Natuurlyke historie van Holland. Deel 5
(1805)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede afdeeling.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+oog, en gevolgelijk komen dan, de op Plaat XI. geplaatste, afbeeldingen van de gezigtdeelen hier ter onderzoek en verklaring in aanmerking. In dezelve ziet men in de eerste plaats, in negen voorname Figuren, allen naar het leven, de oogen van een volwassen Kalf, levensgrootte afgebeeld, waar van dadelijk den uitleg volgen zal. Vooraf dient men evenwel op te merken, en bij onze uitwendige beschrijving der oogdeelen te vergelijken, dat de Koeijen in het horenvlies der oogen, gelijk ook in het vlies datGa naar margenoot+ het cristallijne vogt bevat, ja ook in of aan de cristallijne oogbol (Lens Cristallina), in stede van eene bolronde straalweg, zoo als in den Mensch en genoegzaam alle gevingerde Dieren, dezelven integendeel in het Rundvee eene langwerpige of ovale doorlating der lichtstralen hebben: de Paarden hebben er ook iets van, doch op verre na zoo kennelijk niet als in de Koeijen, het is nog sterker in de Schapen, en nog sterker in de Geiten of Bokken, in zoo verre dat de Steenkundigen zeker soort van agaat (Onyx), hier van daan den naam van bokkenoog (Oculus Beli), geven, gelijk ook weer anderen die naar het kattenoog, wiens pupil ook iets hier van heeft, Oculus Catti (kattenoog) noemen; men weet dat de Katten de oogstar of het cristallijnvlies kunnen als toeknijpen, iets dergelijks is ook de Koeijen eigen, gelijk dan ook alle de vliezen, waar uit het oog bestaat, hier naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+geschikt zijn. Wat de reden van deze afwijkende gedaante tegens die van andere dieren betreft, dit is in vele opzigten moeijelijk te verklaren: er zijn er, die willen, dat deze ovaalronde gedaante, die in Plaat XI. Fig. 1, 2, 3 en 5 te zien is, eene vergrootender eigenschap aan het gezigt dezer dieren geeft, zoo dat, zeggen zij eene Koe, den Mensch of kleinere dieren veel grooter zoude schijnen, dan zij wezenlijk zijn, en dat dienvolgens hierom de groote dieren de kleinere dieren ontzag toedragen; dan, dit gevoelen begeere ik niet te beslissen, veel min in den omslag van gezigtkundige regelen te treden, ten aanzien der straalbuigingen, in een langwerpig ovaal of bolronde gedaante van de oogvliezen, dit zoude ons te veel afleiden, te meer, daar men, zoo veel ik weet, geen voldoende proeven met langwerpige ronde glazen heeft, nogtans vermeen ik niet geheel mis te tasten, als ik stel, dat dit oogstel in dit opzigt aan deze dieren gegeven is, om dat zij onder het grazen het hoofd nederwaarts buigende, en de oogen zijlings hebbende, aldus ook noodzakelijk meerder zijlings moeten zien, om de kruiden te onderscheiden en op te zoeken, en dat dus deze dieren natuurlijk op zijde door de oogen zien, het geen wij menschen en andere dieren niet dan met moeite kunnen doen. Dat dit mijn gevoelen geenszins op losse gronden steunt, meen ik te kunnen betogen uit de verschillendheden in het menschelijk gezigt, gelijk ook in dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+van andere dieren: bij voorbeeld, men weet dat in een Mensch, die scheel ziet, of bijziende is, de pupille, of eigenlijk in onze taal de oogstarre, meer of min is toegeknepen of langwerpiger wordt zamengetrokken; iemand, Ga naar margenoot+ die loens, loerig ziet, dat is, die op zijde zien wil zonder het hoofd te wenden, drukt insgelijks de oogstarre zamen; in de Katten, en in de Papegaaijen is beweging van de oogstarre zoo kennelijk, dat men, zoo men er op lette, derzelver beweging ziet; zij knijpen, als zij scherp zien, zigtbaar de starre zamen in eene langwerpige of ovale rigting, en blijven in die gestalte, zoo lang als hun aandacht op eenig voorwerp is gevestigd; hier van zegt men: een kat uit den boom kijken, zoo ook staroogen. Indien een mensch, die natuurlijk goed, en niet scheel ziet, een scheelziende wil naarbootsen, dan dringt hij door de ring- of katrolspier van het oog, de beide oogen tot een centrum, en knijpt de oogstarre; dit kunstje is bekend genoeg, nogtans vindt men Menschen, die dit naar eigen willekeur niet kunnen doen, maar als men den vinger voor den neus houdt, en vestigt daar op de oogen tot op een zekeren afstand, dan ziet men ook scheel, en de oogstarre knijpt zich ook toe, hier van het spreekwoord: hij kijkt langs zijn neus. Wanneer men dit nu alles vergelijkt, en op het zeldzaam ooggestel der Koeijen overbrengt, dan meenen wij, zonder verder in het wiskundige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+der gezigtkunde te treden, op eenvoudig en voor een iegelijk vatbare redenen te mogen stellen, dat de ovale eironde gedaante in de oogvliezen der Koeijen zoo kennelijk aan deze dieren dienstig is, om zeer schert Ga naar margenoot+zijlings af te kunnen zien, ja, ik ben zelfs niet vreemd, om te gelooven, dat dit oogenstel ook aan deze dieren dienstig is om in het donker te zien; ten minste dit is waar, dat de Paarden in stikdonkere avonden, wanneer den Mensch geen spoor kan zien, echter den weg volgen en vooruit zien; meenig slapende Jagersknecht of vermoeide Voerman, wordt in den stikdonkeren nacht door de Paarden t'huis gebragt; de oude Batavieren hielden de Paarden hierom als voorzienders, en eerden dezelven tot wichelarij: zoo vereerden ook de Egyptenaren hunnen Isis, zijnde eene Koe of een Stier. Hoe het met de Paarden zij, zeker is het, dat de Koeijen bij nacht zeer sterk zien: men brenge eene Koe, in eenen stikdonkeren nacht, eenige stonden uit zijne weide, waarin hij met andere Koeijen gewoon is te grazen, hij zal gerust den weg vinden. Maar nog iets: als wij Menschen en sommigen dieren in het duister zijn, zoeken wij licht, wij ontsteken toortsen en lampen, en verheugen ons, als wij licht zien; daar integendeel Paarden, Koeijen en Schapen des nachts voor het licht verschrikken en van angst zweeten, en hierom is het, dat men nooit in Koeijen- of Paardenstallen meerder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+licht aansteekt, dan de Boer of Stalknecht benoodigd heeft om in de stal te zien; ook is het bekend, dat men door vuur en lichtende fakkelen de Koeijen schrik aanjaagt, immers zoo bedienden zich de oude Grieken en andere Volkeren van Ossen en Stieren, die zij in de slagordening der vijanden joegen, door vuren achter haar aan te stesteken, waar door de Ossen en Stieren, woedende van angst, in de spitze der vijanden drongen. De buffon en anderen merken aan, dat de Koeijen een tegenzin tegens de roode kleur hebben; dit heeft echter niet altoos plaats, want in Zuid- en Noordholland en elders dragen meest alle de Boerinnen en Melkmeiden hoog roode onderrokken, en komen daar mede in het veld; zoo er dan somtijds eenige tegenzin tegen de roode kleur plaats heeft, wijte ik dit aan de schichtige afkaatsing der lichtstralen op het rood of scharlaken, die hun buitengewoon voorkomen: hoe het zij, dit is zeker, dat het oog der Koeijen ten opzigte van de oogstarre of de vliezen eene bijzondere ovale gedaante heeft, zoo als dit op Ga naar margenoot+Plaat XI. in Fig. 1. bij a te zien is. Doch het is nog dit alleen niet, dat de Koeijen bijzonder hebben: in de beschrijving van het uitwendig gestel maken wij gewag van den ooghoek, oogkas, het wenkvlies, sluimervlies Ga naar margenoot+(Membrana nictitans): dit vlies spruit voort op en om de traanklieren, en heeft zijn basis in den kraakbeenachtigen hoek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+van het oog, zie Fig. 1. bij b, het gansche vlies is echter inwendig met het bovenste ooglid vereenigd, en vouwt of plooit zich naar deszelfs beweging, zoo dat, als het ooglid sluit, dit vlies ook ontsluit en over de oogappel zich uitbreidt, echter zoo, dat het maar even over de pupille of oogappel vleidt, (zie weder Fig. 1. bij b) zelfs zoo, dat al slaapt of sluimert de Koe, zij eenigermate flaauwelijk ziet; want nooit valt eene Koe in zulk eenen diepen slaap, dat zij niet meer of min luikt of loert, en waarschijnlijk is dit aan dit dier door den Schepper dus bezorgd, om dat zij natuurlijk noch in de holen der aarde, noch in geboomte of eenige scuilplaatsen, maar op het open vlakke veld wonende, moeten slapen of sluimeren, en dus voor alle bejegeningen des nachts bloot staande, als 't ware slapende waken. Ondertusschen kunnen de Koeijen de oogen sluiten, en hunne oogleden zijn hier ook toe geschikt. Dezelven zijn voorzien van borstelige haartjes, die vrij lang en hard zijn, in eenen geregelden rei staan, en in het midden allengs verlangende, meest alle halvemaanswijze ombuigen, ook sluiten die der bovenste oogleden, als 't ware, in de Ga naar margenoot+haartjes der onderste oogleden, zoo ziet men in Fig. 1. bij c c c de bovenste, bij d d d de onderste dezer haartjes of borsteltjes: zij zijn zeer sierlijk in de Koeijen, en geven er dat goelijke en eerwaardige aan, dat die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zelfde haartjes aan der Menschen oogen doen, doch zij worden door nog andere haartjes fff, minder borstelig, gerugsteund, zoo dat het water der regenbuijen, of hagel- of sneeuwbuijen het oog niet deeren kan, gelijk dan het gemelde wenkvlies het oog insgelijks daar tegen verdedigt, vermits de Koeijen altoos met het achterste tegens den wind staan, en dit opgemeld vlies ook achterwaarts in het oog staat; wanneer men deze haartjes uittrekt, of men ontbloot het oog van de werkbramen en de daar aan verbonden vetvliezen, ontdekt men zeer kennelijke groefjes en porien, waar in zij geworteld zijn. Deze haartjes zijn, gelijk ook in den Mensch en andere dieren, verschillende van kleur, naar de kleur van het haar van den huid, gelijk dezelven dan ook gerugsteund worden door de haren van het geheele ooglid of wenkbramen, die tot aanGa naar margenoot+ den oogkas loopen, doch deze zijn zoo kennelijk niet, als in den Mensch, alleen zijn er eenige zijlingsche kreuken, die uit de zijden der traanklier opwaarts vouwen in het uitwendige, zoo als in de afbeelding van het Koeijenoog reeds getoond is; en dewijl de oogen der Koeijen zijlings staan, hebben hunne wenkbramen geene zoo sterke werking op het voorhoofd, op de starre of kol, als in den Mensch, in welke deze werking der wenkbramen, boven alle dieren zoo sterk plaats heeft, dat derzelver spieren het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+voorhoofd rimpelen en fronssen, zoo dat een Manspersoon dikwijls daar door den hoed van de kruin schuiven kan; de Koeijen daarentegen werken meerder met de wenkbramen naar de ooren, en het is hierom, dat zij ook zijlings lodderachtig Ga naar margenoot+zien. Misschien is het pinkoogen wel ontleend van het zijlings of lodderachtig zien der Pinkvaarzen, gelijk de Dichters bij vergelijking aan eene lonkende Vrouw Ossen- en Kalfsoogen toeschrijven; immers wierd de Hemelkoningin juno blaauwe Ossenoogen toegekend. Homerus doet haar voor haar Gemaal jupiter verschijnen, als lonkende met hare lodderlijke wenkbramen en blaauwverwige Ossenoogen. In der daad de Koeijen hebben iets Iodderlijks en goelijks in hunne oogen, vooral als zij in rust en vergenoegd herkaauwen. Onze Landjeugd en Herderdichters weten ook van het pinkoogen te spreken; immers zeker Dichter van rozelijns oogjes, voert zijn Herder dus, sprekende, in: Als mijn rozelijntje lonkt,
En een zijlings wenkje vonkt
Uit de bruine wenkbraamboogjes,
Pinkende uit haar Ossenoogjes,
Dan verstaan wij allebei
Deze lieve lodderij.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Zie daar, zoete Landjeugd! voor u ook een Vaderlands uitstapje. Wij vervolgen wijders, en zeggen, dat er in der daad in het pinkoogend en lonkend ooggestel der Koeijen, te weten, dat van den langwerpigen straalweg en het fluweelvlies of het druivenvlies enz., iets is dat nabij met het wenken en lonken der Menschen-oogen, in het wenkvlies zelve, in aanmerking komt: willis maakt hier ook melding van, doch het is, in de Menschen, zoo fijn en dun, dat het schier het oog ontglipt, en men uiterlijk deszelfs werking niet ziet, daar men het in de Koeijen kennelijk ziet werken; ik merk in het voorbijgaan aan, dat de leepoogen in de Koeijen mij toeschijnen te ontstaan uit de verlamming en verstoppingen van, om en aan dit vlies. Wijders is het uit de oogen der Koeijen, waar door stenon, casseri, willis en andere beroemde Ontleedkundigen de kennis van het oogenstel der Menschen hebben verlicht. Ga naar margenoot+In Fig. 2. hebben wij de afbeelding overgenomen, die stenon van een kalfsoog, Ga naar margenoot+ontbloot van de oogschellen, gegeven heeft. Hier in ontwikkeld zich alles, wat wij an ders door omschrijvingen zouden dienen te melden: men ziet er ten duidelijkste in, hoe de ligging is, en hoe de plaatsing zij der traanklieren en van het sluimervlies. Men moet vooronderstellen, dat in deze Figuur het geheele oog hier van het kraakbeenig, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en inwendig beenbekleedsel der oogkas is afgescheiden; dus vertoont zich hier bij a de ongenaamde oogklier, zoo genoemd, om dat dezelve door geene Autheuren voor stenon Ga naar margenoot+was waargenomen: men ziet, dat dezelve zeer kennelijk verscheiden kwabbetjes of kliertjes heeft, die tusschen de groote en kleine ooghoeken b en c invloeijen. Deze kwabbetjes zijn zes in getal, zie d d d d d d, en doen het traanvogt door de buisjes e e e e e e, achter langs den rand van het opperste ooglid f invloeijen in de traanklieren g g, en achter het sluimervlies h. Alle deze kliertjes en vaatjes zijn in een zeer zacht vet bewonden, gelijk ook de gansche oogbol en deszelfs spieren, in zulk een zacht vet liggen, indiervoegen, dat het eene ervaren en geduldige hand moet zijn, die hier niet in dwale, om hetzelve van de vliezen en spieren wel te onderkennen. Ondertusschen geeft onze Figuur, uit stenon overgenomen, een volmaakt denkbeeld van het oog, 't welk van de oogleden ontbloot is, en kan vergeleken worden tegen onze Fig. 1. dat Ga naar margenoot+met de oogleden zich vertoont, en nog nader in aanmerking moet komen. Straks zullen wij de Leerlingen onze menigvuldige ondervindingen, om oogen te ontleden, mede deelen; hier volgen nog eenige aanwijzingen van het oog, ten aanzien van het sluimervlies; dus ziet men in Fig. 1. bij k, de onderste oogschel, die ik de bak van het oog noem, hierin eindigt dit gedeelte zeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+vliezig, en formeert daar het sluimervlies b, dat zich als 't ware dan eene vouw of plooi formeert bij ll, en welke eigenlijk het zigtbare sluimervlies is. Bij m is de witte oogkring, of het geen men eigenlijk het wit van het oog of de sclerotis noemt, die als 't ware den rand van het hoornvlies uitmaakt. Voorts ziet men om den rand van het bovenste ooglid, de duidelijke inwortelingen der borstelige haartjes, die zig aan de oogleden eer Koeijen kennelijk opdoen, doch om eindelijk van dat gedeelte van het oog, dat wij het sluimervlies noemen, een duidelijk begrip aan den eenvoudigen Landman, aan wien de ontleedkundige kunstwoorden onbekend zijn, te geven, heb ik ten overvloede in Fig. 3. een levensgroot kalfsoog,Ga naar margenoot+ naar het leven afgetekend, verbeeld; ontbloot van alle klieren, vliezen en bekleedselen, indiervoegen, dat men moet vooronderstellen dat Figuur 1. en 3. in het hoofd van het dier staan, doch in deze laatste, het sluimervlies in deszelfs sterkste uitrekking, zoo als die natuurlijk ligt. Men ziet dus bij aaaa het gedeelte van het kraakbeenig vlies van de oogkas. Bij bbbbb de afscheidsels van de afgesneden oogleden; bij c de groote ooghoek; bij d het sluimervlies, bij ee de inentingen van dit vlies; bij ff ziet men de kring van het starrenvlies, bij gg het hoornvlies, zoo als de oogbol daardoor, over het reivlies en het watervogt, zich als donker en zwart vertoont; bij h wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+het glasvocht aangeduid, gelijk ook bij i den ovalen kring van het vlies over het kristallijn, of de lensvormige oogkern; alle welke eenvoudige aanwijzingen op Fig. 1. en 2. overgebragt kunnen worden. Ga naar margenoot+Maar om nu alles nog duidelijker te doen begrijpen, zoo nemen wij hier wederom eene Figuur over van stenon. In deze Figuur 4. ziet men bij a a de ooghoeken aan hunne kraakbeenige uiteinden of klieren; bij b is dat gedeelte, dat men den kleinen ooghoek noemt. Ik noeme het den grootsten of breedsten, om dat aldaar het sluimervlies is ingelijfd, en het zig ook altijd zigtbarer vertoont; ja ook noem ik het den vlakken ooghoek, om dat dezelve zoo diep niet inloopt, en ook zoo kennelijk de traanklier niet vertoont, en het hier de plaats is, waar men in de Koeijen de brandige ontsteeking der oogen waarneemt; bij c ziet men den kleinen ooghoek, waar in het bekleedsel der traanklier zig sterk doet zien, ondertusschen moet ik hier niet overstaan, het gene de geleerde warthon in zijne Adegraphia aanmerkt, dat namelijk deze oogklieren, traanklieren, traanpuisjes, (carunculae lachrymales), in de Koeijen nooit zoo uitwendig gezien worden, als in den Mensch en andere dieren: maar, zegt hij, en onze eigen Fig. 1 en 3 bewijzen het ook, dezelve traanklieren zijn uitwendig bedekt door een sterk vlies of klier, inwendig kraakbeenig, zoo als dit in Fig. 1. bij g te zien is, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en welkers vliezen zich langwerpig en breed uitbreiden, en dit kraakbeenig gestel helpt veel aan het uitspreiden en uitrekken van het dekvlies, bij ons het sluimervlies genaamd, het geen bijzonder den Runderen eigen is: voorts merkt willis aan, en te regt, datGa naar margenoot+ men deze plaatsing der ooghoeken niet volstrekt als een scherpen wiskundigen hoek, maar als een ronde hoekachtigheid moet aanmerken, en dit herhaal ik te meer, om dat, zoo in eenig dier, dezelve voorzeker in de Koeijen het rondste is, 't welk onze Figuur 1 en 3 aantoonen, en ook in Figuur 4 te zien is bij aa. Voorts ziet men in Figuur 4 bij dd zeer juist aangewezen een omgeslagen gedeelte van de bovenste oogschel, waarin door stipjes de vereeniging aan den onderrand wordt aangestipt, gelijk ook bij e, die van den bovenrand. Bij ff zie men wijders de holletjes, porien of groeven der haartjes of borsteltjes van de oogenleden, en vooral dient men hier bij gg, op de twee kleine gaatjes, door stenon ontdekt, te letten, waar door de traanvochten uitvloeijen: men noemt dezelve traanpunten (punctuli lachrimales), zij zijn in de Koeijen zeer kennelijk. Wijders is bij hhh het gedeelte van het doorgesneden hoornvlies. met achterlating van verdere oogkundige aanmerkingen op de oogdeelen, die de Koeijen met ander Dieren gemeen hebben, kan ik nu niet voorbij, om nog iets te melden van de bijzondere gesteldheid der spieren, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+die den oogbol bewegen, en hier toe dient Figuur 5, door ons naar het leven afgeteekend, welke Figuur niet weinig zal toebrengen tot de kennis van het geheele zamenstel van het Koeijenoog, want hierin Ga naar margenoot+ziet men den ganschen oogbol a, in zijne volkomen rigting, geheel op zijde liggen. Ga naar margenoot+In de beenen oogkas b b b b der hoofdbeenderen: in deszelfs verlengd herssenvlies, telt men, gelijk in den Mensc, zes spieren, die den oogbol bewegen, waar van de twee voorste c c, dienen om het oog naar boven te trekken; de twee achterste d d, om het zelve nederwaards te trekken; de vijfde spier e, om den oogbol achterwaards te beweegen en regtstandig te houden, doch deze spier wordt als omwonden met spiervezelen, die als een dunnen rok van de gezichtzenuw uitvloeijen; maar de zesde bij f f, is debijzonderste, om dat dezelve door eenen kraakbeenigen ring g loopt, en door dit middel, den oogbol regt voorwaards naar den neus trekt, daar deze spier even als een touw door een katrol loopt, draagtGa naar margenoot+zij den naam van katrolspier (musculus trochlearis); deze spier werkt het sterkste bij de Koeijen, om dat, gelijk meermalen gemeld is, de Koeijen de oogen niet vlak in het voorhoofd hebben, en dus de oogbollen van beiden de oogen sterker naar voren moeten bewegen, om het gezigtpunt te treffen, het gene wij Menschen, door beide de oogen, door dezelve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+katrolspieren, op een punt te doen staren, gemakkelijker doen, bijzonder in het veraf zien. Alle deze spieren des oogbols, zijn in de Koeijen zeer sterk en verbreedend, en spruiten allen uit een bekleedsel, dat de gezigtzenuw zeer vast omvat, zoo dat de zenuw zelve hier op werkt, en eindigen in waijervormige vezelen, aan den rand van den oogbol, waar het doorschijnend hoornvlies begint, in dier voege, dat zij gezamenlijk den oogbol omvatten en doen draaijen. De meeste, ontleedkundigen vertoonen dezelve ook aldus: evenwel, zonder groote mannen te willen berispen, heeft de ondervinding mij geleerd, dat alle deze spieren tot wel op de helft van den oogbol zelve ingelijfd (geinsereerd) zijn, en dat zij om den anderen lager of hoogen door hunne vezelen verbonden zijn, zoo als ik wel degelijk, niet alleen in de Koeijen, maar ook in Schapen, Paarden Hazen ondervonden heb, gelijk ik dit bij h h heb aangeteekend. Ik heb opgemerkt, dat juist aan dezen kring de harde hoornigheid van den oogbol afscheid, en de selerotis zachter wordt, zoo dat het achterste van den oogbol als een ronde zak hier aan vast is; de oorzaak der bovengemelde misslag, indien ik het durf zeggen, is, dat de Ontleders der oogen den weg dezer spieren van het harde hoornvlies gemakkelijk afscheiden, om dat vet (celluleus) gemakkelijk scheidt, en ieder ontleedkundige weet, hoe omzigtig men moet zijn, om toch voraal de spieren in hunne verbreeding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+niet te schenden, door te veel vet (celluleus) weg te nemen, want het is gemakkelijker eene spier aan zijn oorsprong, dan aan zijn midden of uiteindens te kennen, en het is dus zeer juist, 't geen galenus heeft waargenomen, dat de reeds aangevoerde vezelachtigen en spierachtigen rok, die de gezigtzenuw geheel omringt, en onder de zes voorgemelde, den oogbol van achteren regeert, als een Ga naar margenoot+zevende spier is aan te merken. Deze spier, bekend onder de naam van de zevende oogspier van galenus, is in de Koeijen en Kalveren zeer kennelijk. Nu dienen wij, eer wij van de bijzonderheden van dit ooggestel der Koeijen afstappen, nog eenige aanmerkingen van de inwendige vliezen en de vogten mede te deelen, voor zoo verre derzelver bijzonderheden tot de Koeijen betrekking hebben, want indien ik alles wat tot het gezicht betrekking heeft, wilde betoogen, zoude ik te verre uitweiden, en mogelijk, wel in staat zijn een geheel boekdeel te vullen met zeer vele ondervindingen wegens de oogen in verschillende dieren, die gantsch niet gemeen zijn, voornamelijk in de verschillende zamenstelling der oogen, in dieren die in het duister of in het licht, in het water of in de lucht leven, ongelooflijke verschillendheden komen hier in voor, in zoo verre, dat ik kan aantoonen, dat er onder de kruipende dieren en onder de visschen, die in slijk en altoos in het duister leven, gevonden worden, die geene oogspieren en binnenvliezen hebben, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+maar alleen een enkelen zenuw en oogbol, zoo als in den Meerval en eenige Palingsoorten; dan wij blijven bij onze taak. Men telt in den Mensch voornamelijk de volgende bekleedselen, als: het harde of Ga naar margenoot+het hoornvlies (Corneus), dat men weder deelt in het doorschijnend, dat eigenlijk het bovenste hoornvlies is, en voor op den oogbal ligt, zie dit, in het Koeijenoog, in Figuur 5. bij i, alwaar het den witten oogkring doorschijnt, gelijk bij k k k het donkere dat er achter ligt, hetwelk men de sclerotis of het harde vlies noemt, wordt aangeduidt: het ontvangt of eindigt in en aan de gezigtzenuw; inde Koeijen is de plaatsing daar schuins, dat is, het voorste of doorschijnend hoornvlies of de oogbol staat wel midden in de oogleden, en de achterste donkere bol ook, doch de beweegspieren lopen schuins te zamen in de oogkas en op het dik herssenvlies door, tot en om de gezigtzenuw, in zoodanige rigting, als in Fig. 5. te zien is; en deze gesteldheid is natuurlijk, om dat, gelijk meermalen gemeld is, de Koeijen zijlings zien, en den Mensch regt vooruit, en echter moet de zamenloop der gezigtzenuwen zich vereenigen op het middenpunt aller zenuwen in de herssenen; hoe het zij, zoo wel casseri als willis, hebben deze schuine rigting als bijzonder aan de Runderen en Schapen erkend; maar het geen wij genoegzaam algemeen in de oogen der Koeijen gevonden hebben, is eene ongemeene blaau- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
we Ga naar margenoot+glans, die somtijds naar den groenen helt, en inwendig gevonden wordt, vooral als men het daar aan verknocht dun netvlies er aanlaat, men zie Fig. 8. met den uitleg van hetzelve; in de Stieren is het sterker, en mogelijk Ga naar margenoot+wordt hier door dien vonkelenden opslag veroorzaakt, welke deze dieren in hunnen toorn vertoonen; in de Bokken- en ook in de Koeijen - oogen is dit groen - blaauw zoo sterk, dat de kleur in voorloop niet verbleekt; in deze inwendige gesteldheid des blaauwen kleurs ziet men insgelijks eene langwerpige streep, die aan de ovale doorstraling, die hier boven beschreven, en in Fig. 1. bij a, en in Fig. 3. bij i te zien is, beantwoordt even als een weerkaatsende spiegel, zoo dat ik met reden besluit, dat deze holligheid als de holle spiegel is, die de lichtstralen weerkaatst, en het ware toonbeeld in de gezigtkunde afspiegeld, en dus, zoo als ik veronderstel, den Koeijen dient om in het duister en op zijde te zien, en waar van nu ook bij Fig. 6. eene juiste afbeelding volgen zal. Het voor den Landman te moeijelijk zijnde, om het gestel dezer vliezen volgens de opgegevene kunstwoorden te begrijpen, sta men ons toe, om het ook naar hunne wijze van spreken en vatbaarheid voor te stellen. Het hoornvlies dan, het zij men hetzelve doorschijnend of hoornig noemt, is eigenlijk de uiterlijke uitpuiling van den oogbol, die zich altijd bloot vertoont, als de oogen open staan; zij noemen het, het leven, de oog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+glans; het hoornvlies of oogglans is dus ook niet verder doorschijnend, als hetzelve uit de oogkas en wenkbramen kan uitpuilen, zie Fig. 1; men vindt deze uitpuiling in sommige Koeijen zeer sterk, gelijk men dit Ga naar margenoot+in sommige Menschen ook vindt, in dezulke vertoont zich het eigenlijk oogwit sterker, en het hoornvlies, van alles afgescheiden, vertoont de bepaling daar van als in een kleineren en grooteren cirkel, zie Fig. 1, 2 en 3, het middelste rond is allerdoorschijnendst, zie Fig. 3. bij i, en behoudt, hoe sterk gedroogd, zijn doorschijnendheid: als men dit geheele vlies, na eenige weeking in water, wil scheiden, kan men het wel tot driemaal toe van een pellen, althans in de Koeijen heb ik dit meer dan eens gedaan; de uiterste schel heb ik zoo doorschijnend gemaakt als glas, en door een goed vergrootglas porieus bevonden. Als men in eene pas gedolde Koe het uitwendig hoornvlies beziet, als de Koe nog bloedwarm is, ziet men hetzelve bloedig: dat het in ontstoken oogen of bij sorcering van brakingen geheel bloedig en rood is, is algemeen bekend: in de ziekten der Koeijen is het volstrekt een teeken van inwendige ontsteking; een verstandige Boer merkt dit op, en doet straks het beest aderlaten: dit alles bewijst eene zeer fijne doorsijpeling der bloedvaatjes in het oogvlies, en vooral in het vlies, 't welk aan het hoornvlies verbonden is. Dit onderwerp is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+eene der vermakelijkheden in de ontleedkundige opspuitingen, zoo dat, als men de roode stoffe door dit hoornvlies in het oogwit ziet doorgedrongen, dan kan men er op aan, dat de opspuiting van het geheele inwendig gestel, en vooral der herssenen, volkomen geslaagd is; wij hebben eenige spruchtels Ga naar margenoot+er van in Figuur 6. aangewezen. De groote ruisch en lieberkuhn keurden nooit eene opspuiting voor goed, ten ware de haarachtige bloedvaatjes in dit vlies, vooral in deszelfs witte kring (Fig 6. bij c c c c), roodachtig waren, en hier van is ook aan dit vlies den naam van het Ruissiaansch gegeven; doch dadelijk zullen wij de nadere ontdekkingen van den beroemden hovius in het netwijs adervlies beschouwen. Ik heb het genoegen gehad, met den grooten monro, wiens Zoon in Edenburg de luister der Ontleedkunde geworden is, deze opspuitingen te doen, doch ben na dien tijd nooit zoo gelukkig geslaagd; zoo veel vermag de hand van eene geoetenden. Ondertusschen moet men opmerken, dat, alschoon ik van deze vliezen en de afpellingen van dezelven spreek, men in het eigenlijk midden ovaalrond, dat doorschijnend is, geene bloedvaatjes, ten minsten niet door opspuiting, vindt, maar dat het middelrond, dat eigenlijk de doorschijnende oogappel is, altoos doorschijnend blijft: in het gedeelte van het hoornvlies, dat over de lens strekt, en de langwerpige ovale sleuf (Fig. 6. bij d) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+bedekt, zijn door mij nooit bloedvaatjes gevonden; alle deze eindigen tegen den ring van de pupil aan de iris, als fijne haartjes, alwaar zij de wederkeerende slaga deren kusschen, dat men Anastomosis noemt, en dit is fraai in de Koeijen te zien, in zoo verre, dat de bloedvaatjes en haarachtige spiertjes tegens den rand van hetzelve stuiten, en men zelden den geheelen uitwendigen oogbol meer doorschijnend dan tweemaal met het vlies aan een verbonden kan afscheiden, om dat het doorschijnend twee rokken heeft, het wit drie, en de vetvliesjes of kliertjes er onder geteld, men het somwijlen wel tot vier kan brengen, doch dan komt het ook meer op de fijnheid dan op de waarheid van de zaak. Wij vervolgen: als men nu het opgemeld harde hoornvlies voorzigtig in de rondte doorsnijd, ter plaatse, waar het inwendig donker vlies van hetzelve afhangt, en men ligt het op, dan vindt men daar onder het Ga naar margenoot+zoogenaamde reivlies: dit vlies heeft eene binnen - en een buitenscheiding, en ontvangt verscheiden vaatjes voorgemeld; dit vlies loopt den ganschen oogbol om, en is met zwartachtige, somtijds roodachtige stoffen bezet, die echter meerder verflaauwen naar mate dezelve aan het doorschijnend hoornvlies komen; in de Koeijen is het vrij dik en zwart, doch helder op zich zelve, want de zwartheid wordt veroorzaakt door het watervocht, maar zoo dra scheidt men het niet, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en spoelt het af in water, of de zwarte en somwijl roodverwige stoffe verwt het water, en het vlies wordt helder, hierom ontvangt het ook somtijds den naam van druivenvlies, evenwel moet het er niet mede verward worden. Ga naar margenoot+In Fig. 6. ziet men het druivenvlies bij c c c c, en bij a a den afgesneden rand van het hoornvlies, en daar in de zwarte kring bij de waterkom of den binnenkant daar van door het zwarte vocht bedekt, dat eigenlijk het reivlies is, hetwelk in opgespoten oogen den indruk der vaatjes zelfs op het druivenvlies vertoont. Willis en vele anderen hebben den oorsprong dezer stoffen niet kunnen vinden, en ik ook niet, doch dit heb ik bij ondervinding, dat, welke dierlijke oogen ik ook heb doorgesneden, deze zwartachtige stoffen er altijd uitvloeijen, zoo dat men er zeker op aan kan, dat deze lijmerige stoffen altijd tusschen het druivenvlies, het reivlies en de haarvezelen of de iris inleggen, en ik, voor zoo verre het mij vrij staat eenige gissing te maken, voor vast geloove, dat het uitsijpelingen zijn uit de vaatjes van het netvlies en de roode bloedvaatjes der binnenbekleedselen van het hoornvlies, zoo wel als van het reivlies, vermengd met die zwarte stoffe, die men in het haarvlies vindt. Doch om ons met deze aanmerkingen niet meer op te houden, beziet men andermaal Fig. 6: hier in ziet men bij aa den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+rand van het hoornvlies, met den zwarten kring van het reivlies aan het hoornvlies verbonden, en bij c c c c het druivenvlies met indruksels van de Ruisschiaansche vaatjes, welk vlies zijnen naam bekomen heeft van de doorschijnende gedaante, die eene druivenbezie heeft, door welkers doorschijnend vlies men de kern zien kan, gelijk dan ook door dit vlies de oogkern, of de pupil (oogappel) kan gezien worden, zoo als in Fig. 1. en 3. is aangeduidt, alwaar men die langwerpige doorschijning, den Koeijen eigen, vindt, welke echter, alschoon dezelve daar, als mede in Fig. 6, zich langwerpig of eirond vertoond, nogtans bij de afscheiding meer of min rond zamentrekt, en als dan open, dat is, zonder vlies is; schoon ik vast vermoede, dat, als het dier leeft, hier over ook een vliesje ligt, dat zoo teeder is, dat het der kunst ontsnapt, en hetzelfde is met het gordijnvlies, over welks aanwezen, in pas geboren kinderen, de groote albinus, haller en wachendorf getwist hebben, en dat ik vermoede in de Koeijen of Kalven wel nader te ontdekken zoude zijn. Ga naar margenoot+Wij vervolgen met Figuur 7: hier vertoont zich de gedaante van het glasvogtvlies Ga naar margenoot+ (humor virteus) bij a a a a, den rand of ring van het druivenvlies bij b b b b, en de haarribbetjes of oogstarre, van de iris of het regenboogvlies, zoo als dit naar het leven in een Kalfsoog is afgeteekend bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+c c c c, en vervolgens het cristallijnvlies of bolletje, hetwelk door de opening van de iris of het regenboogvlies doorschijnt, bij d, alwaar het zich nu rond vertoont. Men ziet dan in deze Figuur den omtrek van den oogbol uit de hoornvliezen en het reivlies uitgenomen, zijnde het waterachtig vogt (humor aqueus) weggelopen, en daar van, zoo wel als van het zwarte lijmig vogt, het geen uit de iris, of liever uit de harige buisjes vloeit, gezuiverd, en derhalven vertoont zich het glasachtig vocht in zijn eerste, vlies volkomen. Dit vlies, dat de binnenrand van het regte druivenvlies is, heeft aan zich en in zijn cirkel bij c c c c, het regenboogvlies en de haarribbetjes, die als uit een centrum starsgewijs uitstralen; hierom bij de Boeren bekend hij den Ga naar margenoot+naam van oogstarre. Deze oogstarre is in het midden open, zoo dat deze opening vlak op het cristalijn volgt, of liever op het vergroot-oogglas, zoo durf ik het noemen, legt, indiervoegen, dat de Koe hetzelve, insgelijks eivormig ovaal toeknijpt, ofschoon het zich cirkelrond in de ontleding vertoond. Veel ware over deze iris te zeggen, en velerhande gevoelens aan te voeren, doch dit wederom vermijdende, merken wij slechts aan, dat de naam Ga naar margenoot+van iris of regenboogvlies, ontstaan is uit de verscheidene kleuren, die deszelfs oppervlakte, vooral in levende oogen, heeft, want in doode oogen, ten minsten die eeni- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen Ga naar margenoot+tijd zijn dood geweest, of een langzame dood geleden hebben, verwelkt die glans, en deze verwelking is dat geene, dat men in stervenden, verglaasde oogen noemt, dat is dat blaauwe, dat verwelkende, dat men in het verwelken van den glans ziet, en geen wonder! want de laatste werking van de ziel is in dat tijdstip in het oog, als de laatste lichtstraal nog eenige invloed heeft, en het leven eindigt, althans voor onze kennis, en ik voor mij twijfel niet, of de laatste kennis der ziele van de ligchamelijke werking, ja zelfs de laatste, gedachten ligt in dit werktuig. De groote albinus, van wien wij in ons Verheerlijkt Leyden gezegt hebben:
Albinus dierbaar Lijk schijnt, onder zijnen steen,
Zijn eigen deelbaarheid, nog in zijn stof te ontleên.
Deze groote man had zoo veel op met dit laatste instinct der ziele, dat hij, waar hij gelegenheid vondt, bij den stervenden dit laatste vonkje gade sloeg: hij voedde zelfs kalkoenen op, dien hij onverhoeds den kop afsloeg, om in de oogen te zien, en merkte op, dat de oogen zich nog eenige seconden bewogen en zagen. In onthoofde menschen hebben sommigen opgemerkt, dat de iris in het oog nog toekneep en zich opende. In de Koeijen, die gedold en gebloedrist zijn, ziet men dit nog eenige kortstondige oogenblikken duidelijk verwelken, vooral, als de oogen uit de bedwelming die den dolslag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+veroorzaakt heeft, uit den zwijm bekomen, en dan vertoont zich vooral die ovale zamentrekking, welke wij, als bijzonder aan de Koeijen eigen, hier telkens in het oog houden, zeer kennelijk; voor het overigen hebben de Koeijen deze iris, of deze haarribbetjes of starren, alle eenkleurig in de ontleding, zijnde de oogen van alle blaauwkleurig. Eenige uitzondering nogtans is er in de witte Koeijen, die eenigzins bleeker zijn en naar het roode trekken. Hier boven hebben wij reeds aangemerkt, dat men Juno, om deze blaauwheid der oogen, de blaauwoogige Juno met heur ossenoogen noemde. In het voorbijgaan, sta men mij toe, aan te merken, dat, (althans ik voor mij twijfel er niet aan,) van de oppervlakte, zoo wel als van de ons nog onbekende scheiding der vogten, en naar de temperamenten der bloedrijke phlegmatieke, cholerieke of melancholieke Menschen, de kleuren dezer iris of haarribbetjes verschillen, en dus bruine, blaauwe, zwarte of bleeke oogappelen vertoonen, naar de meer of min verdikte vogten in de haarribbetjes; in de blaauwe oogen althans erkent men dit duidelijk bij trappen, want nu zal men dezelven fletsch blaauw, dan met geele starretjes, dan wederom met zwarte starretjes, dan weder twijfelachtig bevinden, en zeker is het, dat een donker blaauw oog met een zwart starretje, ook zwarte haren aan de oogleden heeft, en deze soort van oogen zijn onder de Menschen minst alge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meen, Ga naar margenoot+en teekenen altijd iets schranders, dan hier zouden wij mogelijk te veel Phijsionomiekundig worden, en kon men dit op de Koeijen toepassen, hoe verre zou die kunst niet gaan? zeker is het, dat de oogen in de Kalveren altoos veel lichter zijn dan wanneer zij volwassen Koeijen zijn, even als in den Mensch, waar van men weet, dat een jong kind dikwerf blaauwe oogen heeft, die in den ouderderdom donker, ja donker bruin worden. Uit alle welke aanmerkingen dan blijkt, hoe moeijelijk het zij, hier in iets zekers te bepalen, doch zeker is het ook, dat het ontleden van de oogen der Koeijen en Paarden, als zijnde groote Dieren, den gezigtkundigen veel lichts kunnen geven, althans het gene willis en stenon stellen, wordt in der Koeijen oogen bevestigt, te weten, dat de in Figuur 7. bij c c c c naauwkeurig afgeteekende ribbetjes, volkomen verdubbelde gestraalde uitloopingen zijn, die als langwerpige op hunnen kant staande blaadjes, uit den omtrek van den kring van het cristallijnvlies, ontspruiten, en aan het inwendig druivenvlies gehecht, in het reivlies eindigen, en, zoo ik vermoedde, aldaar als buisjes in de holle kamer des watervogts insluipen, en aldaar ook, gelijk alle andere vogten des ligchaams, opslurpen en uitloozen. Ga naar margenoot+Onder de opgemelde vliezen ligt nu eindelijk het netvlies (retina) zoo genaamd, om dat deszelfs vezelen en vaten als een net- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
achtig Ga naar margenoot+weefsel zich vertoonen. Dit vlies bestaat uit zeer teedere mergachtige vezelen, die uit den stam der gezichtzenuw voortspruiten, en welke vezelen begeleid worden door ongemeene fijne bloedvaatjes en vetkliertjes, die mede aan den bodem des oogbols Ga naar margenoot+invloeijen, zoo als in Figuur 8, bij a te zien is, alwaar de takjes van dit vlies uit de gezigtzenuw ontspruiten, en zoo als zij gewoonlijk bij de ontleding bijeen loopen, vermits de kliertjes of het stremsel dat de vaatjes verbindt, doorgaans wegvloeid. Alle deze vaatjes of vezeltjes eindigen, of liever vereenigen zich onmiddelijk met de uiterste takjes der iris, of de haarachtige starrevezeltjes. Dit vlies vertoont zich in de Koeijen aanmerkelijk dik, doch tevens als eene mergachtige stoffe, die uit vele deeltjes bestaande, in bijzondere rigting aankleeven, even als de binnenste herssenvliezen, waar van het eene verlenging schijnt te zijn, volgens stenon; ondertusschen, hoe dit ook schijne, is er geene der vliezen, die de handigheid der Ontleders eerder ontsnapt, vooral als men het oog in water ontleed, want dan versmelt en verdunt dit merg dadelijk zoo, dat men hetzelve in liquor of gedroogd, zelden geheel afgescheiden bewaren kan, ten ware, dat er het reivlies of de geheele halve oogkom of oogbol aan vast is, evenwel zijn deszelfs oorspronkelijke takjes en eenige spruchtels, altijd aan de gezigtzenuw inwendig zoo sterk, dat zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+als een klein boompje of koraaltakje aan een hangen, en in vogt zich uitspreiden. Ik heb echter dit vlies uit het Koeijenoog genomen, en in zijn ware gedaante gedroogd gehad, welke kunstgreep al mede zal volgen. Meerder was er van dit vlies te zeggen, dan, ten aanzien der Koeijen, weet ik er niets bijzonders van, dan alleen, dat deszelfs inplanting midden in de ovale blaauwe scheiding, zijdelings naar den ingang der gezigtzenuw, in de hersenen loopt, zoo als Fig. 8 bij a, alrede is aangewezen, maar in deze Figuur heb ik nu nog aan te merken en ook afgebeeld, den bodem van het oog, waar op dit netvlies in de natuur legt, in de kom van een bol, op het onderdeel van het reivlies. In de Koeijen en Kalveren vertoont zich deze bodem, vooral in Bokken en Schapen, heerlijk weerschijnend blaauw, hetwelk even als de zoogenaamde kattenoogen, boven vermeld, tegen het licht in verscheiden straalbuigingen weerkaast. Het vertoont zich vol vezelen, die naar het rond des oogbols zich rigten, en uit het centrum der gezigtzenuw zich uitspreiden, zoo als wij dit hebben afgeteekend, maar zeldzaam is het, dat midden in deze stralen een zigtbare middenkring zich vertoont, zie Fig. 8, bij d, deze kring is volstrekt ovaal, en loopt te zamen in zeer sterke blaauwe glinsterende stralen, zoo dat daar uit dan bevestigd wordt, het geen het voornaam doel van deze verhandeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+is, dat in dit gestel eene bijzonderheid is, den Runderen en andere herkauwende Dieren, bijzonder eigen, en welkers verderen uitleg voor ons een diep geheim blijft, nademaal eene Koe ons niet kan vertellen, hoe zij ziet; weshalven van deze vliezen afstappende, hebben wij, om onze verhandeling over het oog volledig te maken, hier nog bijgevoegt Ga naar margenoot+de afbeelding van het glasachtig en cristallijn vogt in een Koeijenoog, zoo als het natuurlijk legt. Men zie op Plaat XI. Fig 9. Ga naar margenoot+het glasachtig vogt a a a, in zijne vliezen, in eenen natuurlijken stand leggen, in de doorgesneden kom, of halve bol van het oog b b, bij c c zijn de wanden van de reien druivenvliezen. Dit glasachtig vogt is in de Koei en, gelijk in alle andere Dieren, volkomen geleiachtig, doorschijnend, indien hetzelve voorzichtig van het vlies of vliezen, die het omvat, gescheiden wordt, vloeit het wel uit een, doch stremt zeer spoedig, het is kleeverig en hangt aan de vingers; indien het in de vliezen eenige tijd in de zonne gelegd wordt, blijft het dermaten aaneen verbonden, dat ik hetzelve door drooging in zijne volle doorschijnendheid bewaard heb. Dit glasvogt wordt in twee dunne doorschijnende vliesjes, die in de Koeijen wel te scheiden zijn, bevat, echter kan men het eerder als vereenigde binnen- en buitenwanden beschouwen. Deze vliezen hebben tevens met de kleverige lijmigheid van het glasvogt, een kuil- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tje Ga naar margenoot+of kommetje, waar in het cristallijne appeltje d, ten halve legt. De oppervlakte van dit vlies van nabij beschouwd, ziet men er zeer kennelijk die sleuven en streepjes eee in, die men met moeite in kleiner oogen ontdekt, aan den rand van dit kommetje zijn deze sleuven ingelijft, zij beantwoorden en sluiten tegen de streepjes der oogstarre; de vertooning daar van in de Koeijenoogen is zeer fraai, want als men de druiven - en reivliezen afligt, dan ziet men om en op het glasvogtvlies het tegenbeeld van de iris, of liever van de haarvezelige straaltjes, doordien het zwart lijmig vogt daar van in de geulen of sleuven insgelijks liggen blijft, zoo dat men het niet dan door gestadige afwassing en verdunning daar van zuiveren kan, en als dan blijven de kenmerken der sleuven nog in deze glasvogtvliezen zigtbaar. Ik houde zelfs voor vast, dat deze ribbetjes aan een verbonden zijn, en in het levend oog buisjes zijn, die, bij de afscheiding der vliezen, van een gescheurd worden, het geen de onregelmatigheid der straalranden klaar aantoont: de einden dezer fleuven, maken als eenen ring uit om het cristallijne gezigtbolletje, zoo dat men dezen kring kennelijk in der Koeijen oogen levend zien kan, gelijk ook in den Mensch, in het kommetje van dit leenig en geleiachtig glasvogt en deszelfs vliezen, legt eindelijk het Ga naar margenoot+cristallijn vergrootbolletje, zie Fig. 9. bij d, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en hetwelk in Plaat XI. Fig. 10. afzonderlijk is afgebeeld, dit wordt in het Latijn lens genaamd, naar de gedaante eener Lenzenboontje. Dit bolletje is eigenlijk het geene men in de vergrootglazen ook lens Ga naar margenoot+noemt; het is in der daad ook als 't ware het vergrootglas, ten minste het gezichtpuntglas van het oog, en naar deszelfs meer of minder bolrondheid, ziet men of grooter of kleiner door de vergrootglazen; ik houde het daar voor, dat van de Figuur van dit bolletje, de meerder of minder scherpheid, of ook bijzienendheid der Menschen en Dieren afhangt. De groote luberkuhn moet dit cristallijne bolletje buitengewoon scherpzienend gehad hebben, nademaal hij met het bloote oog de satellieren van Saturnus konde zien, ja volgens getuigenis van den groote Natuuronderzoekers, wijlend den Heer george cliffort en den Hoogleeraar gaubius, ontleedde hij eene vloo of luis op de punt van een naald, in alle deszelfs inwendige deelen, met het bloot oog, zoo als leeuwenhoek dit door zijne vergrootglazen deed. In de Adelaren, Valken en andere scherpziende vogelen is het altijd spheerrond, in genoegzaam alle visschen insgelijks, het geen men zien kan in de witte bolletjes, die men uit de oogen van schelvis, baars, voorn en snoek haalt. In de Koeijen echter is deszelfs oppervlakte wel bolrond, voor zoo veel het cristallijne bolletje uit het glas- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+vogtvlies uitpuilt, dan, voor zoo veel het in het glaskommetje ligt, plat en op zijde scherp ovaalrond, gelijk Fig. 10. aanduidt: zoo dat ik hier al wederom uit vermeene te mogen vaststellen, dat de oogen der Koeijen veel meer geschikt zijn om van nabij en in het duister te zien, dan van zeer verre. In den Mensch is ook dit bolletje doorgaans meer of min van onder platter, en hier uit leidde ik af, dat en den Mensch en de Koeijen, en alle viervoetige Dieren, de Mol uitgezonderd, altoos de voorwerpen in hunne eigen gedaante en grootte zien, hetwelk in de Vogelen en Visschen, die graan, insekten en voor ons oog onzigtbaar aas opspeuren, gewisselijk anders moet zijn, en ook is; want de Kwikstaarten aasen op dingen, voor ons onzigtbaar, en die bij haar nogtans eene merkbare grootheid schijnen te bezitten, en waar van daan hebben de Rivier - meeuwen bij ons den naam van ikstarre, mikstarre, anders, dan van hun scherp zien, zelfs door het water; men weet, dat de naam van staaroogen afkomt van het Hoendergeslacht, en van meest alle Vogelen, die niet hoog vliegen en gelijk de viervoetige dieren op de aarde leven, deze hebben echter de ooglenzen omtrent zoo als de Koeijen, ja zelfs platter, het geen ik mede als een bewijs aanmerk, dat aan alle dieren, die van ter zijde de oogen naar voren moeten bewegen, dit bijzonder eigen is: eindelijk wordt door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+willis aangemerkt, dat men in het cristalvogt in groote dieren cristalbuisjes vindt; men ontdekt ze in de oogen der Koeijen duidelijk, vooral als de lens in de zon wat opdroogt, of dat men dezelve opkookt; in de gekookte Schelvisch oogen kan men de laagjes, aspellen, en ook in de Koeijen, doch ik oordeele dit geene buisjes te zijn, maar veel eer zeer fijne straaltjes en cristallijne laagjes, even zoo als men die in cristal, ja zelfs in diamant bespeurt, en in het IJslands cristal die zeldzame verdubbeling der voorwerpen vertoont; ja ik stel vast met den Heer petit, die Ao. 1726 in de Akademie te Parijs betoogd heeft, dat de kleur en de zamenstelling van deze cristallijne lens in vastheid en hardheid met de jaren toeneemt, dit vertoont zich in de Koeijen zelfs in den tijd van hun tandenwisselen, want als dan is deze lens veel blaauwer doorschijnende en vuriger. Men kan het vlies van dit cristalvogt in de Koeijen zelfs splitsen en er de lens uitpellen, men late de lens dan weder droogen, en al wederom zal er een vlies overkomen, waar uit blijkt, dat deze vliezen uit de zelfstandigheid van het cristalvogt zelve ontstaan, bij wijze van zamenstelling, en dus wordt ook het gevoelen van stenon en willis omtrent de verdeeling dezer vliezen in Paarden- en Koeijen-oogen bevestigd, en het is hierom, dat de Paarden vooral vatbaar zijn voor het verdikken en aangroeijen dezer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+vliezen, en daar door veel aan blindheid onderhevig zijn, hetwelk men maanoog noemt; de Koeijen worden ook wel eens blind aan dit deel, doch op verre na zoo veel niet als de Paarden, bij welken dit waarschijnlijk Ga naar margenoot+meer veroorzaakt wordt door de mishandeling der Voerlieden, of door ongelukkige zweepslagen, en gansch niet onwaarschijnlijk door de ooglappen, die het gezigtpunt afleiden, en in oude hoofdstellen den oogappel schuren: voegt hier bij het stof, dat op de rijwegen de oogklieren der Paarden verstopt; een verstandig Stalhouder en Voerman is op dit stuk oplettend, en slaat nooit een Paard op de ooren en om het oog. De wijze Veehoeders blinden hierom ook de Koeijen niet gaarne, dan in hooge noodzakelijkheid, als dezelven veel afdwalen en hunne weiden verlaten, overzwemmen, of al te tochtig zijn, gelijk ook in het laatste geval de Stieren somwijlen geblinddoekt worden. Hoe het zij, zeker is het, dat het kristalvogt, en alle overige hier verhandelde deelen, een allervoortreffelijkst onderwerp opleveren, ter beschouwing, hoe de wijze Schepper in dit ontzagchelijke dier da oogen gesormeerd heeft, zoo als het die tot zijn doeleinde, natuur, aard en levenswijze benoodigd heeft; terwijl de bijzondere invloed des gezigts, gelijk ook de uitwerking daar van op de ziel dezer dieren, voor ons een diep geheim blijft, en blijven zal, waarom wij hier van dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+keurig onderwerp afstappen, en nu onze belofte gestand zullen doen, om den leerlingen of weetgierigen onze eenvoudige kunstgrepen mede te deelen. Gelijk dan de ondervinding in alle zaken de grootste leermeesteresse is, zoo heeft deze gezellinne der weetlust aan mij verscheidene handgrepen geleerd, die ik zonder dezelve niet geweten zoude hebbe. Omtrent de manier, om oogen te onderzoeken en te ontleden, is algemeen genoeg bekend, dat hetzelve in water, brandewijn, azijn, genever of andere vogten geschied, als waar in men de fijne vliezen gemakkelijk kan scheiden en zuiveren; de inspuiting door waschmaterie is mede genoeg bekend; als mede de opblazing der vliezen en dergelijke subtiliteiten meer: ook weet men, dat men de deelen der oogen, en de vliesjes in overgehaald vogt wel bewaren kan, als waarin dezelve, vooral als dezelve volgens de manier van ruisch zijn opgespoten, aangename cieraden en genoegelijke herinneringen van welbesteden tijd, aan den beoefenaren geven. Ondertusschen weet elk beoeffenaar, bij ondervinding, hoe moeijelijk het is, om de fijne vliesjes, de iris, het reivlies, het netvlies, het glas- en kristallijn vogt enz., in der zelver waren stand te bewaren, zoo dat een geoefend en keurig onderzoeker, uit verscheidene oogen, zich een apparatus moet verschaffen, om dus de vliezen op den oogbol zelve in hunnen waren stand te kunnen vertoonen. Nog is het bekend dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de Duitschers de kunstoogen in ijvoor maken; wormius maakt in zijn Musaeum gewag van konstoogen van leder gemaakt, en de meergenoemde Heer hendrik feith heeft er zelve een uit kunstvliezen bereid, waar van geen wedergade bekend is; maar, en hier op wil ik nederkomen, ik geloove, dat het nog niet algemeen bekend is, om de onderscheidene oogkameren, vliezen en oogrokken, zelfs het kristallijn- en glasvogt, door drooging zoodanig te bereiden, dat men het geheele oogengestel, onderscheiden in alle vliezen, op - en aan elkander kan voegen, even als een ijvoor konstoog, en dit is het gene ik heb mede te deelen. Ga naar margenoot+Ik had het verdriet, dat de vliezen der oogen, wier deelen ik in vogt bewaarde, in een zakten, en terwijl ik dezelve droogde, plat wierden. Ik wist wel, dat men wel eens glazen bolletjes bezigde, maar dewijl tot allerlei oogen dan ook glazen bolletjes van allerlei grootte benoodigd waren, was dit gebrek, zonder groote kosten, niet zeer gemakkelijk te vergoeden; dan, eenigen tijd daar na, langs het Water te Amsterdam gaande, en ziende daar voor een winkel marmeren knikkers en verglaasde stuiters, van allerlei grootte, te koop staan, viel mij in, dat zoodanige steenen of verglaasde bolletjes mij mogelijk zouden kunnen dienen, om daar op allerlei oogbolvliezen droogen; ik schafte mij dus eenige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dergelijke bolletjes van allerlei grootte aan, en beproefde de uitwerking, die mij zoo mede viel, dat ik met weinig moeite, allerlei soort en grootte van oogvliezen op dezelve bereiden en droogen kon. Laat ik de jonge Leerlingen zeggen hoe men doen moet. Het eerste is, om zich zoodanige steenen of verglaasde bolletjes aan te schaffen, en daar uit te kiezen, die met de grootte des oogbols best overeenkomen, dan slijpt men die bolletjes van onderen plat, zoo dat zij op dit plat half spherisch kunnen staan, en dus onder het gebruik niet weg rollen, maar staande blijven, wanneer men dan een oog, met of zonder spieren en klieren, ontleden wil, zoo hebben men dit op te merken: men maakt, naar dat den oogbol uit de beenkas genomen en van den dikken rok van het verlengd herssenvlies en de spieren gezuiverd is, met een scherp schaartje eene opening midden in den horisontalen diameter des oogbols, ter plaatse waar het doorschijnend hoornvlies aan de sclerotis zich met het donker binnenvlies vereenigd, zie Fig. 5. bij h h, dan pelt men het boven hoornvlies voorzigtig af, en scheidt tevens met het binnenvlies, het reivlies en watervlies aan een vereenigd, want deze vliezen moeten gelijkelijk doorgesneden worden, om dezelve daar na, een voor een, in den onder- en bovenbol te kunnen scheiden; men kan dadelijk derzelver afscheiding ontdekken, zoo dra het watervogt weg | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+loopt, want als dan is de ruimte der wanden grooter en zigtbaarder, zoo dat men gerust toeknippen kan, terwijl zij alle nog eenigzins aan den doorschijnenden ring vast zitten, daar na laat men den oogbol aan de onderkom en gezichtzenuw nog vast, legt vervolgens het bovenste gescheiden deel in water, daar na snijdt men alle vliezen langs derzelver rondte door, tot aan het glasachtig vogtbeursje, dat vooral niet gekwetst moet worden, want daar van hangt alles af: wanneer gij dan deze vliezen doorgesneden, of eene goede opening gemaakt hebt, zult gij dadelijk aan het waterachtig vogt zijn; dit kunt gij niet bewaren noch vermijden dat het wegvloeije: het zal er zwartachtig en morsig uitzien en u belemmeren: daarom als uwe snede tot ruim over de helft gevorderd is, legt dan het oog in schoon water, en ververscht dit telkens, zoo lang tot het helder blijft, zagtjes het oog op en neder bewegende, tot de wanden van het watervogt met helder water vervuld zijn, ga dan voort en snij het overige midden door, doch alles in en onder het water, en vooral cirkelrond, als dan de bovenste halve bol van de onderste gescheiden is, zal het geheele glasvogt en de kristallijnen lens er gemakkelijk uitvallen: verschaft u dan een hol horologieglas, waar van men een kleine voorraad bij de hand moet hebben: kies dan zulk een glas naar de grootte of holte van het glasvogt zakje, en smeert het een weinig met witte olijven- of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+amandel- olie, die vooral helder is: daarna schept men het glasvogtbeursje en de kristallijne lens in hetzelve, en spoelt het zagtjes en zuiver af, gij zult als om den ring of den rand van het kristallijn, eenige zwarte randjes en haarbuisjes vinden: neem dan een zagt penceel en zuivert die omzigtig van het watervogt, zoo dat het watervogt helder en doorschijnend blijft, en nogtans de sprugtels dezer buisjes er aanblijven, zoo als men dit in Fig. 9. bij e e e zien kan, daarna haalt gij het horologieglas uit het water, en laat het water voorzigtig afzijpelen: plaatst daar na uw glas in den zonneschijn, doch liefst des zomers, als de zonnestralen in de schaduwe heeter zijn, dan zal het glasvogtvlies dadelijk drooger, in het vogt in het begin wel wat melkachtig worden, en ook inkrimpen, maar eindelijk taaijer, als een doorschijnend gom droogen, vooral als het buitenvlies schielijk droogt, hierom moet men het water, zoo veel men kan, met een penceel afvegen, op dat het vlies niet week blijft: hoe spoediger men dit glasvogt en kristallijn droogt hoe beter, want als men er lang mede vertoeft, gelukt het niet zoo zeker: dan neemt men zeer witte arabische gom in zuiver water gesmolten, met een grijntje gekristallifeerde witte suiker, zoo wit, als gij die kunt bekomen, en besmeert uw onderwerp er zeer dun mede, als het winddroog is, want dit belet het inkrimpen; dit glasvogt zal dan eindelijk handelbaar worden, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dan moet men omzigtig zijn, om hetzelve uit het glas te krijgen, vermits het wel gebeurt dat de bodem van het glas aandroogd, doch daarom moet men van tijd tot tijd hetzelve in het glas zagtjes verschuiven, en met witte olij smeeren, om het los te houden, of zoo het al te vast zit, dan moet men het van verre over het vuur iets warm maken, dan wordt de olie los, doch al te warm is gevaarlijk, om dat dan de doorschijnendheid minder wordt: daarom moet men langs den rand telkens met een penceel mee zuiver water strijken, dan raakt de kleverigheid los, welke, zoo dra gij er de bol uitligten kunt, straks weder opdroogt en doorschijnend blijft. Insgelijks kunt gij als dan, of wel bevoorens, er de lens uitligten om deszelfs kommetje te zien, doch die moet men niet doen, voor dat het waterachtig vogt en deszelfs rok gestremt is, anders verliest het zijn gedaante. Als dit nu gedaan is, gaat dan voort met het scheiden der overige oogvliezen in het water, telkens dezelve met een zagt penceel zuiverende en scheidende: men moet dit doen in een vlak teljoor, of op een wit Engelsch aardewerk soupbord, en is men er kiesch op, moet men zich een koper of blik vierkant bakje laten maken, dat wit geverwd is, en daar in een bodem van wit glas, die nien er uit kart ligten: dan moet men telkens daar onder een natgemaakt wit papier leggen, om duidelijker de vliezen te kunnen onderscheiden en te zuiveren. Ik gebruikte een spiegelglas. Als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dan nu uwe vliezen gezuiverd zijn en in het water drijven, giet er dan een weinig witte brandewijn in, om dezelve te doen zamentrekken: witte azijn is ook goed, en mogelijk beter, dan neemt gij uwe steenen of verglaasde bolletjes, naar de groote van de oogbol, legt die insgelijks in het water, en legt dan zagtjes en stil, zonder het water veel te bewegen, elk vlies op een afzonderlijk steenen, bolletje, en strijk het in zijn stand met en penceel glad uit, als men de kosten wil doen, om zich een koper bakje te verzorgen, kan men onder aan den bodem een, kraantje of opening maken, die men kan toestoppen, tot dat de vliezen uitgebreid zijn, en op de steenen bolletjes plat leggen, waar na het water zagtjes wegloopende, de vliezen van zelve zich uitspreiden. Dit kunstgreepje is van een ongelooflijk nut, niet alleen om alle vliezen plat en ongekreukt te houden, maar inzonderheid om alle fijne waterplantjes, zeewier, koralijnen enz te droogen, zonder dat de meenigte takjes verwarren; als dan nu de oogbolvliezen dus op de steenen bolletjes leggen, maak u dan tuitbolletjes van klei, en drukt die naar den rang der vliezen op een plankje, of in een houten bakje, zoo diep, dat gij over de bollen een glas kunt leggen; neem dan met beleid uwe steenen bolletjes, een voor een, elk met deszelfs vlies, uit het water, of laat het water, zoo als gezegd is, van onderen afloppen, neem dan omzigtig het steenen bolletje met het vlies, en druk dan deszelfs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+onderste onbedekte deel op dit tuitkleibolletje, zoo dat het vast staat in dien stand als het oog is, en stel daarna uwe vliezen onder het glas alzoo te droogen, dan zult gij met vermaak oogenblikkelijk het genoegen genieten om uwe vliezen te zien opdroogen in hunne ware gestalte: maar de groote zaak is nu om de vliezen wederom zonder kwetsen van de steenen bolletjes af te krijgen, en hier toe behoort voorzigtigheid en geduld: dan, om dit te doen gelukken, moet men dezelve, voor en aleer men die in het water legt, met een weinig, vooral helder, zeer slap gomwater of olijven - olie bestrijken, doch het eerste is beten: wanneer uwe vliezen dan droog zijn, ligt gij zagtjes, met een scherp mesje, de randen der vliezen op, en laat dan, met een penceel, er laauw water in wellen, dan worde de gom ligtelijk los, zelfs al bevogtigd men het geheele vlies, hetwelk dan eindelijk geheel los laat, en van het steenen bolletje afschuift: doch hierin moet men niet driftig zijn, want het vlies moet allengs bevogtigd worden, anders wordt het weder slap, dit dan wel gelukt zijnde, vernist dan uw vlies met witte spiritus vernis, en het zal volkomen doorschijnend worden; plaatst het na de vernissing weder telkens op uw steenen bolletje, besmeer die dan met witte olijvenolie of water, dan zal de vernis niet meer aankleven, en, eindelijk uw vliezen bereid zijn, zoo dat dezelve in eene voorzigtige hand, volkomen handelbaar zullen zijn: vervolgens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+knipt gij alle overtollige falbulas, vezeltjes enz. in de rondte af, en plaatst dan een voor een, naar rang uw vliezen, zet daar in uw gedroogd doorschijnend glas- en kristalvogt, en dekt dit dan wederom met de vliezen van den bovenbol, en gij zult het genoegen hebben een natuurlijk gedroogd oogenpreparaat te hebben: doch let hier op, dat uw vernis wel droog zij, anders loopt gij gevaar, dat de vliezen kleven, hierom moet men nooit terpentijn vernis bezigen, ten ware het allerzuiverst uit witte mastiek of gom dragacanthi bestaat: indien men de vliezen afzonderlijk wil bewaren, dit kan mede geschieden. Zie daar dan, Lezer! een eenvoudig kunstje, waar mede ik oordeel geenen ondienst aan jonge liefhebbers te doen: meerder kan ik er niet van zeggen, indien evenwel iemand de kosten doen wil, om glazen bolletjes van allerlei grootte te laten blazen, deze zijn nog beter, om dat het glas minder aandroogd, en zulke glazen bolletjes, aan een staatje, handelbaarder zijn. Nu zal ik nog melden, hoe men diene te handelen, als men ook de spieren van het oog wil droogen en de oogkas er bij bewaren: de laatste dient men uit het bekkeneel te zagen, en dan daar in de verlenging van het herssenvlies luchtig te scheiden en er aan te laten, en vooral den ring der katrolspier (trochlea), zie Fig. 5. bij g. Voorts kan men ook, naar gerade der oogbollen, op eenen grooter steenen of glazen bol de oogle- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den, Ga naar margenoot+wenkbramen en de traankliertjes bereiden, doch als deze bereid zijn, moet men dezelve op het oogenblik eerst met gomwater, en dan gedurig aan met vernis besmeren, op dat ze hunnen natuurlijken welstand behouden, en vooral ook zonder drukking op den oogbol sluiten; een weinig winddroog zijnde, zorgt men om het sluimervlies van het hoornvlies te scheiden, met er geolijd papier tusschen te vleijen en het gedurig te rekken, dan blijft het in zijn stand. Wat de spieren betreft, deze moet en kan men gemakkelijk genoeg scheiden en van het vet en het overtollige zuiveren, doch men moet vooral dezelven niet al te ver van derzelver waaijerachtige uitspreidsels ontbloten; als men ze dan om den oogbol droogen wil, zoo als in onze Fig. 5. te zien is, neemt men wit schrijf- of postpapier, dit besmeert men met olie, terpentijn - olie is het allerbeste, zoo lang tot het doorschijnend wordt als glas en niet aankleeft, ook geen water aantrekt, daar na maakt men daar van plaatjes, rolletjes, of zulke stukjes, als de omtrek der spier vereischt, dan besmeert men dezelve met wat olijven-olie, en vouwt of schuift de spier daar op, zoo dat het opgemeld papier als een scheidsmuur is tusschen de wanden van de spier en de wanden van den oogbol, het zij aan de gezigtzenuw of aan de sclerotis of het hoornvlies; begeert men de spieren af te scheiden en uit te spreiden, zoo als men dezelve veelal bij de ontleedkundige afbeeldingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ziet, dan moet men zich glazen plaatjes aanschaffen, wier centrum of onderbol tot een cirkelrond is uitgesneden, zoo dat er de oogbol in rusten kan, waar na men de spieren in de rondte op het glas uitspreiden en droogen kan; een geolied bordpapier met het opgeroeide doorschijnend papier daar over, heeft dezelfde uitwerking, verders moet handigheid en vernuft het overige volmaken. Ga naar margenoot+Maar ik heb beloofd, dat ik de ontdekkingen zoude mededeelen van den zeer geleerden Heere jakob hovius, in leven Philosophiae en Medicinae Doctor te Amsterdam, een Man, wiens verdiensten niet alleen in die wereldstad, maar ook bij de Hooge Scholen en Maatschappijen van Europa als nog in hoogachting, zijn. Wij spraken hier boven reeds van de fijne inspuitingen van ruisch en monro in de oogen, en behielden dien leiddraad der ontleedkunde tot hier toe in onze afbeeldingen en verklaringen; het kan dan hier niet onaangenaam zijn, dat ik regt doe aan den roem van mijn Vaderland, in de nieuwe ontdekkingen wegens het oog der Koeijen. Het was in den jare 1740, dat bovengenoemde jakob hovius, deszelfs nieuwe ontdekkingen over het oog mededeelde, bij zijn inwijdings-Redevoering, onder den titel: Tractatus de Circulari humorum motu in Oculis, dat is: Verhandeling over de beweging der omloopende vogten in de oogen; welke Verhandeling naderhand vermeerderd en verbeterd te voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijn Ga naar margenoot+kwam. Daar nu het Koeijen oog de eerste en voornaamste aanleiding tot deze nieuwe ontdekking gegeven heeft, en dezelve tevens eene bijzonderheid in het oog van dit dier heeft doen kennen, mogen wij niet voorbij, om deze in dien tijd zoo roemrugtige nieuwe uitvinding mede te deelen, en te meer, daar deze ontdekking zelfs door de Leipziger, Parijsche en Londensche Maatschappijen genoemd wierd: Rete Novum bobus est merabile, dat is het nieuwe netgestel in de Koeijen is verwonderlijk; en in der daad dat is zoo, gelijk de fraaije, en zoo naauwkeurig als ons doenlijk is, gevolgde afbeeldingen zullen getuigen; zij zijn zoo schoon en klaar, dat onze Lezer, zoo wij vertrouwen, alleen door de verklaring derzelven, al het bevorens verhandelde ligtelijk nog beter zal begrijpen. Bezie dan Figuur 11, verbeeldende hetGa naar margenoot+ hoornig oogvlies uit eene Koe in zijn ware stand, welke Figuur wij, schoon dezelve bij dien Schrijver de laatste is, verkiezen hier te laten volgen op onze laatste Figuren van den oogappel en derzelver vliezen, zoo om den aard der zaak als om de geregeldheid der plaatsschikking. Men vergelijke dan de langwerpige witte oogsleuf met onze Figuur 1. en 6, alwaar wij denzelven hebben afgebeeld en beschreven, als bijzonder aan de Koeijen eigen, en vermoedelijk zeer geschikt om in het duister te zien; de onzen uit een Kalf genomen zijnde, zoo is de sleuf kleiner, maar hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+bij a helder en duidelijker, zij ligt midden in het ontbloot druivenvlies bij bb. In Figuur 4. vertoonden wij de kleine gaatjes, waar uit de ooghaartjes in de oogleden spruiten; in Figuur 1. ziet men de haren uit den rand op het uitwendig ooglid van ons Kalfsoog, maar hier, in Figuur 11, ziet men bij cccc ongemeen fraai de fijne bloedvaatjes en zenuwtjes in een gevlochten, ter plaatse daar de ooglidhaartjes zijn ingelijfd, als aan, om en naast elkander geschaarde tepeltjes den kring van het oog beslaan, en als onmiddelijk eindigen in het omgeslagen gedeelte van het inwendig vlies, dddd; waar door dan, ten dezen opzigte, meest alle onze Figuren worden opgehelderd. Ga naar margenoot+Maar nu bezie men Figuur 12, zijnde de vijfde Figuur van hovius, eens tegen onze Figuren 1. en 5, maar vooral tegen onze Figuur 9, dan zal den oogbol, aldaar vertoond, in zijne onderscheidene ontledingen duidelijk op deze Figuur van hovius kunnen overgebragt worden, vooral indien men denkbeeldig de kristallijne vogten, het oogbolletje, het net en druivenvlies, bij Fig. 9. verbeeld, plaatse in de kom van den oogbol, hier vertoont: alleen is opmerkelijk in deze Figuur, dat hier de kronkelende nieuw ontdekte bloedvaatjes kennelijker zijn. Men ziet bij a den oogbol eener Koe afgebeeld, van achteren geheel van spieren ontbloot; vergelijk Figuur 5, alwaar deze bol nog met zijne spieren in de beenkas | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ligt; bij b doet zich de groote gezigtzenuw omgekeerd op. Bij c is de voorname spruchteltak, welke, volgens de nieuwe ontdekking van dien tijd, het aderlijk vat is, hetwelk uit het aderlijk vereenigd netsgewijs vat (Reticulum novum Arteriosum) ontspruit, en om den oogbol loopt. Bij d ziet men deszelfs tweetakkige scheiding. Bij e is aangewezen de opklimming der tweeleedige vaten tegens en op het hoornvlies. Bij f ziet men den rand van het hoornvlies, waar op en om het kronkelend aderbuisje vloeit en ingelijfd is. Bij g ziet men een zeker bloedvat, hetwelk uit de bekleedselen van het hoornvlies oorspronkelijk: uit andere vaten in den rand van de omringende slangsgewijze vaatjes invloeit. hh zijn de wanden van het druivenvlies, tusschen den rand van het hoornvlies en de kronkeling der vaatjes in. Bij ii vertoonen zich de aderlijke kronkelingen, die bij wijze van eenen ring den oogbol omloopen: deze bloedvaatjes zijn het, die bij de ontsteking der oogen het eerst kenbaar zijn. Bij k is de voornaamste kronkeling der adervaatjes, doch die schier met geene mogelijkheid zijn af te beelden, ten ware men het vergrootglas te hulp neemt. Wij zullen nu tot de voornaamste, zijnde de twee eerste zeer aanmerkelijke Figuren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+van hovius, overgaan; waarin, in eene verkleinde omtrek van een ontleed Kalfshoofd, de nieuwe ontdekking van het wonderlijk nersgewijs adergedel in eene Koe is afgebeeld. Ga naar margenoot+Men beschouwe dan oplettend Figuur 13: hier is eerstelijk een Kalfshoofd, waarin aan deze zijde des hoofds het meergemelde aderlijk netsgewijs zamenstel in deszelfs natuurlijke plaatsing zigtbaar voorkomt: men veronderstelle, dat bij a het uiteinde van het verhemelte in de bovenkaak eindigt, en dus de beenderen van het verhemelte weggenomen zijnde ter plaatse, alwaar de reuken smaakzenuwen zich met derzelver bekleedfelen als vereenigden, en dus hier alleen de voornaamste gezigtdeelen te voorschijn komen, om des te beter de nieuw ontdekte netsgewijze vlegting der adervaatjes te kunnen zien: in der daad vertoonen deze zich duidelijk; ter linker- en regter zijde, zoo dat de eene hooger dan den anderen schijnt te staan, gelijk dit ook in de volgende Figuur kennelijk is, en waar van ik geene reden weet te geven, daar de gezigtzenuwen en ook de grootere bloedvaten ter wederzijden eenparig evenredig geplaatst voorkomen; bij b ziet men dan de linker netsgewijze adervlegting in deszelfs natuurlijke stand, van de vliezen en klieren gezuiverd, even voorkomen; bij c c c, zijn de wederzijdsche spiertjes, die hetzelve bedekten, omgeslagen vertoont; d doet de aderlijke spruchtel zien, dis uit de nets- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewijze Ga naar margenoot+vlegting opwaarts loopt; bij e komt de afdaling van de halsader (Carotis) voor, waar uit de netsgewijze vlegting ontspringt; f f toonen de taksgewijze fpruchtels van dezelve aan; g vertoont de regtsche adervlegting zeer duidelijk tusschen de omringende vaten, bijzonder bij h, alwaar de halsader zich als verdeelt; bij i ziet men twee takken van het nieuw ontdekte aderlijk bloedvat, hetwelk uit de netsgewijze adervlegting ontspruit, en welke takken om den oogbol loopen: vergelijk Fig. 12, alwaar dezelven, gelijk hier, om het hoornvlies der oogbol omzwaaijen; bij k zijn twee zenuwtakken van den oogbol; bij l vertoonen zich de beide gezigtzenuwen, evenredig tegen elkander gevleid en afgesneden, ter plaatse alwaar dezelven in het herssengestel inkrommen; bij m ziet men een gedeelte van de halsader, die insgelijks in de herssenen of liever in het moedervlies (pia mater) invloeit, bij wijze van een tweetakkig vorkje verspreid; n is de aanwijzing van de plaats, alwaar de voorname bloedvaatjes en zenuwtjes invloeijen, welke men de bloedvaatjes en zenuwtjes van Nuck noemt, gelijk ook het beloop van deze vaatjes den rand van het netsgewijs gedeelte formeeren; bij o is de vereeniging der netsgewijze ringvaatjes, tusschen de beide gezigtdeelen als tot een centrum zamenloppende; eindelijk ziet men bij p p de oogbollen uitwendig geheel ontbloot, bij q de scheiding of het middenschot van het verhemelte; r r r r duidt een gedeelte van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+beenachtig achterhoofd aan. Deze Figuur dan in zijn geheel verklaard zijnde, wordt niet weinig opgehelderd door de volgende Figuur 14, om dat in dezelve de netsgewijze vlegting allerduidelijkst en veel grooter uitgebreid, Ga naar margenoot+in eenen omgekeerden stand voorkomt, vooral met deszelfs afleidende zoo wel als invloeijende vaatjes om en aan het gezigtgestel. Bij a dan is wederom het uiteinde van het verhemelte, bij b het middenschot, bij c c de achterwanden van hetzelve verhemelte (palatum); maar bij d worden duidelijk en kennelijk, op den linker oogbol, de slagaderlijke vaten (venosa) aangeduid, welke het bloed uit den omtrek van den oogbol weder nederwaarts afleiden, en altoos zeer kennelijk tusschen de spieren en klieren of vetvliezen van den oogbol te zien zijn: doch hier ziet men dezelve in het netsgewijs adergestel zeer klaar achter ingloijen bij e; bij f f ziet men allerheerlijkst het netsgewijs adergestel voorkomen, zich zelve volkomen als een netsgewijze vlegting vertoonende, terwijl de rand der slagaderlijke vaten, als in hunne vliezen leggende, zigtbaar is, en bij g, een kennelijke slagader, nog klaarder voorkomt; bij h doet zich de slagaderlijke boezem, (sinus venosis,) zeer duidelijk onderkennen; terwijl niet minder duidelijk de aanvoerende aderen om den oogbol (bij Fig. 12. reeds verklaard) hier bij i, op den regter oogbol, wederom voorkomen; bij k is de plaats der invloeijing van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+eenige slagaderlijke vaatjes; voorts ziet men bij l wederom eenen der tweeledige spieren omgeslagen, van het regter netgestel afgescheiden, terwijl dezelve nog om het linker leg gen; m m duiden de beide oogpunten, en n n n het gedeelte van het achterhoofd aan. Na dat wij aldus, in naarvolging des onderzoeklievenden hovius, ook zijne twee eerste Figuren hebben voorgedragen, en het netsgewijze adergestel in de oogen in deszelfs natuurlijken stand vertoond is, volgt hier nu zijne heerlijke derde Figuur, (op deze Ga naar margenoot+Plaat Figuur 15), waar in het meergemeld netgestel, afzonderlijk vertoond wordt, met deszelfs afleidingen en invloeden op en om den oogbol, tot zelfs in de fijnste spruchtels van het druivenvlies en de overige oogbekleedselen, in alle deszelfs wonderbare takverspreidingen, draaijing en kronkeling, in en aan de kussing (anastemosis) der allerfijnste slagaderlijke bloedvaatjes ingesloten, al het welk hier zoo duidelijk voorkomt, dat er niets meer behoeft, dan op dien voet, de verklaring van den Autheur zelven te volgen, met overbrenging op de onze. Bij a a dan is eene der voornaamste takspruchtels van de halsader (arteria carrotidis) van de benedenzijde tot boven toe, het aderlijk net omvangende: bij b b b b b zijn deszelfs zijdelingsche spruchtels aangewezen; c c c c c nu is het geheele aderlijk net, zoo als hetzelve uit de halsader gevlogten wordt, plat uit gestrekt: het ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toont Ga naar margenoot+zich driehoekig, zoo dat de onderste hoek beneden door de halsader geformeerd wordt, en de twee bovenste door den rand van het net zelve. Uit alle deze zonderlinge netgewijze vlegtingen vloeit nu het nieuw ontdekte aderlijk bloedvat bij d, dit vaatje nu vervolgt tot om en aan de gezigtzenuw, gelijk dezelve dan vervolgens met twee aanmerkelijke afscheidingen, bij e te zien, zich verder over het hoornig oogvlies verspreid, in zeer aanmerkelijke kronkelvaatjes en slingertjes, bij f f allerduidelijkst te beschouwen; bij g g ziet men wederzijds twee voorname spruchtels, die door het hoornvlies, tusschen deszelfs inwendige wanden oplopen, over het choreidevlies; bij h h h zijn ontellijke fijne bloedvaatjes over den inwendigen bol loopende, meerendeels door vergrooting afgebeeld, alzoo zij anders, door derzelver fijnheid, bijna niet kunnen gezien worden. Wijders is bij i i de grooten rand van den oogbol omringd door een gemeenschappelijken ader; k k vertoont duidelijk al wederom die ongemeen fijne slangswijze kronkelingen der nieuw ontdekte vaatjes op den rand i i, rondom den oogbol slingerende; bij l l l l zijn de nog fijnere spruchtels aangeduid; eindelijk bij m m is de vereeniging of kussing der vaatjes op hun centrum aangewezen; voorts ziet men alle de fijne bloedvaatjes die door het druivenvlies vlegten. (Vergelijk onze eigen Figuur 6.) Hier mede nu is deze fraaije Afneelding der nieuwe ontdekking in een Koeijenoog, eenigzins als door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+een vergrootglas opgehelderd, doch om dit volkomen te beslissen, is bij Figuur 16, (zijnde dit de vierde Figuur van hovius), merkelijk vergroot een gedeelte van het druivenvlies, vol van de allersijnste vaatjes, vertoond, Ga naar margenoot+zoo als hetzelve tusschen het hoornvlies inlegt. Dit vliesje, dat wij in Fig. 6. alreeds vol van fijne bloedvaatjes vertoond hebben, wordt hier volkomen opgehelderd, door dien bij a a a de algemeene gekronkelde aderkring gezien wordt, bij b b b zijn oneindig fijne spruchtels, die zich door het druivenvlies verspreiden, in onderscheiden takjes te voorschijn komen: dat nu deze fijne takjes aan het druivenvlies behooren, blijkt uit het omgeslagen vlies bij c c c; bij d d is een gedeelte van het hoornvlies verbeeld. Alle deze zoo aanmerkelijke ontdekkingen wegens het oogen gezigtgestel, toonen aan, hoe genoegzaam alle voornaamste Ontleedkundigen, dezelven aan de deelen der Koeijen verschuldigd zijn; het is dan zeer zeker van geen klein belang, dat wij dezelven, zoo veel mogelijk, bij een verzameld en met onze waarnemingen vereenigd, den Landzaat doen kennen, en aan hun, in onze landspraak, voordragen, het geen in onderscheidene werken, in andere talen, niet dan bij gedeelten te vinden is. Daar het nu uit alle de beschrijvingen der Figuren, op Plaat XI, blijkbaar is, dat de oogdeelen en het gezigt der Koeijen zulk een bijzonder maaksel hebben, hen bijzonder eigen, zoo is het natuurlijk gevolg, dat de- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ze, Ga naar margenoot+volgens het reeds verhandelde, tot een bijzonder gebruik dienen. Hier boven hebben wij bij den aanvang van dit gedeelte, na genoeg bepaalt, dat het gezigt der Koeijen geschikt schijnt, om bij nacht of in de schemering sterker te zien dan sommige andere Dieren: wij merkten aan, dat hun oogpunt een zekere andere rigting, of liever vermogen had tot het vangen der lichtstralen Ten slotte, en ten bewijs van dit ons gevoelen, hebben wij de laatste Figuur 17 in deze Plaat geschikt, als moetende dienen tot besluit van alle de overigen. Onze stelling is, dat het oog der Koeijen, buiten het betoogde, om in het duister te zien, ook inzonderheid geschikt is, om op zijde en kort voor zich te zien. Men beziet eene Koe vlak voor den kop, dan ziet men, dat de neus, de starre of kol, eene vlakke gedaante hebben: men lette op de afstanden der neusgaten: deze zijn beiden veel meer dan in eenig ander Dier verwijderd, zelfs meerder dan in de Schapen Vergelijk dit nu eens met den mensch en met andere Dieren, vooreerst, in den Mensch zijn de oogen vlak in het voorhoofd geplaatst: hij kan dus met opgeregten hoofde zeer verre voor uit zien, en schijnt geschapen, om het hoofd hoog en opgeheven naar de lucht, te heffen, om dus ook met de oogen opwaarts en vlak naar de sterren te zien, dit is reeds door de oude Dichters opgemerkt, welke wegens de bijzondere beschikking des Scheppers, ten opzigt van den Mensch dus zongen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Pronaque cum spectant animantia caetera terram,
Os homini sublime dedit, coelumque tueri
Jussit, & erectos ad sidera tollere vultus.
Dat ik met vrijheid dus overbrenge: Daar al 't gedierte steeds naar de Aarde neêrwaarts ziet,
Gaf Hij, die 't alles schiep en alles wijs gebiedt,
Den Mensch dat heerlijk en dat wonderlijk vermogen,
Om opwaards 't Starrenheir te aanschouwen met zijne oogen,
En daar al het gediert' als kruipend ziet langs d' aard,
Zoo gaat de Mensch regt op en 't aanzigt hemelwaard.
Ondertusschen hebben de Apen, als over het geheel het naast aan den Mensch komende, de oogen nog digter bij een, doch platter neuzen, uitgezonderd de Hondskoppen (cynocephali) die snuiten hebben: deze zien beiden regt voor zich uit. Het Paard heeft ook de oogen digter, evenwel eenigzins zijlings, als eene Koe, doch de neus smaller, zoo dat dit Dier ook in dit opzigt, schoon zoo sterk niet als de Mensch, vooruit ziet. Onder de Visschen zijn er, die volstrekt de oogen boven op den kop hebben, als, de Uranoscopus en de Anablebs, die ik in het werk van seba uitvoerig beschreven heb, dan dit gezigt is van eenen anderen aard. Intusschen kan eene Koe meer over en op zijde van den neus zien, als eenig ander Dier, om reden dat de neus plat is, en dit Dier dus met het oogpunt over die platheid zien kan, het geen een Mensch volstrekt na- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuurlijk Ga naar margenoot+niet doen kan, om dat zijn neus uitstekende is, en het linkeroog den regter wang, gelijk het regter den linkerwang niet bereiken kan, nu leert de gezigtkunde, dat, zoo men uit ieder oog van den mensch een lijn trekt, die beide de gezigtpunten tot een brengt, deszelfs afstandige zamenloop, zeer verre vooruit loopt, maar in eene Koe is dit geheel anders. Hare oogpunten uit beide de oogen, zijn kort en kort ziende, zie, bij Ga naar margenoot+voorbeeld, Figuur 17 bij a a, de twee oogen of oogappels, oogpunten, in eenen Koekop afgebeeld: men trekke van a a, aan elke zijde eene lijn, van den hoek van het oog af, tot over en tusschen de twee verwijderde neusgaten b b, waar langs eene Koe natuurlijk vooruit zien moet, dan zullen de twee lijnen elkander kruissen en een oogpunt maken bij c, wel te verstaan, als de Koe met beiden de oogen te gelijk vooruit ziet, en dus volgt hier uit, dat eene Koe niet zeer verre vooruit kan zien. Dit, meenen wij, is al wederom een bevestiging van de onbegrijpelijke wijsheid des Scheppers. Overweeg het, Lezer! en beoordeel het. Eene Koe heeft volstrekt een kort gezigt noodig tot zijn bestaan, om dat hij kort langs den grond zijn voedsel opspeuren, al grazende de kruiden onderscheiden en uitkiezen moet, van andere soorten, hem onnut, zoo dat, indien hij een uitstekende neus had, hij volstrekt zoo nabij niet zoude kunnen zien, en vooral niet zoo fijn grazen, noch het gras afkorten, om dat hem boventan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den Ga naar margenoot+ontbreken. Het paard heeft boventanden en graast ook, doch op verre na zoo fijn en kort niet als de Koeijen. Men lette er op, een Paard zal veeltijds met rukken het gras afbijten, eene Koe met eenen gestadigen eenparigen voortgang. Maar ik heb nog meer ondervindend bewijs voor het kortzien der Koeijen, wel te verstaan, vlak vooruit, want van ter zijden zien zij zeer verre, 't geen dadelijk zal blijken. Men lette eens op de Koe of Koeijen, als zij in het veld vrij en onbedwongen loopen, en zij ontdekken eenen hond of eenig ander dier, dadelijk geraken zij op den hol, en loopen in het wild als dollen den hond na; de hond natuurlijk van angst radder vooruit loopende, omringt hem de koppel Koeijen, zoo dat hij niet ontvlugten kan, en zie daar, alle Koeijen staan stil, tot op eenen korten afstand van den hond, dan berieken zij hem: en vallen zij hem aan, dan sluiten zij de oogen, en stoten blindeling toe; nooit zal eene Koe aanvallen en toestoten, zonder eerst een poos op eenen korten afstand te blijven staan; dit weten de Stieren - en Buffelvangers bij de Indianen, en ook onze Boeren en Jagers, die, gelijk wij elders gezegd hebben, op dit oogsluiten letten: een verstandig Jager, als hij in het veld tusschen de Koeijen is, laat stil de Koeijen bij zijn hond naderen, laat hem berieken en bekijken, de Koeijen of Koe zal op een afstand blijven staan, en allengs vreedzaam worden; evenwel zijn er, die vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strekt Ga naar margenoot+niet zoo gedoogzaam zijn, maar, op het minste hard loopen, aanstonds weder toeschieten, zoo dat er altijd meer of min gevaar bij is, vooral bij de Ossen, die zeer vatbaar zijn om dom toe te stoten; dan, ik behoeve dit niet verder uit te pluizen, nademaal er vele liefhebbers van de jagt zijn, die door de Koeijen in de sloot gejaagd worden, als hunne honden kort op den meester volgen, waarom den Jagera geraden wordt, hunne honden niet kort achter hen, maar op zijde te laten loopen. Maar lust het iemand eene nadere proef te nemen van het kort - zien der Koeijen, men neme een matig groote spiegel, en houde die van verre tegens de Koe, hij zal dadelijk, die op zijde ziende, er zijn tegenbeeld in zien en toeloopen, doch kort voor de spiegel als verrast blijven staan. Integendeel kan eene Koe vrij regtuit zien, en is niet kortziende, wanneer elk oog op zich zelve langs den neus zijlings ziet, zoo dat de ooglijnen niet tot één punt zamenkruissen, en de Koe den kop op zijde draait; bij voorbeeld: men volge uit de beide ooghoeken a a de lijnen d d, dan ziet de Koe wel regtuit met beide de oogen, maar zijn oogpunt loopt nooit te zamen, en dus is elken oogstraal geschikt om meer zijlings te zien dan vooruit, gelijk blijkt uit de Figuur, bij voorbeeld: wederom uit het oogpunt a a loopen de gezigtstralen of lijnen e e, deze, zich verspreidende, ontvangen in het ruim des halven cirkels van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+d d tot e e alle de gezigtlijnen, die op zekeren afstand zijlings voor het oogpunt der Koe kunnen komen, en wel nederwaarts langs den muil; maar nu stelle men dat de lijnen f f f f regt wederzijds uit zien, en wederom in eenen halven cirkel-, of zoo men wil, ook met de vorige lijnen d e f zich vereenigen, dan zal men ontdekken, dat het gansche ooggestel der Koeijen meerder geschikt is; om op zijde dan vooruit te zien, en volstrekt niet om naar de hoogte te zien, want de ooren, de horenen en den nek beletten dit, gelijk dit overbekend is; maar daarentegen kan eene Koe en meest alle viervoetige dieren, door het omdraaijen der hals, vrij wel naar achteren zien, en zeker de Koe vooral, want men zal haar in de weiden veel den kop zien omdraaijen en over den rug zien: dit doen de Paarden ook veelal, ja het schijnt mij toe, dat een Paard insgelijks zeer sterk op zijde zien kan, waarom men ook de hoofdstellen met ooglappen dekt, om, zoo als men het noemt, het schichtig worden, en op zijde uitspatten te beletten: voor zulk eene schichtigheid schijnt eene Koe zoo vatbaar niet te zijn; kortom, wij hebben uit dit alles geleerd, in hoe verre dat wonder gezigttuig in deze groote dieren al mede zijne bijzonderheid heeft, in onderscheiding van dat in andere dieren. Das dan besluit ik mijne verhandeling over het inwendig ooggestel en het gezigt der Koeijen, welke men voorts geliest te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+vergelijken met het geen wij wegens het oog gemeld hebben, in de beschrijving, welke wij van het geraamte en van het uitwendig spiergestel, in de II. Afdeeling, Hoofdstuk I. en II, gegeven hebben; terwijl wij nu zullen overgaan tot de werktuigen der deelen van den reuk en het bijzonder gestel van de reukbeenderen, alles volgens geheel nieuwe ontdekkingen en door naauwkeurige afbeeldingen, opgehelderd, waar door dan het gebrek, dat in dit gedeelte heerschte, vergoed zal worden; zijnde onzes wetens, tot nog toe, wegens het reukgestel, althans der Koeijen, geene zoo uitvoerige beschrijving bekend; en zullen hier nu, ten besluite van dit Hoofdstuk, nog laten volgen, eene verkorte verklaring van Plaat XI. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Verklaring van plaat XI.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|