Natuurlyke historie van Holland. Deel 5
(1805)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede afdeeling.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
namelijk Ga naar margenoot+de reuk en de smaak. Hier in komen alle Wijsgeeren overeen: zij stellen, en wij weten het, dat een mensch leven kan, die doof en blind is, althans die dit zintuig niet volkomen tot zijn wil heeft; en het schijnt zoo, of het is zoo, mits men aan ons het gevoelen vrij late, namelijk, dat iemand, doof of blind zijnde, wel verminkt is in het werktuigelijke, maar niet in het inwendig denkbeeldige, vermits een doove of een blinde, alschoon hij niet hoort noch ziet, evenwel door het gevoel en zekere leerzame teekenen bij zich zelve inwendig een begrip kan vormen, wat zien, wat hooren is, en dat juist om dat hij inwendig, of zijne-ziel, dat gemis gevoelt, en om het ontbrekende zintuig wenscht. Maar bedenken wij nu eens, wat de reuk, de smaak en het gevoel is, dan valt er geen bedenking, om niet toe te stemmen, dat geen dierlijk wezen kan leven noch bestaan zonder wezentlijk gevoel, zonder smaak, zonder reuk. Zonder gevoel is een mensch dood; zonder reuk heeft de invloed van den smaak geene werking, en zonder smaak is alle voedsel eene onnutte stof tot onderhoud van het ligchaam. Onzes bedunkens is dan onder deze drie zintuigen de reuk eene der voornaamste en edelste zintuigen des dierlijken levens; immers kan men geene voorbeelden aanvoeren, dat eenig dier, zelfs in den staat van verminking of gebrek aan de reukdeelen, zonder reuk is; want iemand die de neus afgehouwen of asgesneden is, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+die door verkoudheid verstopt is, die verzweringen of neuspolijpen heeft, riekt door de inademing aan het verhemelre door de smaak, terwijl iemand, die volstrekt doof is, zijn eigen geluid niet hoort, schoon hij gevoelt dat hij spreekt, noch een strekt blinde niets ziet, en evenwel er stomme zijne spraak begrijpt, en een volover redeneert, en dus alleen werkt door zeker begrip; maar de reuk werkt door stoffelijke aandoeningen; zelfs toe in de laatste oogenblikken des levens riekt een stervende het doodszweet; zoo dat men het zintuig des reuks, zonder aarzelen, als een deel moet aanmerken, zonder hetwelk geen dier leven kan. Dit dan vastgesteld zijnde, is het niet minder waarachtig, dat elk dier, diertje of gevoelig wezen, ik zoude er de planten schier bijvoegen, een bijzonder, gestel (organisatie zal ik eens stellen) hebben, welks werking geschikt is om de verschillende uitwasemingen, dampen, geuren of zweet van allerlei soort te kunnen onderscheiden en zich ten nutte te maken. Ik wil het, waarde Lezer! aan u door voorbeelden vatbaar maken, om het des te beter op den reuk der Koeijen te kunnen toepassen. Ga naar margenoot+De Honden zijn het, welke men verondersteld den sijnsten reuk te bezitten; het is zoo, een Hond kent tsê uitwaseming van zijn Meester, zelfs tot op de kleederen, die hij draagt; de voorbeelden zijn overbekend, dat een Meester zijn zakdoek, tabaksdoos, of eenig ander tuig voorbedachtelijk weg- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stopt Ga naar margenoot+en laat liggen, en, uren verre verwijderd, zijn Hond gelast om het te zoeken; het dier riekt, vindt en kent onder vele zaken juist dat. hetwelk van zijn meester is. Hun sijne reuk, om op de jagt het wild te ontdekken, is overbekend. Ga naar margenoot+De Vogelen stelt men mede onder de dieren, welke den fijnsten reuk hebben, nademaal de Gieren, Adelaren, in één woord, dat alle Roofvogelen, uren verre den reuk der krengen rieken, en daar op azen. Ga naar margenoot+De Visschen, de Roofvisschen, kunnen, naar hunnen aard, zeer verre door de wateren rottende krengen ontdekken. Ga naar margenoot+De Insekten, de Vliegen, rieken insgelijks sterk; de Bijen zwerven uren ver van hunne korven en honigraten op den reuk van de boekweit of tijmbloemen; de Mollendoodgraver (een zoogenaamde Tor) riekt onder den grond den reuk der doode Mollen. Op deze en duizende dergelijke voorbeelden, oordeelden de Ouden, vooral aristoteles en bijzonder heraclitus, en meest allen na hun, dat de Mensch onder alle dieren het minst met het vermogen van te rieken begaafd was, ten minste dat hij dit vermogen in mindere mate bezat: zij erkenden en bepaalden een nog veel minder trap in de Paarden en de herkaauwende dieren, en vooral in de Koeijen. Deze stellingen, die misschien niemand zou durven ondernemen te betwisten, op te helderen, of liever te verbeteren, zal ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+nu eens nader inzien, te meer, daar ik op het onderwerp van den reuk ontellijke waarnemingen in allerlei dieren gemaakt heb, en derhalve ook alle de afbeeldingen van de reukdeelen der Koeijen door ons alleen en eigenhandig naar het leven naauwkeurig zijn afgebeeld op Plaat XII. Doch eer ik tot derzelver verklaring over ga, zal ik mijne aanmerkingen op het bovengemelde mededeelen. Dat een Hond, een Adelaar, een Roofvogel, een Honigbij of Insekt, van zeer verre af rieken kan, is niet te ontkennen, ja dat meer is, dat zulk soort van Dieren den Mensch in dit geval overtreffen, is insgelijks waar, maar dit bewijst niet, dat een Mensch of andere Dieren, als de bovengemelde, onvatbaar zouden zijn voor eenige aandoening der reukdeelen, waar voor de gemelde bekende Dieren, vatbaar zijn: het tegendeel is waar, want de graan- of zaad-etende vogels, bij voorbeeld de Hoenders, zullen uit de paardendrek de onverteerde haverkorrels rieken en uitpikken: de Musschen en Vinken uit een vermengde zaadhoop die zaden rieken en uitpikken, welke zij noodig hebben: het onderscheid van aas of deeg der visschers, leeraart den onderscheiden reuk dezer Dieren, en elk, die maar eenigzins in de aangename nasporingen der Insekten ervaren is, weet, dat elk Rupsje dat soort van bloem of plant of kruid verkiest, dat hem eigenaardig is: dat wijders elk kapelletje, uiltje, vliegje, torretje, mugje, motje, hoe klein en schier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+onzigtbaar, in een beemd van kruiden, in een bosch vol boomen, in een hof vol bloemen, juist en zonder misslag, dat kruid, die bloem, dien boom, dat zaadhuisje riekt, dat hij natuurlijk rieken en kennen moet tot zijn bestaan, gelijk deze Diertjes ook altoos die streeken ontvlieden, alwaar te genwerkende of voor hun walgelijke planten groeijen. Dus kan men ten aanzien van sijnen reuk of gewaarwordingen van dierlijke of plantaardige uitwasemingen, zonder twijfel den reuk der Insekten nog boven het fijne reukvermogen der Honden stellen. Maar als men nu eens onbevooroordeeld dit stuk overweegt, dan zal het, dit durven wij denken, blijken, dat elk bijzonder Dier, elk geslachtaard, elk soort, van de kleinste tot de grootste toe, juist zulk een trap van fijnheid van reuk heeft, als tot zijn bestuur en vernuft benoodigd is, en dat ook even daarom niet volgt, dat een Mensch of bijkomend Dier dat vermogen in minder mate zoude bezitten. Ik beweer het tegendeel, en durf, doch met eerbied, deze gezaghebbende Ouden bestrijden. Ik erken de bijzonderheid van fijnen reuk in vele Dieren, maar ik stelle ook, dat den Mensch zulk een vermogen zoude kunnen uitoefenen, ingevalle zijne natuur, zijn aard en zijne overige verhevene zintuigen dit benoodigd hadden. Men legge een gezond Mensch honderd verschillende zaken voor, hij zal dezelve door den reuk onderscheiden. Men blinddoeke een ervaren Chimist, Drogist | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+of Apothekar, en legge hem duizend verschillende drogerijen voor, hij zal dezelve door den reuk onderkennen. Een Mineralogist zal enkel op den reuk de metalen en soorten van aarde onderkennen. Bij voorbeeld, hij kent uit den pisachtigen reuk, door wrijving, de Bolonische Phosphorus en de Spaten, de zwavelreuk der pijriten of zwavelkies, het marmer, en zelfs door wrijving de harde keijen; een verstandig Graanhandelaar zal enkel op den reuk het graan onder scheiden. Dit, behalven meer, nu met bedaardheid gade geslagen, bewijst dat een Mensch, over het algemeen, het gebruik van den reuk, bij uitnemenheid, over allerlei zelfstandigheden, boven eenig Dier heeft, dat is, om duidelijk te zijn, dat zijn gestel des reuks, alschoon het in vele andere opzigten van dat in andere wezens verschilt, vooral in het uitwendig maaksel der neus, evenwel zoodanig is, dat hetzelve in de uitoefening der dierlijke vatbaarheden, allen overtreft in het onderscheiden der eigenschappen van elk wezen door den reuk, en schoon door de Ouden de scherpheid van gezigt aan den kattenaardige lynx de fijnheid van reuk aan de Honden, de smaak aan de Aapen, enz. werd toegeschreven, zoo worden niet te min alle deze bijzonderheden in sommige Menschen insgelijks gevonden. Ten aanzien van deze fijnheid van reuk, in sommige Menschen, heeft de beroemde gaubius, (een man, welke, ten dezen opzigte, allen geloof en tevens eerbied van mij en alle zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Leerlingen verdiende) openlijk gezegd eene Dame gekent te hebben, die op den reuk of het gevoel van de dampkring, wist, of er eene Kat in de kamer was, hij verhaalde, dat hij opzettelijk had gezorgt, om de Kat met alle mogelijk geheim in eenig ander vertrek te verbergen, doch zoo dra kwam de anders welgestelde Dame, niet in de zaal, of zij rook de Kat en gevoelde eenig angstig zweet. Dit nu is zeker een bewijs van den bijzonderen invloed der reuk op den Mensch gelijk op alle andere Dieren. Hier moet nog bij gevoegd worden de bijzondere form en gedaante der neuzen, want gelijk de fijnheid van den reuk in de Honden veel afhangt van het maaksel van den uitwendige neus, even zoo als in het gehoor de verschillende oorlellen, zoo is het ook met de neuzen der Menschen, de oude Phijsionomisten erkende er het schertsende vernust en fijn oordeel van eenen plautus uit. - Het is ook niet vreemd dat men Menschen vindt, die den reuk van kaas, en zelfs van zommige anders aangename vruchten, zoo als persikken, abrikoozen enz. niet kunnen verdragen. Het rieken van schimmel of iets mufs, kan iemand zeer sterk aandoen, al hetwelk dan, zonder vooroordeel beschouwd, onzes bedunkens aantoont, dat men in den Mensch de eigenschap van fijn te rieken, in zulk eene geringe mate, als de Ouden stelden, niet kan stellen, doch dat men daarentegen wel degelijk kan voordragen, dat de Mensch, naast hem de bloedrijke Dieren, en vervolgens alle levendige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Schepselen, elk naar zijnen aard, het zintuig van den reuk hebben, zoo als noodwendig tot hun bestaan en levenswijs behoort, maar dat wat afdoet, is dat die fijne reuk aan alle soort van Honden niet algemeen eene eigenschap is, maar alleen aan sommige geslachten, vooral aan de Brakken en Krulhonden: er zijn soorten, die op verre na niet zoo sterk rieken, namelijk de Mopsjes, de Deentjes, de Dogjes en andere soorten; men vindt zelfs Honden, die bijna niets anders kunnen rieken dan dagelijksche spijzen, in één woord, alle geslachtsoorten der Honden hebben een zekere trap van reuk, overeenkomstig hun ras en levenswijs, zoo als ook de Roofdieren: een Kat zal de Muizen en Ratten door den reuk ontdekken, een Wezel of Fret de Hoenderkooijen en Konijnenholen, en dus ook alle andere Dieren naar hunnen aard, en wij zullen uit het reukgestel der Koeijen trachten aan te toonen, dat in deze Dieren een allerverhevenste blijk is van de wijsheid en grootheid des Makers, in het scheppen van zoodanige reukdeelen, als noodzakelijk overeenkomstig waren met alle andere zoo zonderlinge Ledematen van zulk een groot, en voor het Menschdom zoo nuttig Dier. Het is dan ook hierom, dat men met grond kan besluiten, dat de neus van een Koe veel breeder en sterker van bekleedselen is dan van eenig ander bekend Dier: daarenboven, dat het geheel inwendig reukgestel verschilt van allerlei andere gevingerde Dieren, want in meest alle de herkaau- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wende Ga naar margenoot+Dieren is het doorgaans op dezelfde wijze geformeerd als in de Koeijen. - Dan, eer wij tot de beschrijving van de reukdeelen der Koeijen overgaan, zullen wij eerst nog onderzoeken wat reuk, wat rieken, eigenlijk wat het rieken, of de reuk der Koeijen is. Ga naar margenoot+Door den reuk of het rieken verstaat men een vermogen van het zintuig, hetwelk geschikt is om de subtiele uitwasemende geuren, of liever eigenaardige geesten van elk wezen op te slurpen, in te ademen, vervolgens door de wegen der werktuigelijke reukbeenderen als 't ware gezift, verfijnt en onderscheiden te worden door den invloed, die alle dierlijke wezens op eenen riekenden hebben, en dus kan men ter nadere uitbreiding zeggen, dat, door middel van den reuk, alle de hoofdstoffen der Elementen onderscheiden worden, het zij dan nu eenig dierlijk riekend Wezen, deze tot vleeschetende, gene tot vischetende, anderen tot worm- en insektetende, wederom anderen tot ooft- en boomvrucht, nog andere tot graan, gras-, bloem- of kruidetende geschikt zijn, allen bekomen zij door middel van den reuk, van die opslurping der geestrijke uitwaseming, de kennis en onderscheiding van het voor hun noodwendig bijzonder voedsel, of ook van het gene hun schadelijk is, terwijl de Mensch bij uitnemenheid alles door den reuk tot zijn voedsel kan onderscheiden, en dat schadelijk is, onderkennen, en wel daarom, om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dat de Mensch over alle wezens als heerscht, ook door de reuk alles onderkent, en ten aanzien der Koeijen en van het andere herkaauwend Vee, zal blijken dat hun reuk en reukdeelen alleen voor hun geslachtaard en voor geen anderen geschikt zijn. Eene Koe of Runddier is dan ook, ten aanzien van den reuk, alleen geschikt om langs en op de vlakte der aarde zijn nooddruft door den reuk op te sporen. Zijn aard en eigenschap, zijn gestel, kan hem niet doen booren in de aarde, nog duikelen onder het water, noch zwerven over de zee en rivieren; neen! maar de afhangende valleijen der bergen, de tusschenruimten der bosschen, de vlakke velden, de effene beemden, de grasrijke valleijen, de frissche waterbeeken zijn, zijn deel; hier kent het Dier door den reuk de klaver, de boterbloemen, de waterlinzen, de grasscheuttjes, in één woord, alle kruiden der vlaktens. Ga naar margenoot+Zijn, boven alle andere Dieren onderscheiden, breeden neus en muil, zijn zonderlinge tong en smaakgestel, doet hem onder het grazen juist die kruiden al riekende opspeuren, die afbijten, die smaken, die onder een mengsel van honderde aardgewassen, door hem alleen uitgekipt worden. - Let eens, Lezer! let eens, Natuuronderzoekers! op het grazen eener Koe! let eens op het geblaas zijner neusgaten! gij zult overtuigelijk zien, dat hij geen kruidje, geen distel, doorn of hem schadelijk kruid zal afscheeren; het fijne, het malschste gras zal hij rieken, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+afzonderlijk van tusschen duizende kruiden afbijten. Brengt eene Koe op een land vol distelen, of daar in ons Holland het bekend heeremoes (cauda Equina), veel klittenwortelen of scheerling, vooral de distelen, het dul hanekam enz. groeijen, zij zal ze allen laten staan, en alleen het fijne gras of andere haar nuttige kruiden uitkippen, en niet dan bitteren nood of de zorgeloosheid van een' vrekken Boer doet haar uit honger nadeelige kruiden eten. Gaat des winters op de stallen, ziet haar schraal booi, met distelen of onkruid vermengd, voorleggen, zij zal als dan nog het onkruid afzonderen, ja zelfs onderscheid tusschen koolstruiken en allerlei schellen van knollen en aardappelen maken; zij zal zeker soort van appelen of peren gaarne eten, maar van anderen een afkeer hebben; die nu is de eigenschap van haar aard, natuur en reukgestel. Legt haar vleesch, visch of iets dergelijks voor, even zoo zal zij het weigeren, ten ware bij nooddwang, gelijk men wil dat de Schotten en Ieren, die aan de zee wonen, hun vee wel met visch voeden, doch dit is ook oorzaak, dat het vee allerkleinst en ongans blijft; in één woord, de reuk der Koeijen is volstrekt geschikt om de zachtste, de malschste, de geestrijkste kruiden te kunnen kennen. Dan, laat ons nu de deelen eens ordenlijk nagaan, om door derzelver gestel alles, wat gezegd is, op te helderen. Te dien einde, om aan dit ons ontwerp | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+te voldoen, is Plaat XII. ingerigt. Wij hebben het geduld en de moeite genomen, om, met toepassing op den reuk, onderscheiden afbeeldingen te geven, en wel in Fig. 1 en 2 het geheele hoofdgestel van een Ga naar margenoot+Kalf, naar het leven tot op ruim een vierde verkleind. Fig. 1 vertoont het hoofd uitwendig, en Fig. 2 hetzelve inwendig en doorgesneden; dus wordt in Fig. 1 bij a het opperbekkeneel ontbloot voorgesteld, bij b is de vereeniging der hoofdscheelbeenderen (Sutura Coronalis); bij c de inlijving der gezigt-, reuk- en smaakbeenderen aan het verhemelte; dit noemt men het voorhoofdbeen, den voorhoofdnaad, de zaagswijze groef (Sutura Sagittalis), kort op dit aanduidsel is de inlijving van dat gedeelte Ga naar margenoot+naar het oogbeen d; bij e is het bovenneusbeen te zien, hetwelk eindigt even boven het ringbeen van den neus; 't welk dadelijk zal voorkomen; aan de achterzijde van het achterhoofd is bij f het steenbeen en het gehoorgestel zigtbaar; bij g de holligheid van het slaapbeen; h teekent de benedengroef van het verhemelte, eigenlijk de verzamelplaats der kaauwspieren; bij i is het achterhoofd; bij k ziet men de oogbeenkas, waarin het zintuig van het gezigt bewaard wordt; maar bij l beginnen de bij Ga naar margenoot+uitnemendheid in eene Koe kenbare reukbeenderen. Dus is bij m het bovenneusbeen; bij n het ringswijs neusbeen, dat in de bovenlip dringt; in deszelfs holte is de groote reukweg, die in de reukbuisjes en het spons- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
been Ga naar margenoot+zich uitbreiden; bij o ziet men de holle beensleuf, waarin de reukdeelen ook tot den smaak en het voorverhemelte indringen; eindelijk bij p p de bovenkaaksche beenderen van het uitwendig verhemelte, eindigende in de onderoogsche beenderen bij q; bij r r is het jukbeen, of de knok der wangen, in de Koeijen insgelijks bijzonder uitstekende; bij s zijn de bovenkiezen; bij t t t t is de onderkaak of het kinnebakken aan zijn invang om het jukbeen en het achterhoofdsche uitstek; bij u zijn de onderkiezen; bij v de voortanden; w is het voorverhemelte en de kwijlwegen; x het achterverhemelte. Deze Figuur, alleen dienende om eenige algemeene aanwijzingen aan het hoofd, in verband met de reukdeelen, voor te stellen, zij genoeg tot ons tegenwoordig oogmerk; anderzins zoude hier eene aanwijzing der zenuwen en zenuwgaatjes niet onnut geweest zijn; dan, vermits ook deze bijzonderheden in afzonderlijke afbeeldingen over de zenuwen zijn voorgedragen, laten wij dit hier onaangeroerd: dienende deze Fig. 1 voorts om Fig. 2 nader op te helderen.Ga naar margenoot+Men stelle zich dan voor, dat op Plaat XII. in Figuur 2 de kop, in Fig. 1 afgebeeld., doorgezaagd zijnde, in eene omgeslagen tegenrigting inwendig vertoond wordt, waarin vooral de reukdeelen zeer zigtbaar zijn, en hier, als het aanmerkelijkste gedeelte van het voorhoofd beslaande, voorkomen; aanmerkelijk, zeggen wij, om dat in de Koei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jen, Ga naar margenoot+volgens deze Figuur, de reuk- en smaakdeelen ruim de helft van het geheele voorhoofd beslaan, hetwelk blijkt uit de perpendiculare of loodregte lijn, die wij bij a a a aangestipt hebben, en midden door het hoofdgestel loopt: als men er nu op let, ziet men, dat de fijne reuk-zeefbeenderen boven in de herssenholte bij de smaaken gezigtskameren niet alleen beginnen, maar zelfs over de gemelde middellijn in het gehemelte vervolgen, terwijl het overige gedeelte van het hoofd alleen de plaats der herssenholligheden en de gehoorbeenderen omvat, hetwelk dan onze voordragt van het naauw verband tusschen den reuk en den smaak bevestigd; dan, om insgelijks eenig nader begrip van het geheel te geven, zijn deze volgende aanwijzingen vooraf noodig, om des te gemakkelijker de aanwijzingen van het bedoelde gedeelte der reukbeenderen te verstaan. Bij b b b b dan is het bekkeneel, doorgezaagd, zee kennelijk met deszelfs inwendig sponsachtig en nog onvast gedeelte zigtbaar; bij c c c c c c c c c zijn de inwendige holligheden en indruksels van het herssengestel, of liever de korst der groote herssenen; bij d is het fijn en schier doorschijnend schubsgewijs gebeente van het ooghol of de oogkas; bij e e e het doorgezaagd gebeente met deszelfs sponsachtige deelen en groeven van het gewelf van het verhemelte en de inlijvingen, zoo van het neusbeen, als van het verhemelte het luchtbeen, de slijm-en klier- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beenderen Ga naar margenoot+der smaak, de tong-geledingen enz; dit gedeelte maakt de groote basi van het hoofd der Koeijen uit, en is als de verzamelplaats van alle de onderste hoofdscheel-beenderen in het zoogenaamd Ga naar margenoot+veelvormig nekbeen, waarvan hier slechts bij f een kleine doorgezaagde blijk is; bij g ziet men het binnengedeelte van het gehoorbeen, liggende in, en omvangen door het harde steenbeen zelve aan het achterhoofd bij h; bij i is de uitwendige gehoorweg zigtbaar; bij k ziet men het gaatje, waar door de gehoorzenuw in de herssenen invloeit; bij l het gat of de opening van het hoofd, ter plaatse daar het den eersten wervel omvangt, en daar aan draait; bij m m m is de onderkaak; bij n n n ziet men het bovenneusbeen (os Ethmoides), hetwelk als het deksel van het onderste is, in zijn eene helft, (zoo als het in Fig. 1 bij e in zijn geheel vertoond is); hier aan ligt bij o o Ga naar margenoot+het kraakbeenig middelschot der beide neus kameren of neusbuizen: want men diene op te merken, (het geen straks duidelijk zal voorkomen,) dat er twee afdeelingen der neusbeenderen zijn, elk op zijn bijzonder neusgat links en regts betrekking hebbende; dit middelschot is meerendeels kraakbeenig, in oude Koeijen wordt het beenachtig, doch altoos blijft het aan de uiteinden van de neus eenigermate doorschijnend: men noemt het in het Latijn septum, zoo veel als middelschot, de Mensch gevoelt het; in de Koeijen evenwel is het uitwendig min | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zigtbaar, nog minder in de Honden, maar zeer kennelijk in de Paarden, dermate, dat de Paarden-Doctors, in den droes der Paarden op de doorschijnendheid en den stank van dit middelschot lettende, hetzelve als een teeken van veegheid aanmerken; men kan het uitwendig in de Koeijen zoo niet nagaan, om dat derzelver neusgaten en de bovenlip te eeltig en vast zijn: nogtans kent het de Boer op het gevoel, en in Veeziekte let hij er op, of dit middelschot, dat zij het snotvlies noemen, wel zuiver is. Dit kraakbeenig middelschot nu, bedekt in onze Figuur tot nog toe het bovengedeelte van de reukkokertjes, die mede op Plaat XII. bij Fig. 3, 5, 6, 7 enz. ontbloot en levensgrootte verbeeld zijn; doch daarentegen ziet men in deze Figuur 2 bij p p de onderste reukkokertjes, die gemeenschap met de smaak of de verhemelt-gebeentens hebben: eindelijk vertoonen zich bij q q de groeven en holligheden van de fijne zeefbeenderen, Ga naar margenoot+sponsbeenderen (ossa spongiosa), van den reuk, ter plaatse daar de fijne reukgeuren naar het herssengestel invloeijen, en als gefiltereerd de fijne geesten mededeelen; voorts bij r r de onderscheidene sleuven, die de rolbeenderen bevatten. Alle deze beenderen nu hebben hunne bekleedselen, omwindselen en spieren. Alle dezelve aan te teekenen, zoude ons zeer verre afleiden, iets evenwel moet er van gemeld worden, en wij zullen aandachtig zijn, om er bij elk beengedeelte of reukdeel aan te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+gedenken; in het algemeen gelieve men op te merken, dat, gelijk eene Koe door verschillende spieren zich bewegen kan, gelijk ook de oogleden en de tong, dezelve bijzonder een eigenaardig vermogen heeft, om den neus en de neusdeelen te bewegen. Wij zien de scherpriekende Honden de neusgaten bewegen en er mede snuffelen: wij Menschen kunnen de neustoppen bewegen; het optrekken en grijnzen der neus of neusgaten bij de dieren, is menigmaal bij de Natuurkenners waargenomen, maar boven allen wordt de vreesselijkste grijns en spalking der neusgaten den Stieren toegekend. Dus meldt ons virgilius en ovidius van de vuurblazende Stieren, van het opspalken der neusgaten, enz. Dit is zoo: men lette op de Koeijen en Ossen, zelfs als zij stil zijn: men zal hen de neusgaten nu open zien spalken, dan dezelve toeknijpen, en de neuslip gestadig zien bewegen, ja bij het toereiken van voedsel, zonder den muil te openen, zullen zij de neusspieren uitrekken, en als een snavel vooruitsteken, al hetwelk zeer zeker een buitengewone kracht in dit gedeelte bewijst; het is ook zeer wel te begrijpen, dat de natuurlijke aard van het dier zulks noodwendig moest hebben, want daar hetzelve geen boven-voortanden heeft, en de bovenlip dienen moet om, door inwendige aanhangsels van zenuwen, het gras of voedsel tot zich te trekken, en dit door den reuk te ontdekken, zoo volgt van zelve, dat het dit vermogen niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zoude kunnen uitoefenen, als deze bovenlip en de neusspieren of zenuwen aan het eind van den muil niet zoo bijzonder werken konden, het welk dieren, die gespleten bovenlippen hebben, bij voorbeeld de Honden, de Katten, en ook het grasetend Haasje of Konijntje, ja ook de Kemelen, zoo sterk niet uitoefenen kunnen; de Mensch nogtans heeft insgelijks de bovenlip zeer bewegelijk en ongespleten, zoo dat dezelve die tegen den neus kan omkrommen en als een snuit bewegen, waarom men dit wel eens bij een ossenmuil vergelijkt, evenwel verschilt haar kracht merkelijk: men kan ook, schoon in minderen graad, den neus en de bovenlip der Koeijen, en in zekeren zin ook die bij de Menschen, vergelijken bij den snavel der Elefanten, die men, eigenlijk gezegd, geen bovenlip toekent, om dat de neus of het uitwendig gedeelte de lip zelve formeert, en in der daad, ik voor mij aarzel niet, om in de Koeijen deze bovenlip den bewegelijken neus of snuit zelve tenoemen. Wat nu de inwendige reukspieren betreft, zij zijn weinige, in vergelijking van het gehoor, ook minder sterk, maar daarentegen zijn de reukbeenderen, de reukwegen, overal als omwonden en ingewikkeld in zeer dunne vliezen, slijmerige bekleedselen en kraakbeenige geledingen, die zoo fijn, dun en teeder zijn, dat men dezelve zeer bezwaarlijk in jonge Kalveren, naar orde, kan nagaan, even zoo min als de oneindig fijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+weeke deelen der herssenen. In oude en volwassen Koeijen evenwel gaat dit beter, want in deze wordt veeltijds het kraakbeenige, beenachtige, en het velachtige, kraakbeenig, in zoo verre, dat het kraakbeenig Ga naar margenoot+middelschot als dan den naam van been bekomt, daar het anders mediastinum os septum cartilagineum heette, nu septum ossium genaamd wordt. Ondertusschen laat ik dit onderzoek gaarne aan jonger lieden over; zekerlijk was hierin vrij wat te ontdekken, maar wij vervolgen, en brengen thans Fig. 3 en 4 voor oogen, vertoonende de inwendige neusbeenderen en reukwegen, uit een Kalf genomen, en naar het leven gevolgd, zoo als dit gebeente zich opdoet, wanneer het middelschot, (zie Fig. 2. bij o o), is weggenomen, en tevens ontbloot van de opperuitwendige neusbeenderen (ossa Ethmoides) in Fig. 1. bij e e afgebeeld. Aan het begrip van deze Fig. 3. en deszelfs andere zijde Fig. 4. ligt de geheele kennis van de reukdeelen der Koeijen: wij dienen derhalve hier in velen opzigte, eenigzins af te wijken van de gewone ontleedkundige kunsttermen, en wel des te meer, om dat dit gansche gestel geheel en al afwijkt van het maaksel der reukdeelen van meest alle andere Dieren, in diervoege, dat wij vertrouwen den Lezer geen' ondienst te zullen doen, om in dit gedeelte, zoo wel afbeeldingen als aanmerkingen mede te deelen, die wij vermeenen, tot nog toe niet zoo oplettend te zijn nagegaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+In alle de reukbeenderen, buiten die der herkaauwende Dieren, vindt men de voorste reukbeenderen, eigenlijk de middelschotten, reuk- en snotwegen, doorgaans alle fijn gebladerd, en met vele middelschotten, tusschen de kraakbeenderen en snotvliezen in geplaatst: in de Honden is dit gestel zeer sterk kennelijk, maar ik heb waargenomen dat deze deelen in den zoogenaamden Zeehond ongemeen bladachtig en fijn gesloten waren, in diervoege, dat ik daar uit besloot, dat deze fijne en welvastgesloten afscheidingen, zeer zeker dit Dier moesten dienen, eensdeels, om onder water te kunnen rieken, anderdeels, om te beletten dat het vloeibaar water niet in den neus indringen kan; dit gevoelen is, meen ik, gegrond, nademaal de walvisaardige Dieren, die een tweehollig hart, en een uit- en inademing hebben, allen telkens moeten boven komen en door hunne neusgaten den invloed van het water uitblazen; dus is het reukgestel dezer Dieren zoodanig geformeerd, dat zij door derzelver zamenstel en werking onder en boven water kunnen rieken, maar in de Koeijen vindt men de reukbeenderen van een geheel ander maaksel. Er zijn geene zulke fijne bladeren of zeer dunne naast en vlak tegens elkander geplaatste middelschotten: Er zijn geen allerfijnste vliezen, neen! maar er is in het voorste neusgestel, als 't ware, eene vereeniging van buizen (tubi), inwendig ingedraaide, als 't ware, als in een gerolde trompetten, die met geweld den reuk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+inslurpen en den snot afdrijven. Deze buizen hebben eene gedaante als ineengerolde papieren, en men zoude dezelve volkomen kunnen vergelijken bij obliewafeltjes, die men ineen rold, en naar welke gelijkenis wij niet aarselen, om deze neusbeenderen Ga naar margenoot+obliebeenderen te noemen. Men zie dan op Plaat XII. Figuur 3. het geheele obliebeen, ontbloot van alle de snot- en andere vliezen: dadelijk zal men ontdekken, dat dit gedeelte eene inrollende gedaante heeft, vooral als men Figuur 7, 8, 9, 11 enz. daar bij vergelijkt. - Men lette nu op onze eerste ontleding, en wete vooraf, dat dit geheel levensgroot gedeelte gezuiverd is van allen snot, slijm en vliezen, hetwelk wel degelijk moet in acht genomen worden, om dat de in deze Figuur ontbloote beenderen, allen, hoe teeder, hoe fijn, hoe dun, door een zeker soort van zelfstandigheid omringd worden, die men wel vliezen noemt, doch van mij dien naam niet kunnen bekomen, alzoo dezelve nimmer eenige vliesachtige uitrekking of aanhechting hebben, indien men dezelve slechts met een penseel aanraakt of wrijft, smelten zij weg. Ik houde het daarom voor omkorstingen of aanzettingen van snot en flijmstoffen, die alleen aan de scheidingen van den neus eigen zijn, even als het oorsmout aan het oor, en de kwijl aan het gehemelte. Ga naar margenoot+Deze snotstof nu, is in de Koeijen overvloedig, zoo dat eene gezonde Koe altijd snotterig is. Deze snot nu formeert om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+alle de reukbeenderen der Koeijen een soort van aanzetsel of omkorsting: het vervult de holligheden der afscheidingen van de obliebeenderen, en omringt genoegzaam het geheel van het voorste neus- en reukgestel, zoo als het bij Fig. 2. is na te speuren: maar nu is Fig. 3. van dit alles ontbloot, en dan doet zich eerst bij No. 1. in het voorgedeelte de obliebeenderen op; bij No. 2. in het achtergedeelte de zeefbeenderen, welke onderscheiding wij hier voorstellen; er moet evenwel ons hier niet ontglippen, aan te teekenen, dat in oude Koeijen deze zeefbeenderen beginnen te verharden en aan te wassen, terwijl de snotvliezen verslappen, het welk, naar ons vermoeden, de oorzaak is, dat de Koeijen, even als de bejaarde Menschen, door den neus, dunner snot loozen, hetwelk zekerlijk uit dergelijke oorzaken ontstaat, als bij verstopping of verkoudheid, en dit is voorzeker onder de Koeijen zeer gemeen. Wij maken ook deze onderscheiding van het voor- en achtergedeelte, om des te klaarder het geheel te bevatten, en vervolgen nu met onze gewone aanduidingen op Plaat XII. Fig. 3. Ga naar margenoot+In het voorgedeelte komt dan bij a voor, het voorste gedeelte van het kraakbeenig uitstek van den neus, dat in den bovenlip der Koe eindigt, op het einde van het uitwendig neusbeen (Os Ethmoides). Dit gedeelte is hetzelfde dat men in den Mensch het puntje of tipje van den neus (cartilago rostriformis) noemt; dat is de snuit, snuitneus; in de Beesten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de snoet, de snavel; dit gedeelte vereenigt met dat van het tegen over aanklevend gedeelte van de andere zijde, (bij Fig. 4. afgebeeld) formeert den muil, den neus eener Koe. (zie Fig, 14.) Het is zeer beweegbaar en ontvangt alle de inlijvingen der spieren en zenuwen, welke die wonderlijke beweging der Koeijen in het vermogen van den bovenlip of den snuit, onder het grazen en herkaauwen maken. In den Mensch en in meest alle viervoetige Dieren, eindigt dit gedeelte scherp rond, maar in de Koeijen stomp plat, hetwelk de breedte van den stompen neus aantoont. (zie Fig. 14.) Aan dit gedeelte (Fig. 3. bij a) volgt nu zekere inbuiging; bij b, die insgelijks kraakbeenig de form en figuur volgt van het uiterste einde van het obliebeen; bij c vind men het uiteinde van de Ga naar margenoot+groote sleuf der snotkom d d, die aldaar bij e weder een kleine inham maakt, alwaar de reukdeelen het eerste worden opgeslurpt; deze kom of sleuf d d, formeert aan de uitwendige zijden, de groote of bovenste snot- of reukbuis; terwijl bij e een kleine inham van dezelve is, waar in de reuk wordt opgeslorpt; onder deze sleuf ziet men de rug van een andere reukbuis f f, (die in de omgekeerde Fig. 4. grooter te zien is); insgelijks bij g g, de groote inwenteling van het obliebeen, (dat in Fig. 4. de grootste plaats beslaat) in diervoege, dat, zoo men Fig. 3. beschouwd, men altoos maar het tegenover omgekeerde bij Fig. 4. vindt, even als of men een blad omkeerde, als zijnde beiden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+deze Figuren hetzelve gedeelte, doch het een van vooren en het andere van achteren, zoo dat, als iemand de zaak wel wil bevatten, hij altoos de eene Figuur met de andere vergelijken moet, en dan zal ook uit die vergelijking blijken, dat het bovenobliebeen, in Fig. 3. bij h* h*, eene geheele andere wenteling bekomen heeft, als hetzelve bij Fig. 4. vertoont. Maar laat ons nu het achtergedeelte beschouwen; hier ontdekken zich dadelijk verscheiden afdeelingen, alle bij wijze van sleuven en inhollingen onderscheiden; deze zijn de omkleedselen van inwendige holle buizen, waar in de reukademing om en om wordt gevoerd, tot in de holtens van het zeefbeen, of eigenlijk in ontellijke buisjes en holtens van dat zelve been, in Figuur 4. ontbloot. Deze eerstopgenoemde afdeelingen, zijn nu bij Ga naar margenoot+wijze van een doolhofpad, hetwelk gedurig om en wederom gelegd is, waarom het ook hier bij vergeleken wordt, vooral als men dezelve inwendig opent; want alhoewel deze afscheidingen in Fig. 3, bij h h h h h zich uitwendig als afgescheiden vertoonen, door de sleuven i i i i, zijn zij het in de daad niet, want inwendig zijn zij als eene buis, waar van de bogten slangsgewijze omlopen, even als een omkrommende waterleider Deze sleuven i i i i, zijn nu de snotwegen, en zijn altoos vol snotslijm, terwijl de buizen h h h h h altoos zonder snot, maar luchtledig voorkomen, en in de ontellijke celletjes van het spons- schuim- of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zeefbeen uitloopen; achter de voornaamste buis k, doet zich eene groote holligheid, l l op, omringd van eene groote sleuf m: deze sleuf heeft in de inlijving van het neusbeen gemeenschap met zekere opening aan de oogkas, waar tegen dezelve stuit: zij is doorgaans vol dunne slijm of snot en heeft dus, volgens het gevoelen der Ontleedkundigen, gemeenschap met de traanklieren der oogen. Dit is zeker zeer aannemelijk, om dat men in de Koeijen al zeer algemeen, in de hoeken der oogen vrij zware uitvloeijingen der traanvochten heeft, die even zoo aankorsten als de snotstof in den neus zelve, wijders is er bij n een nog grooter kom, almede eene bewaarplaats van snotslijm; eindelijk ontdekken zich bij o o o o de uitwendige buisjes van het zeefbeen (os Ga naar margenoot+cribrosum) zeer kennelijk, alle met hunne openingen en tusschenruimtens, wendingen en regelmatige rigtingen; voorts is bij p p p de aanhegting van het voorste gedeelte van het neusbeen aan het achterste zigtbaar, en dient opgemerkt te worden, dat dit gedeelte, aan elk neusbeen, links en regts tegen elkander sluit, zoo dat de twee neusbeenderen, zoo wel het zeefbeen als het oblie- of ingedraaid been, hier aan vlak tegen elkander sluiten, en daarenboven door zeker middelschot, nogmaals gefcheiden worden; welk middelschot in den Mensch crista galli of Ga naar margenoot+hanekam genaamd wordt; doch in de Koeijen is het rond, stomp en kraakbeenig. Zie Figuur 4. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Maar nu beschouwe men dit gedeelte, in Fig. 3 afgebeeld, eens omgekeerd in Fig. 4, dan ontdekt zich een verbazend verschil in het maaksel, zoo dat alle de sleuven, bulten en oppervlakten, die in Fig. 3 voorkomen, hier als uitgehold en geopend Ga naar margenoot+schijnen, het geen echter zoo niet is: alles is zoo als de natuur het gevormd heeft: met schaar of mes heeft men er niets aan gedaan, alleen door een fijn penseel heeft men dezelve van de slijm gezuiverd, zoo dat de kleinste holligheid, het fijnste sleufje in zijn natuurlijken staat hier wordt voorgesteld. Men gelieve nu deze Fig 4 eens bij de tegenovergestelde Fig 3 te vergelijken, dan ziet men in Fig. 4, onder het vak No. 1, al wederom het dun obliebeen a a, doch in eenen geheel anderen draai, en als geheel plat, want daar het reukbeen als rondachtig omloopt, zoo is dit gedeelte plat, en drukt inwendig tegen het middelschot van den neus, te weten, tegen dat gedeelte, dat men septum of interstitium noemt, zoo als in Fig. 2 bij o o hetzelve te zien is; aldaar maakt het slijmachtig bekleedsel van het neusbeen, als 't ware, eene geul of holle goot, die van tusschen het kraakbeenig middelschot, tot tegen de uitwendige neusbeenderen (Os Ethmoidis), den voornaamsten snot- of slijmweg maakt. Dan, in deze sleuf, hier in Figuur 4 afgescheiden, ziet men bij b wederom het Ga naar margenoot+kraakbeenig uitstek of de neuslel, doch in eene andere gedaante, zoo dat de kom of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+holte, waar door de renkwasem in de snotwegen dringt, of liever waar de snot uitvloeit, hier duidelijk bij c te zien is; bij d is insgelijks eene ingroeving, die de tegenzijde uitmaakt van den bult (in Fig. 3 Ga naar margenoot+bij b); daarna vertoont zich in Fig. 4, bij e, de driehoekige holte; bij f f f de groote middelsleuf: deze sleuf wordt geformeerd door de inwentelende draaijen der obliebeenderen, welker omwentelingen hier zeer duidelijk onderkend worden; de bovenste f f is de platte wand van het ingerold been, (in Fig. 3 bij h* h* afgebeeld); bij g g is de breede omslag van hetzelve gedeelte, (het welk in Fig. 3 bij g g de onderste smalte des beens was,) in dier voege, dat de snotsleuf of geul, die in Fig. 3 onder aan voorkomt, hier, in Fig. 4, in het midden is bij h h, alwaar eigenlijk den rand aan den indraai is; en zoo insgelijks de groote snotsleuf, die, volgens de vergaring van Fig. 3, aan het kraakbeenig deel van den neus in de invloeijing der neusgaten zijlings uitloopt: hier, in Fig. 4, als door een dunner geultje bij i i omvloeit; eindelijk, daar in de voorzijde bij Fig. 3 de oblie- of rolbeenderen vlak toe tot aan de inworteling der zeef beenderen loopen, zoo is hier, in Fig. 4, aan de binnenzijde van hetzelve gedeelte, eene bijna driehoekige afscheiding tusschen de obliebeenderen en de zeef beenderen bij k k k: dit gedeelte is uitwendig altijd vol slijm, en de basis van het velachtig snot, dat dit geheele gestel omvat, even | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+als het beenvlies (periostium) de beenderen. In het gedeelte No. 2. nu, doet zich allerheerlijkst zien het gansche gestel van het zeef - en sponsbeen, aan den binnenkant: dit gedeelte is hier der opmerking overwaardig; men gelieve dan vooraf wel op te merken, dat alle de witte en vlakke gedeelten de eigenlijke fijne wanden of verhevenheden van de zeef beenderen vertoonen, maar dat daarentegen al de zwarte uitdiepingen snoten slijmkameren zijn, met welke de luchtof reukkameren geene gemeenschap hebben; dit verzoeken wij den Lezer en Naarvorscher van onze afbeeldingen wel in het oog te houden, want, dit verwarrende, is alles in de war. Dus is bij l l de gansche witte vlakte, waar in de geheele groote kamer van den reuk ligt, die door ontelbare buisjes gefiltereerd wordt, en naar het reukzintuig in de herssenen vloeit, zoo als in de dwars doorgesneden Figuur 13 nader zal verklaard worden. Uit deze reukkas spruiten nu al die zoo wonderlijke wanden, die zich als aderen bij m m m doen kennen, tot zij in verscheiden reijen van zeer fijne wegen bij n n n n in dat zelfstandiger gedeelte o o o invloeijen, alwaar de reuklucht uit de ingerolde obliebeenderen verfijnd, nogmaals invloeijende door onbegrijpelijke wegen, als geraffineerd, gezuiverd en verfijnd, ja, ik zou zeggen, gedistilleerd wordt, even als een Chijmist, door middel van slangswijze buizen en door vele wentelkringen, de fijnste wa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sem, Ga naar margenoot+de vlugste deelen der geestrijk vochten door distillatie vangt en vergadert, zoo ook moet men deze fijne deelen der neusbeenderen aanmerken als natuurlijke kunsttuigen, wier fijne distillatie en verzameling der geestrijke reukstoffen alle kunstwerktuigen der menschen overtreffen, en in der daad in het reukgestel der Koeijen al te klaarblijkelijk zijn, om hier in ook niet een grooten bovenmenschelijken Kunstschepper te erkennen; en, wat is nu hier de wijsheid, waar is het vernuft, dat in het reukgestel eener Koe, een dier, aan alle de wederwaardigheden van lucht en weder, maar vooral bij avond - en morgendaauw aan de uitdamping der aarde blootgesteld, eene diepe verborgenheid van eene ondoorgrondelijke Scheppingskracht kan ontkennen? Beschouw, Lezer! bij p p de groote snotkom, waar in zich de afgescheiden herssenvochtige stoffen verzamelen; beschouw bij q q q kleinere holtens, die wederom bij r r r invloeijen; beschouw eindelijk nog eens bij n n n n die ongemeene fijne geultjes, welker invloed eindigt om de geulen der oblie - of rolronde beenderen. Als gij dit nu wel opgemerkt hebt, zult gij, zoo ik hoop, wel bevatten, hoe wijs en zorgvuldig al die teedere, dunne, schier onhandelbare afscheidingen der fijne reukdeeltjes, juist in een zacht, week, verkoelend slijm en snot gewenteld zijn, die meer dan de kunstigste Chijmist, met al zijn luteren of stoppen, de allerfijnste deelen des reuks, uit welk een element | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+het zij, aan het herssengevoel van het dierlijk leven, ja der ziele brengen, ja het geheele ziels- en ligchaamsgestel is ontsteld, als deze reuk- en snotdeelen door verkoudheid en Catherale ziekten aangetast, in hare gezonde werking belemmerd zijnde, veeltijds den dood aankondigen. Ga naar margenoot+Men zie verder Plaat XII. Fig. 5. Hier is de kast of het beschermbeen afgebeeld, hetwelk de fijne zeefbeenderen omvat, wier teedere dunne sponsachtige buisjes volstrekt geene de mmste drukking kunnen lijden, ja zelfs minder dan eenige fijne zenuw- spier-of bloedvat - vezels hier tegen bestand zijn. In de inwendige holle kast van het jukbeen of het wangbeen, is dit teeder gestel ingekast; dit been is uitwendig hier in zijne natuurlijke grootte, uit een Kalf genomen, afgebeeld, en vertoond uitwendig niets dan bij a de zaagswijze inleding in de voorhoofdnaat, die men sutura sagittalis noemt, dat is: zaagtands-voorhoofdnaat; wijders bij b de holligheid, waarin de bovenneusspier in ingelijft; bij c eene aanmerkelijke opening, waar door zeker smaakzenuwtje in de reukkast indringt. Ga naar margenoot+Maar nu keere men dit been om, en bezie het inwendig op Plaat XII. Fig. 6, Ga naar margenoot+waar men in deszelfs holligheid juist die aanmerkelijke indruksels ziet, waar in de deelen van het zeefbeen sluiten en beschermd worden, even zoo als de weeke oppervlakten der herssenen in het harde bekkeneel, den indruk hunner bultjes en rondigheden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+behouden, indiervoege, dat het zeefbeen in Fig. 4 bij k k tot r r r afgebeeld, volmaakt in dit been Fig. 6. sluit, en wel zoo sterk, dat men goede handen en voorzigtig overleg noodig heeft, om hetzelve geheel en ongeschonden uit deze beenkas te ligten, nademaal het onder alle hoofdbeenderen niet alleen een der sterkste, maar tevens het allervaste in de bovenkaak is ingewricht. Men ziet bij a deszelfs dikte en groeven aan het jukbeen; bij b de bogt van hetzelve tegen de oogkas, aan het jukbeen; bij c de inbuiging der kaak inwendig; bij d d d d d d d luchtkommen; bij e de groote luchtkom, en onder aan ziet men bij f de fijne langwerpige luchtwegen, wier invloed op anderen betrekking hebben. Ditalles nu opgemerkt, doet ons zien, hoe dit teeder gestel beschermd en bewaard wordt, maar er is nog iets aan te merken, te weten, dat daar schier overal de reukbeenderen van den voorneus door slijmige snot en snotvliezen omringd worden, hier niets dergelijks zich vertoond, hetwelk dan aantoont, dat in deze beenholligheden, tevens in het zeefbeen, en in deszelfs buisjes, niets dan de fijne wasem of de lucht der reukstoffen, gezuiverd en verfijnd worden, juist ter plaatse, alwaar de gezigt- de smaak- ja de gehoorzenuwen aan het herssengestel naderen, het geen de Lezer in de verklaring van het herssengestel der Koeijen en deszelfs zenuwen, duidelijk zal kunnen nagaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Wij vervolgen met de beschrijving van Fig. 7 en 8, verbeeldende beiden op elkan der volgende deelen van den voorneus. In vorige Figuren vertoonden en beschreven Ga naar margenoot+wij alrede het kraakbeenig neusdeel, mits gaders de oblie- of rolbeenderen, doch hier zijn dezelve afgescheiden, zoo dat Fig. 7. het kraakbeenig gedeelte met deszelfs holle ondersleuf, (waar tusschen het obliebeen in Figuur 8 afgebeeld) in de natuurlijke zamenvoeging wordt omhelsd, aanduidt. Men ziet dus bij a den beweeglijken kraakbeenigen voorneus (vergelijk op deze Plaat Fig. 3 en 4.) b b is het vervolg van de bovenhuis, die den rug van het obliebeen uitmaakt, en dus de eerste snotsleuf; bij c c c onder aan, is de onderste snotsleuf, welker wanden als verlengd uit het kraakbeenig gedeelte van den beweegbaren voorneus d d ontstaan; deze sleuf is de onderste van het geheele gestel, en tevens de langste, als loopende van het neusgat af, tot achter aan het zeefbeen toe. (Vergelijk mede op deze Plaat Figuur 3 bij p p p.) Ga naar margenoot+Tusschen deze twee verlengingen van de neusgaten en den voorneus zelve, ligt nu het obliebeen, afgebeeld op Plaat XII Fig. 8. en volkomen beantwoordende, vooreerst: aan de zamenstelling van het beweegbaar neuskraakbeen, gelijk bij a duidelijk blijkt, en vervolgens zoo ook het ondergedeelte b b volmaakt aan de geul of groef van het onderste gedeelte, in Fig. 7. bij d d aangewezen, en zoo ook het bovengedeelte c c c in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Fig. 8. insgelijks aan dat, hetwelk in Fig. 7. bij b b is aangetoond: midden nu door dit obliebeen loopt de middel- of groote geul d d, welke altoos vol snot en vellen gevonden wordt, en eigenlijk de groote snotgeul is. De wanden dezer geul zijn het dan die inwendig aan beiden de zijden indraaijen en ineen rollen, zoo als gezegd is, bij wijze Ga naar margenoot+van ineengerolde papieren: men kan het ook ingedraaid, ingewenteld (injecta) noemen, zoo als dergelijk beentje in des menschen reukgestel bekend is, doch dit is op verre na zoo ongemeen en bijzonder niet, waarom wij al wederom dit nog nader willen verklaren: Ga naar margenoot+zoo dan ziet men op Plaat XII. Fig 9. het bovenste oblie- of rolbeen in zijne natuurlijke grootte, met deszelfs groote snotgeul, waar van a a a de bovenwand, en b b de onderwant verbeeld, beiden als tegen elkander inrollende; bij c c de onderwand van het rol-of obliebeen: het overige verklaart zich genoeg uit de vergelijking met het voorige, maar om nu deze draai regt te kennen, beziet Ga naar margenoot+men Plaat XII. Fig. 10. waar men de twee obliebeenderen ziet, zoo als zij natuurlijk tegen elkander indraaijen: dezelve zijn levensgroote en dwars doorgesneden afgebeeld, zoo dat nu deze kleine, doch fraaije Figuur volkomen die inrolling en kunstige inwenteling doet zien, welke het reukgestel in de Koeijen zoo verbazend van dat in anderen dieren onderscheid. Bij a is de regter, bij b de linkerdraai; bij c c de wanden van het kraakbeen, en bij d d de bovenvlakte van den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+neus: maar nu leere men het onderrolbeen kennen, deszelfs zamenstelling heeft buiten de ingedraaide gedaante in den binnenwand, waar aan het aan het zeefbeen nadert, eenige bijzondere holligheden, die als zeer kennelijke afscheidingen of celletjes zich opdoen, en gemeenschap met de laatste draai der inwenteling hebben. Men bezie dezelve Ga naar margenoot+op Plaat XII. Figuur 11. alwaar zij juist onder de groote snotsleuf liggen. (Vergelijk hier mede op deze Plaat Fig. 4.) Deze celletjes bij a a a a in Figuur 11. nu zijn inwendig in het been b b ingewikkeld, en niet zigtbaar, ten zij men een schilfer van het reukbeen, zoo als hier, opligt en afscheid; zij zijn altijd vol snotstoffe, doch veel fijner en dunner, dan die in de geulen zich bevindt, waaruit ik besluit dat aldaar de snot- en slijmstoffen gezuiverd, en in de draai gewenteld zijnde, eindelijk in de geul d d uitvloeijen. Ga naar margenoot+Ten einde dit nu nog eens op te helderen, dient op Plaat XII. Fig. 12, alwaar insgelijks dit gedeelte dwars doorgesneden is afgebeeld, en wel tweeledig, te weten, beide deze soorten van beenderen zoo als dezelve aan beide de zijden van het geheel reukgestel liggen: dus is bij a de regtsche wenteling, bij b de linksche, maar ook ter wederzijden vertoonen zich bij c c de aanhangsels der zoo even bij Fig. 11 beschreven geul. Ga naar margenoot+Eindelijk, om nu ook een begrip van de doorsnijding der zeefbeenderen te beko- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men, Ga naar margenoot+dient al mede op Plaat XII. Fig. 13: hier is nu die overheerlijke werktuigelijkheid der zeef beenderen (ossa Cribriformia), sponsbeenderen (ossa Spongiosa), volkomen opengelegd; ieder rondje, ieder afscheiding, Ga naar margenoot+is een ingerold buisje, dat de fijne reukdeelen zift, de fijne geesten distilleert en afzonderlijk verfijnt (satureert), dat is, zuivert, tot de onbegrijpelijkste subtiliteit der reukgeesten, of eigenschappen der uitwasemingen, die van elk bijzonder dier, plant, metaal of geestrijk vogt, in onzen dampkring vermengd, aan het reukgestel eener Koe gebragt worden, het zij dezelve door den mond ingeademd, of door den neus ingeslorpt, of ook door de gehoorwegen gemeenschap hebben, of waar door het gevoel wordt aangedaan. Bij dit alles erkennen wij eerbiedig en nederig, dat al ons vernuft, al onze kunst en wetenschap, stilstaat, en dat alle onze aanmerkingen en al ons onderzoek niet verder toereikende is, dan alleen om te besluiten, dat in alle deze onnagaanbare buisjes van het zeefbeen iets verborgen is, het geen wij even zoo min kennen, en nimmer zullen kennen, als ook niet het week gedeelte van het herssenmerg: beide deze zakelijkheden kennen wij uit de overeenbrenging, die derzelver maaksel aan ons toestaat te beredeneren, maar nimmer kunnen wij volkomen derzelver uitwerking beslissen; het behoort tot die verborgenheden, die de groote Maker alleen voor en in zich behoudt, en waar bij alle mensche- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk Ga naar margenoot+vernuft moet stilstaan, en zeggen: o Jehovah! hoe groot zijn uwe werken! Gij hebt ze allen met wijsheid gemaakt! en ik voeg er bij: wie zal tot den einde toe den Almagtigen kennen? Dwaas en roekeloos zoude het derhalve zijn, indien ik u, geachte Vaderlanders! iets zoude willen uitleggen, waar voor mijn gevoel, rede, kunst en alle mijne werktuigelijke vermogens niets zijn dan dwarrel winden, wier geruis in de doolhoven van ons vernuft omzweeft. Vergenoegt u dan met dit schetsje bij Fig. 13: ziet daarin, bij a a, het middelschot der twee zeefbeenderen (Mediastinum), bij b b b b den rand van dit gestel, hetwelk inwendig die zelfde buisjes, dwars doorgesneden, vertoont, welke gij mede op deze Plaat in Fig. 4 bij n n n n zoo duidelijk uitwendig ziet: beschouwt vervolgens bij c c ter wederzijden de holle luchtkommen, die telkens bij de vorige afbeeldingen beschreven zijn. Meerder kan ik, zonder verwarring, niet afbeelden; ik acht het zelfs waarschijnlijk, dat iemand, wiens zaak het niet is, ontleedkundige figuren en derzelver aanwijzingen na te gaan, veelligt ook alle deze afbeeldingen met ongeduld zal nasporen: het zij zoo; maar, geëerde Vaderlanders! ik zal trachten u te voldoen; ik zal in de laatste Figuur alle deelen bijeen brengen, dezelve aanwijzen, en wel zoo, dat ik vertrouw, dat de onkundigste, de eenvoudigste zal kunnen bevatten, wat het voortreffelijk reuk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gestel Ga naar margenoot+eener Koe is, waar van ik de deelen u zoo uitvoerig en afzonderlijk heb getracht te leeren kennen. Figuur 14, op Plaat XII, zal hier toe dienen, als zijnde in dezelve op de meest mogelijke proportie het geheel reukgestel afgebeeld, zoo als hetzelve bij deelen alreeds is voorgedragen, en dus, alhoewel naar het beloop van ons ontwerp kleiner in omtrek, echter de andere afbeeldingen duidelijk genoeg tot het proportioneel geheel kan brengen. Ga naar margenoot+Zoo dan vertoont Figuur 14 de geheele Kalfskop vlak van voren, zoo dat alle de reukdeelen vereenigd in hunne ware rigting liggen, in diervoege, dat alle de reeds beschreven deelen, van op zijde of van achteren in alle derzelver rigtingen vertoond, hier vlak van voren voorkomen. Wij beginnen met het eerste uitwendige, namelijk de neusstomp: dit gedeelte is bij a a aangeduid en kennelijk genoeg; bij b b zijn de neusgaten: het geen in dit gedeelte nu de oplettendheid vereischt, is vooreerst de sterkte van den neus, mitsgaders derzelver ongemeene gerimpelde en als gesagrijnde opperhuid, en ten tweede, de afstanden der neusgaten b b welke zeer zeker aantoonen, dat de reukwegen der Koeijen niet zoo nabij en als tegen elkander geplaatst zijn, als in den Mensch, en in de Honden, Katten en andere dieren; waar uit dan onbetwistbaar volgt, dat beide deze neusgaten meerder geschapen zijn, om ter weder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijden Ga naar margenoot+te rieken dan wel vooruit, gelijk dit ook wegens het gezigt is betoogd. De Menschen, vooral ook de Aapen, rieken allen met opgerigten hoofde; een Hond en soortgelijke dieren met een vooruitstekenden snuit; maar eene Koe, of elk ander herkaauwend dier, ook een Paard en Ezel, die langs den grond grazen, riekt met gebukten hoofde natuurlijk naar zijn voedsel, en zoo deze dieren al met opgerekten muil naar de kribbe rieken, is het de Mensch, die hen dit leert, daar doch de natuur geene stallen noch kribben heeft; eene Koe is er ook moeijelijk toe te brengen, te weten, om hoog naar eene kribbe te rieken, zoo als het Paard, wiens halswervelen hiertoe geschikter zijn; de aard en de natuur eener Koe eischt den vlakken grond, en hierom strooit men op de veestallen altoos het hooi en gras voor hare voeten op den grond; men drenkt haar uit eene geul of waterloop; een Paard, daarentegen, bemint het slurpen of drinken uit een emmer, en kan volstrekt niet slurpen, gelijk eene Koe uit de platte geul eener Koestal, zonder tegen zijn natuur aan te drinken; ook is de lip en neus van een Paard meer geschikt om uit eene ruive of roosterkrebbe hooi en gras te bezigen, dan eene Koe, een Schaap of Ram; zelfs schijnt het deze eigenschap meer dan eene Koe te bezitten. Dit alles wel opgemerkt wordende, is hier door nagenoeg het gestel van den sterken bovenlip en de neusgaten der Koe verklaard: voeg hier nu bij, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dat men duidelijk in de uitblazing der lucht, in de uitdamping in den herfst, wanneer men de geconcentreerde lucht in alle dieren duidelijk ziet uitademen, deze uitblazing in de Koeijen altoos tweeledig en zijdelings kan onderscheiden, hetwelk integendeel in andere dieren zoo kenbaar niet geschiedt. Nog eene kleine aanmerking dient hier bijgevoegd te worden, te weten, over de haar-stoppels aan en om den neus der Koeijen. Men erkent in de fijnriekende dieren, als de Honden en Katten, zeer lange haartjes als knevels aan den neus; men ziet Menschen en ook Paarden, die in de neusgaten zelve inwendig zeer kennelijke haren hebben: deze dienen zekerlijk om de uitwendige verdikkende instuivingen des luchts te beletten, of wel de al te sterke uitvloeijing der snot, maar opmerkelijk is het, dat de fornuizen of eerste neusgaten eener Koe, vooral eener jonge Koe, altijd kaal, glad en koud zijn; dit is insgelijks zoo in de Honden, vooral ook in de Hazen en Konijnen, hetwelk dan, wel opgemerkt zijnde, een zeker bewijs, ten minste eenig vermoeden, aan de hand geeft, dat ook in dit opzigt eene Koe een bijzonder gestel heeft, en dat dan ook daarom de zware haarstoppels aan den neus en bovenlip meerder geschikt schijnen ter afweering van onnutte reukstoffen, dan wel tot het rieken zelve. Wij stappen hier af, en gaan nu het inwendig gestel naspeuren: ten dien einde lette men in onze Fig. 14 op de aanwijzing bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+b b, boven op het reukgestel; hier is de algemeene afscheiding der tweederlei reukdeelen, links en regts, doorloopende tot op en aan het middelpunt der neuslip c, doch in bijzondere verdeelingen; dus is bij d de groote sleuf, die het middelschot uitmaakt tusschen de holligheden e e, welke het herssengestel vormt aan en om de wanden der omkrommende reukkameren f f; daarna vervolgt deze sleuf in de tusschenscheiding der beide zeefbeenderen, en is aldaar bij g de plaats, daar in den Mensch de zoogenaamde Crista galli of het hanekambeentje is, doch die hier door twee aanmerkelijke holle beenderen bij h h de scheiding der zeefbeenderen uitmaken; vervolgens ontdekt zich bij i i duidelijk het kraakbeenig middelschot (medium sinum), het septum natum, hetwelk de oblie- of rolbeenderen wederzijds afscheidt, gelijk zich dan bij k k de eerste buis met zijn snotsleuf opdoet; wijders zijn bij l l wederzijds de groote oblieof rolbeenderen (ossa turbinata) duidelijk met hunne snotgeulen bij m m; dit gedeelte maakt de tweede verdeeling der reukbuizen uit; maar nu, doet zich bij n n de oppervlakten op der snotholligheden, die in Figuur 3 levensgrootte in het achtergedeelte bij h h h h h zijn afgebeeld, en hier in Fig. 14 niet dan oppervlakkig kenbaar zijn, zijnde dus de derde afscheiding der snot - en reukwegen; eindelijk ziet men bij o o alle de opgemelde geulen, sleuven en rolbeenderen eindigen en uitvloeijen, aan en om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+den kraakbeenigen neustop, zoo als die in Fig. 3 bij a is afgebeeld en beschreven; alle deze deelen nu zamengevoegd, hier voorgesteld zijnde, formeren eigenlijk de voorneus benedenwaarts, en worden gedekt door het bovenneusbeen (Os Ethmoides), zie op deze Plaat Figuur 1 bij e; dan eindelijk sluipen alle deze beenderen van den voor of onderneus, in, en onder de holten, die de beide zeefbeenderen formeren en waar aan zij verknocht zijn, zie onze Fig. 14 bij p p: hier nu ontdekt zich duidelijk de boog, die het zeefbeen met zijn gewrigt formeert bij q q q q, en tevens al wederom de zijlingsche snotholten bij r r, gelijk ook overal hier de groote, gints de kleinere holligheden bij s s s s te zien zijn, en welke alreeds bij Figuur 4 van deze Plaat volkomen zijn beschreven; alleenlijk dient men gade te staan, dat bij t t zich nog twee aanmerkelijke snotkommen opdoen, die in de zijlingsche afbeeldingen niet zigtbaar konden zijn, gelijk men ook wel degelijk de geheele afbeelding van deze zeefbeenderen niet anders moet aanmerken, dan als dezelfde holligheden, sleuven en reukbeentjes of derzelver wanden, die op deze Plaat in Fig. 4 zijdelings zijn afgebeeld, maar dezelve zijn in Fig. 14 in een anderen stand, dat is, zoo als zij vlak onder het plat der koedol, eigenlijk het voorhoofd, liggen, onder de zaagswijze voorhoofdnaad; eindelijk en ten laatsten zijn hier bij u u u u u u u u nog eenige spiertjes aangeduid, die den neus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+bewegen, en bij v v de sterke lipspieren. Hier mede de beschrijving der twaalfde Plaat, en dit Hoofdstuk over de reuk der Koeijen voleindigende, hebben wij er verder niets bij te voegen. Heeft iemand, welke niet ervaren in de ontleedkunde is, lust, met weinig kosten en moeite de hoofdzakelijke deelen nader te leeren kennen, als hij zich een Kalfskop, dat toch een tafellekkernij bij onze Natie is, laat opdissen, hij scheide dan de beentjes van den muil en neus voorzigtig af, en, zoo hij wil, legge hij onze Plaat XII. voor hem, als wanneer hij van zelve en vrij gemakkelijk, uit vergelijking, de voornaamste neus- en reukbeenderen zal kunnen onderscheiden, en, bij het smakelijk tafel - onthaal, tevens zich een wijsgeerig vermaak verschaffen. Wij gaan dan nu over, om ook op dergelijke wijze de deelen van den smaak, die der tong en der kaken te onderzoeken in de volgende Plaat en deszelfs verklaring; maar laten hier nog eerst volgen eene korte verklaring van Plaat XII. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Verklaring van Plaat XII.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|