijks en antieks in: het is alsof een boek niet meer in eene praalkoets, maar op een' kruiwagen de wereld ingezeuld wordt. Oudtijds, vóór dat men drukte, schreef men dikwijls een boek, dat voor éénen vriend bestemd was: dan deed men er een' brief bij, en het een en ander ging in een pak en op reis, en geen haan kraaide er na: dat wil zeggen, dat het boek, als het goed was, somtijds afgeschreven werd: want men schreef weinig te gelijk, in klein formaat en zonder prenten: trouwens men kon daarmede volstaan, er was geen eer in folio en met schilderwerk te behalen; de brief werd zelden afgeschreven, en dan nog bij vergissing, geloof ik. Tegenwoordig zou men gevoeglijk het boek kunnen drukken, en den brief op de post doen. Maar let wel, (en dit zal u zeker niet ontgaan) een brief, zoo als men ze thans voor een boek plaatst, en zoo als de mijne is, dien ik nu schrijf, moet als voorberigt dienen.Ga naar voetnoot7 Ik zie ook geenszins, waarom dit niet kan, indien de briefschrijver het decorum in acht neemt, met een deftigen stijl, en geen postscriptums maakt met de groetenis aan Cajus, en niets schrijft, dat de lezer van het boek niet weten mag. Wat hij weten mag, is, dat ik U hoogschat, met opregte vrienschap. Vaarwel!
J.G. |
|