Natuurlyke historie van Holland. Deel 5
(1805)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede afdeeling.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zoo kunnen wij te gereeder tot het zakelijk en vermakelijk beschouwen van elk werktuigelijk gedeelte, in het bijzonder, overgaan, waarin dan naar de leiding der meeste en geschiktste Ontleedkundigen, aan de zintuigelijke deelen de allervoornaamste en eerste plaats wordt gegeven, om dat dezelve in der daad de naaste aan de bestaanbaarheid der levensgeesten of zielsvermogens komen, zoo dat wij zelfs door de kennis daar van in de dieren, en wel bijzonder in de Koeijen, ook die van ons eigen menschelijk gestel leeren kennen. Deze zintuigelijke werktuigen worden nu in vijf onderscheidenen verdeeld, als: het gehoor, het gezigt, de reuk de smaak en het gevoel; deze nu zullen het onderwerp van dit en de volgende Hoofdstukken van dit Deel uitmaken en welke ik dan ook vertrouw, dat met zoodanige naauwkeurigheid tot eene geregelde vergelijking van het Rundvee met den Mensch en andere Dieren zullen bij een gebragt zijn, als mijns wetens tot heden geschied is, waar van wij dan nu tot de beschrijving van het gehoor zullen overgaan. Ga naar margenoot+Dat het zintuig van het gehoor in alle dierlijke wezens eene der voornaamste is, die de gevoeligheid van hun bestaan tevens met de gewaarwording van alle stoffelijke zelfstandigheden buiten het ligchaam doen bekend worden, ontkent geen Wijsgeer, noch eenig schepsel. Het verbazend en Goddelijk kunststuk der werktuigelijke deelen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+van het gehoor, overtreffen bijna die van alle andere zintuigen, ten minsten zijn zij even zoo wonderbaar, als die van het gezigt en de reuk, en zeer zeker nader bij aan het gevoel, dan de overige; dit stel ik uitdrukkelijk alzoo, om dat men overtuigelijk ziet, dat Menschen, die of doof gebooren, of door toevallige oorzaken doof geworden zijn, altoos een zekeren invloed van het inwendig gevoel op dit zintuig, te weten het gehoor, werkende hebben: ik bewijs het daar uit, dat, zoo al de fijne werktuigen van het gehoor, als de stampertjes, het trommelvlies enz. buiten staat zijn om de gehoorzenuw aan te doen, de trilling en dreuning der lucht echter de gehoorzenuw, door het gevoel kan aandoen, zoo zelfs, dat ik het daar voor houde, dat, zoo de gehoorzenuw geheel, wel te verstaan aan zijne inworteling, aan het herssengestel weg, verlamd of verzworen is, dat dan ook die des gezigts en der reuk weg is, en zelfs het geheele gestel, als 't ware, een doodelijk uitwendig ongevoelig wezen wordt. Ik maak deze voorafgaande bespiegeling, om dat ik niet wel kan treden in het gevoelen der Wijsgeeren, die willen, dat een Dier zonder gehoor kan bestaan, gelijk zij ook erkennen, dat het even zoo met het gezigt en de spraak is. Het schijnt zoo, om dat wij dagelijks ongelukkigen zien, die doof, stom en blind zijn geboren, dit is waar, maar ik ontken stoutelijk, en mogelijk bij de Geleerden wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+al te stout, ik ontken, zeg ik nog eens, dat daarom de ziel die vatbaarheid verliest om te kunnen begrijpen, wat hooren, zien en spreken is; dit overtuigen ons de hedendaagsche onbegrijpelijke vatbaarheden, die men stommen, dooven en blinden inprent, in zoo verre, dat zij lezen, schrijven, rekenen, en, als 't ware, zien kunnen. Het Groninger Instituut doet in dit stuk ons Vaderland eer aan, want het bewijst, dat, al zijn de werktuigelijke deelen zonder werking, de ziel echter werken kan. Omtrent het gehoor of de onderscheiding der geluiden hapert er echter iets meer: een blindeman kan een treffelijk Organist en Muzikant zijn, als hij slechts zijn gehoor heeft: hij kan door gevoel zelfs de kleuren onderscheiden, zoo als ik eene blinde jonge Jufvrouw, de Dochter van een waardig Hoogleeraar, ken, die op het gevoel zwart, wit, rood, en vooral blaauw laken kan onderscheiden Evenwel heeft het gevoel met het gehoor eene naauwe betrekking, het geen nader zal bewezen worden; men kent stommen, die op de beweging der lippen, vingeren en der gebaarmaking, met teekenen antwoorden; omtrent eenen dooven wil men weinig denkbeelden hebben, en evenwel zijn zij zoo sterk kenbaar, als in eenig ander verminkt zintuig: men lette op een dooven, alschoon zijn gehoordeelen in de uiterlijke gehoorwegen verstopt of niet aanwezig zijn, hij zal met open mond als gapende den spreker aanzien: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+hij zit als 't ware bedwelmd in zijne opmerking, en zeer zeker heeft hij gewaarwordingen op de gehoorzenuw, die aan het gemeen zenuwgevoel (sensorium commune) grenst; uit welke aanmerkingen dan dit de gevolgtrekking is, dat het gehoor der dieren, zoo wel als alle anderen, een wezenlijk zintuig is, zonder hetwelk geen dier leven kan, hoe verminkt het ook moge zijn, en het ten minsten eene gewaarwording behoudt, die door de dreuning op de zenuwen werkt. Dan, laat ons nu eens zien, waar in dit levensbestaan van het gehoor noodwendig bestaat: door het gehoor wordt een dier van verre, of van nabij, zijne mededieren gewaar; door het gehoor onderscheidt hij de geluiden en stemmen der dieren, het zij dezelve de grimmigheid der brullende Leeuwen, het gekrol der Tijgers, het gejank der Wolven, het gebas der Honden, het geloei der Koeijen, het geblaet der Schapen, in toorn en vrolijkheid, in één woord, in allerlei omstandigheden van geluid aanduidt; zoo ook onderscheid men, door het gehoor, het gekrasch der Nachtuilen, het gekraai der Haanen, het kwaken der Eenden, en vooral het uren verre aankondigend geluid der Ganzen, het geklepper der Ooijevaaren, en, o lieffelijke aandoening voor het gehoor! die lieve melodijen van het fluitend gevogelte, het tjilpend Huis - Muschje, het schertsend Spreeuwtje, de fluitende Lijsters en Mere- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laren, Ga naar margenoot+de roepende Kieviet, de zich zelven noemende Koekkoek, en vooral die bekoorlijke zangster bij de avondschemeringen, de Nachtegaal; ja nog, op dat ik ook de wemelende Insekten niet oversla, het gekrijs der Krekels en Kriekjes, net gesnor der Vliegen, Honigbijen en Hommels; in de Visschen het gesluit der Tonijnen, Karpers en sommige Palingsoorten, in één woord, alle dieren hebben een gehoor, aan hun aard en geslacht bijzonder eigen: allen spreken hunne taal door de geluiden der liefde of zamenleving; zoo dat van den Mensch af, tot het kleinste insekt ingesloten, elk hunner een werktuigelijk gehoorgestel heeft, aan zijnen aard eigen; dit is zoo baarblijkelijk in het onderwerp, dat wij behandelen, namelijk de Koeijen, dat, zoo er in eenig dier eene kennelijke onderscheiding plaats heeft, het onbetwistbaar in het Rundvee bijzonder, en in meest alle de herkaauwende dieren kenbaar is, in zoo verre zelfs, dat de beroemdste Ontleedkundige onderzoekers van het gehoorgestel, de gehoordeelen der Koeijen tot een voorbeeld nemen, naast die van den Mensch. De onwaardeerbare julius casserus placentinus heeft inzonderheid deze taak volmaakt afgedaan; wij zullen zijn spoor drukken, en zijne afbeeldingen stiptelijk volgen, doch met vrijmoedige aanmerkingen voor onzen Landzaat verstaanbaar trachten voor te dragen, en, des noodig verbeteren; te meer, daar opgemelde Wijsgeer niet alleen de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+gehoordeelen der Koeijen, maar ook die van alle dieren, met die bijzondere oplettendheid, de beroemde Italianen eigen, in eene vergelijkende natuurkunde heeft medegedeeld; wij durven des te meer dien grooten Man volgen, met zoo vele rondborstigheid, als den onsterfelijken albinus de afbeeldingen van eustachius en vesalius gevolgd heeft. Eene waarheid, eene naauwkeurigheid blijft altijd dezelfde; daarom, bevestigde overtuigende schoonheden te willen verbeteren, is roekeloosheid, en het is altoos beter regt te doen aan de werken der, waarlijk eerwaardige, Ouden. Ga naar margenoot+Dan ter zake. De ouden zoo wel als de hedendaagschen, onderscheiden doorgaans de gehoordeelen in uitwendige en inwendige; de uitwendige zijn die, welke men ooren, oorschijven, oorlepels, oorlellen noemt, de inwendige zijn de gehoorbeenderen, zenuwen en spieren. De uitwendige Ga naar margenoot+verschillen zoo sterk in de soorten der Dieren, dat er genoegzaam geen geslachtaard is, die niet een bijzonder kenmerk aan de ooren heeft Alle de viervoetige Dieren hebben kennelijke oorlellen, die uitwendig aan het hoofd uitsteken. De vogelen hebben ze niet zeer uitstekende, ten zij in sommigen door pluimvederen, de nachtuilen evenwel uitgezonderd, welke verba ende groote oorlellen hebben, die zij naar willekeur openen en sluiten. De visschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+hebben ze in het geheel niet uitwendig, ten zij eenige kiewen. De insekten insgelijks minder of nooit zigtbaar enz. Dit alles nagaande, zijn de viervoetige Dieren over het geheel uitwendig van oorlellen Ga naar margenoot+of oorschijven voorzien, die zij naar willekeur beweegen of uitstrekken kunnen, om de geluiden te vangen: derzelver verschil is echter aanmerkelijk in de beweegbaarheid. De Mensch, alhoewel fijn luisterende of hoorende, heeft de oorschijf of lellen minder beweegbaar dan eenig ander Dier. De Koeijen en Paarden hebben dezelven daar en tegen allerbeweegbaarst; natuurlijk evenwel kan een Mensch de oorschijven, oorschelp en oorlel bewegen of rekken zoo men het noemt. (Arrige Aures, Pamphile! zegt plautus, die ooren heeft om te hooren rekke dezelve.) Onze vooronders, als zij een getuigen benoodigd hadden, namen een jongen of getuigen, en trokken hem aan den oorlel, als om de ooren te buigen tot het hooren en het getuigen van het geene hij gehoord heeft, hier van oortuigen, oorkond enz. De Oostersche volkeren en de Amerikanen, kunnen de oorschijven bewegen, hunne oorschijven of oorschelpen staan ook uitwendiger gebogen dan die der Europeanen; onze Nederlanders vooral bewegen dezelve zelden zoo vrij, het geen veroorzaakt wordt door het sluiten van de hoofdschedels der eerstgeborenen in platte flepjes en mutsen, waar door de fijne spieren als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+vergroeijen. Deze spieren hebben groote gemeenschap met de kaakspieren, zoo dat, wanneer het schijnt dat iemand de ooren beweegt, hij eigenlijk de kaken beweegt door hulp van de kaakspier aan de oorlel; dan dit is de regte natuurlijke beweging niet. De groote albinus had door oefening het vermogen weder gekregen, om de oorschijf, zonder de minste aandoening der kaaken, te beweegen, en de beweegspier van de oorschijf te doen werken. Dit deed dien Hoogleeraar telkens als hij over dit onderwerp handelde, aan zijne Leerlingen zien. Zij, die met mij, in dien tijd, 's Mans lessen hebben bijgewoond, weten, hoe dezen statelijken Wijsgeer bij die uitoefening, dikwijls de Jongelingen tot lagchen verwekten, door dien elk dit willende naarvolgen, al vrij wat zonderlinge gelaatstrekken maakte. Er zijn niet te min hier en elders nog Menschen, inzonderheid onder de zeelieden en visschers, die veel in allerlei weer en wind zijn, die ook de oorlellen beweegen, doch met dat al, zoo komen deze beweegingen en eigenschappen in geen vergelijking met andere Dieren, vooral niet met de kitteloorige Paarden, ook niet met die der Koeijen, welkers oorlellen zeer groot en breed zijdelings uitsteken, en boven eenig ons bekend dier beweegbaar zijn. De viervoetige Dieren in het gemeen, en de gehoefde in het bijzonder, hebben in der daad dit ook benoodigd, door dien zij hunne voorvoeten niet als handen gebruiken kunnen, nog eenig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+hulptuig bezigen, zoo als den Mensch, die, als hij alleroplettend hooren wil, de holte der hand aan den oorschijf legt, om des te naauwkeuriger te hooren, of bij gebrek, wel hulp-ooren gebruikt. Oudstijds schijnt het, dat onze voorzaten wel oorlappen of oorholtens bezigden, waar van het aannaaijen van ooren oorspronkelijk is, als men zegt: gij zult mij geen ooren aannaaijen, zie winschoten, zeeman; ook op oorinhaar, een lompen steiloor, die nog onbedreven is om te hooren enz. De opgemelde wezens dus deze en dergelijke middelen ontbrekende, heeft de wijze Maker ook hier voor gezorgt, dat zij door de vrije beweging der oorlellen: vooreerst, niet alleen op zijden de ooren konden wenden, maar ook daar door de ongevallen, die de koude, hagel, sneeuw en buitenlucht zoude kunnen veroorzaken, af te weren; want men dient hier op te merken, dat de ooren der Menschen en der naast aan hem grenzende Dieren, als sommige Apen, de ooren natuurlijk door het haar bedekken. In sommige Apen is de oorschijf zelfs tot inwendig behaard, eenige grove gehaarde mannen hebben inwendig, voor de opening der gehoorweg, insgelijks haartjes. Vele der Honden hebben hangooren, die de gehooropening bedekken, en zijn het steilooren, altoos zijn dezelve van binnen gehaard. Van de Katten, die altoos steilooren hebben, zijn dezelve altoos inwendig als in digt wollig haar gedom- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+pelt; in een woord, elk Dier heeft hier in zijne bijzonderheid; maar laat ons nu de ooren van de Koeijen beschrijven. Hier doet zich een wonderbaarlijk gestel op, want de oorschijven, die onze Boeren ook oorlepels, oorlellen noemen, zijn buitengemeen groot, en horizontaal wederzijds uitstekende, in zoo verre, dat men van zeer verre af eene Koe hier aan kan onderkennen, zoo wel als aan de horenen. Het Paard en de Ezel daarentegen hebben steilopstaande ooren. Deze zijdelingsche uitsteking der ooren van de Koeijen is algemeen. Men vindt genoegzaam nooit, zoo veel ik weet, hangooren, wel eens slappe ooren, dat men druiloor noemt; doch dan is het Dier hier of daar niet gezond, of ook kan het wel verstopt zijn in de ooren, of door vliegen, rappigheid of schurft geplaagd, en dit gebeurdt nog al, vooral door vliegen of wespenbeten, waar voor eene Koe doodelijk beangst is, en hierom gestadig de oorlellen beweegt, om den aanval der Insekten te beletten, waar voor de goede Natuurschepper dan ook gezorgd heeft, dewijl deze Schepselen meest altijd in de opene en vlakke velden grazende, natuurlijk meerder aanval van dergelijke diertjes, miertjes of torretjes, te duchten hebben. Dan laat ons ter ontleedkundige beschrijving, een schred nader treden, en onze aandacht vestigen op Figuur 1. in Plaat X. Ga naar margenoot+Hier is afgebeeld het oorlel eener Koe, zoo als hetzelve achterwaards vleijende, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+door de oorspieren voorwaards bewogen wordt; hier boven is alreede telkens herhaald, dat de bijzondere magt om de ooren te bewegen, en voor- of achterwaards te rekken, aan de Koeijen en het verder herkaauwend Ga naar margenoot+vee bijzonder eigen schijnt; dit bewijst het spiergestel der oorschijf of oorlel. Onze Leidsman, de geleerde casseri, getuigt dit zelfs in de verklaring der Figuur die wij volgen, als hij zege: testatur etiam admiranda Brutorum animantium cum homine in variis organorum typis convenientia, en vervolgens: cum grandiora sint hujus animalis auditus organa: majoresque musculos habeant, auriculam, sursum deorsum, retrorsum & in gyrum rotantes. Hetwelk hier op uitkomt, dat der Koeijen spiergestel in het draaijen, bewegen, voor, achter, op, neder, en in allerlei gieren en draaijingen, ons ten voorbeelde strekke om de kennis van des menschen oorspieren toe te lichten. Ga naar margenoot+Men ziet dan in onze Figuur 1. een Koeijenhoofd, waar van de huid bij a a a a is geopend en omgeslagen, zoo dat de oorspieren daar onder bloot liggen en zigtbaar zijn, van het vet en de klieren gezuiverd. De eerste en voornaamste spier, die zich boven allen kennelijk opdoet, is de horenspier. Deze spier b b, is ingelijfd aan den horenwortel bij c, en staat in tegenwerking met de kraakbeenigen rand of wortel van het oor, in den nek bij d. Deze spier rekt en trekt de oorschijf of de oorlepel van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+achteren na voren, of ook opwaarts, naarmate het Dier de beweging maken wil. De spier e e is eigenlijk meerendeels regt van het kraakbeenig gedeelte van het oor, ter plaatse daar de gehoorweg beenachtig wordt. Deze spier formeert met de aangeteekende bij b, een volkomen driehoek, welks lijnen aan het horengestel boven, en aan het kaakgewricht beneden inlijvende, die forsche beweging veroorzaken, die aan de ooren der Koeijen eigen zijn. Onder deze spieren ligt er eene nog breeder, en alschoon minder sterk, nogtans zich meerder uitbreidende, nademaal dezelve in vier uitbreidingen zich verdeeld. Deze spieren bij f f f f aangeduid, regeren het oorstel meerder inwendig, en hebben gemeenschap met de voorhoofdspieren en die der nek, om het oor, derzelver werking oefent de mindere, en om zoo te spreken, de spelende bewegingen van het oor. De gemelde spieren nu, zijn of zijdelings of op- en benedenwaards, als door wegsmeltende vezelen, meer of min verknocht aan het kraakbeenig gedeelte, waar in de spieren der oorlel zijn ingeworteld bij g g. Dit kraakbeenig gedeelte moet men wel onderscheiden van het oorlel zelve, nademaal zich aldaar de inworteling en vereeniging der zelfstandigheid, in elkander verliest; men noemt het dus oorlepel, de ruige hairige schelp, die men uitwendig dik met haar bedekt ziet, en als met een omgevouwen rand geplooid is, noemt men hierom ook helux, dat is: een gerande schelp | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+eigenlijk oorschelp, gelijk daarom zeker soort van paerlemoerschelp, helix, oorschelp heet; deze oorschelp onderscheidt zich van en eindigt in den mensch in zeker aanhangsel, 't welk men oorlel noemt, waarin Ga naar margenoot+onze vrouwen de oorversierselen en juweelen dragen; in de meeste viervoetige dieren zijn zulke oorlellen, als in den mensch, onbekend, ten zij in de Aapen en Elephanten, welke laatsten boven alle bekende dieren de ontzagchelijkste oorlellen hebben; in onze Koeijen zijn dezelven in het geheel niet, maar daarentegen is het begin van den gehoorweg en het einde der inworteling van den oorlepel geheel en al kraakbeenig en bol, gelijk dit de knobbel daar van, bij g g voornoemd, aantoont, terwijl dit kraakbeen in der daad het oor zelve te dier plaatse formeert, zoo zelfs, dat, al waren de oorlellen afgesneden, de gehoorweg of kom nog in zijn geheel blijft, hetwelk nader zal blijken bij Fig. 3 en 5. Onder dit kraakbeenig oorgestel ligt eindelijk nog eene spier, die smal begint bij g, en voorts, doch met teedere vezelen, als waaijerachtig zich uitbreidt bij h, en als met de kaakspier of kaauwspier (Masseter) zich vereenigt; dit is de spier die in het herkaauwen der Koeijen die lodderlijke en stille beweging maakt, als de Koeijen als 't ware sluimeren en de hazeslaap doen, zoo als maecenas zeide: non omnibus dormitat bonus Maecenas; men zou hem in dien zin den wachter kunnen noemen; zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+loopt insgelijks om en op, ja is in de breedte genoegzaam geheel ingelijfd aan het schildvormig kraakbeenig gedeelte, hetwelk naar het inwendig oorgestel tegen het steenbeen aanloopt: zie bij k de vlakte van het steenbeen in zijne bekleedsels. Wijders ziet men bij Fig. 1. de oorschijf of het harig oor, staande op het gestel van alle opgemelde spieren en deszelfs kraakbeen: dit oorstel algemeen genoeg bekend zijnde, vereischt hier niet veel omslag: alleen willen wij ter opmerking aanbevelen, dat de ooren der Koeijen, boven eenige andere herkaauwende dieren, of die in het open veld grazen, ongemeen zwaar gehaard zijn, en veeltijds zelfs wolachtig en ruig. Het verdient, onzes bedunkens, opmerking, dat de Paarden gladharige ooren hebben, en dat de Schapen en Geiten, die anders de huidharen zoo dik, vol en wollig hebben, evenwel zulke gladharige, ja somtijds kale ooren dragen. De Natuur, die doch niets onnut heeft geschapen, moet hier zekerlijk redenen voor hebben. Wie verklaart dezelven? Ik voor mij beware het onder mijne bespiegelingen. Het uitwendig oor dus in deszelfs beweging van achteren naar voren verklaard zijnde, volgt natuurlijk om ook deszelfs werking van voren naar achteren te verklaren. Men heeft nu een begrip van de zonderlinge vermogens, die eene Koe bezit, om zijn oorlel of oorschelp voorwaarts te bewegen: zie hier, Lezer! de tegenwer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kende Ga naar margenoot+evengelijke magt in Fig. 2. verklaart: gij ziet hier insgelijks een Koeijenhoofd, waarvan de huid omtrent den omtrek van het oorgestel is ontbloot en omgeslagen; de oorlel, of oorschijf, vertoont zich omgeslagen, en dus van achteren met haar bezet, de spieren vertoonen zich dus ook van de achterzijde eenigzins uitgerekt, ten verstande der zaak. In Fig. 2. bij aa doet zich eerst enGa naar margenoot+ vooral eene lange sterke spier op, die mede aan den horenwortel begint, en dus even zoo als die in Fig. 1. aantoont, dat de kracht der oorbeweging als vereenigd is met die der horenen. Deze spier eindigt in een vrij taaijen pees aan het oor zelve: het is die zelfde pees en spier, waar aan wij elders die gevoeligheid des levens toeschrijven, waar door de Vleeschhouwers de Koeijen met de priksteek doodelijk treffen: hare kracht is sterk in de rigting van het oor, om hetzelve met kracht achterwaarts te trekken; onder deze spier is eene kleinere, b, die, alhoewel van minder kracht, het oor in stiller beweging zijlings trekt, evenwel zoo, dat dezelve aan de peesachtige einden, juist zoo als die van de andere Fig. 1, een driehoek formeert, met eene nog sterker spier cc: deze beide spieren oefenen, even als de gemelde, de geweldigste krachten in de beweging van het oor naar achteren: deze krachten zijn zoo sterk, dat eene Koe met haar oor een tamelijk harden slag kan geven aan den genen die haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+al te veel oor- of horenkitteld; men kan zelfs opmerken, dat, wanneer eene Koe graast, zij als dan gestadig de ooren beweegt en de vliegen of torren van zich wegslaat, terwijl zij met den neus blaast. Deze beide spieren glooijen over eene vrij breeder spier, die als onder en tusschen die van Fig. 1. en 2. ligt; deze spier, bij d aangewezen, hecht zich aan het kraakbeen e, onder deszelfs holligheid bij f, zij oefent eene horizontale kracht, en houdt het oor in dien strakken zijlingschen staat, die zoo aanmerkelijk in het uitrekken van de ooren der Koeijen zigtbaar is, zoo dat, wanneer de Koe aandachtig luistert, dan is het deze spier, die de oorlepel stil en strak uitrekt. Ga naar margenoot+Onder deze ligt omtrent in dezelfde rigting een dunner spier g g: deze begint uit dezelfde inworteling, doch eindigt onder aan den rand van de oorlepel, in dier voegen, dat, daar de spier a a van boven den rand van het oor bestuurd, deze zulks van onderen verrigt, en dus beiden het oor op-of nederwaarts, zijlings of voorwaarts bewegen: deze beweging wordt geholpen, eerst door een spierig aanhangsel van de spier d, uit wier inworteling zij ontspruit, en daarna als inwendig induikt, om den bol van het kraakbeen, dadelijk nader te verklaren; zij wordt aldaar, als met twee armen, vorksgewijze omhelsd door twee spiereinden h en i, die beiden om de kroon glooijende, aan het voorhoofd ingeplant | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zijnde, aldaar dezelfde soort van spieren van het ander oor ontmoeten: deze spieren zijn het, die de oorschelpen draaijen, en nu de holligheid der lepel opwaarts dan nederwaarts wentelen; zij werken zoo evenredig Ga naar margenoot+op beide de ooren, dat derzelver beweging meest altijd gelijkstondig geschiedt, hetwelk men duidelijk ziet, als de Koeijen of in rust of staande herkaauwen, als wanneer het een oor even zoo als het andere bewogen wordt, en wel beiden op hetzelfde tijdstip, ten ware de Koe eenig zijdelings geluid aan eene of andere zijde gewaar wordende, als dan de andere spieren werkende worden. Ga naar margenoot+Bij k wordt de bolle bogt van het nederkraakbeen aangewezen, hetwelk met een ronde gedaante eindigt, en van daar den hals of het midden verengd, dat wederom aan den kom van den basis der oorschelp of lepel eindigt: deze holte is de kom der oorschelp of lepel zelve, zie bij k, alwaar zij voorwaarts in den harigen huid van het oor, of bij zekere bijzondere oor- of huidspier l, zich verliest in den rand of kring, die de haarwortelen van het achteroor aldaar hebben, en welker afscheiding zoo dadelijk bij het geheel oorgestel zal voorkomen; wijders ziet men bij m m m m den omgeslagen huid in deszelfs plooijen. De horenen, de snuit en kop verklaren zich zelven genoeg, en zijn door ons hier slechts ter aanwijzing der bijdeelen afgebeeld. Beide deze Figuren, 1 en 2, geven dus een klaar denkbeeld van de be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wegingen Ga naar margenoot+die de oorschelp, lepel, of oorlel, zoo als men die verkiest te noemen, door middel van zijne eerste spierbekleedselen der Koeijen maakt; nu volgt er eene nog nader en duidelijker beschrijving van het gansche oorgestel in zijn geheel verband, zoo als hetzelve in alle zijne wentelingen, sleuven en holligheden, tot in het gebeente zelve is ingewikkeld, en waar van niemand, zelfs een kundige, zich niet wel eenig begrip kan vormen, zonder eene geheele ontblooting der kraakbeenige deelen en der spieren, zoo voor als achterwaarts; ten dien einde dienen nu voor eerst de Figuren 3, 4 en 5. Ga naar margenoot+Figuur 3, de eerste in rang, vertoont dan het geheele oorgestel met zijne spieren en kraakbeenige deelen van achteren, als 't ware regtstandig; doch men gelieve te begrijpen, dat die regtstandigheid alleen zich hier dus vertoont, om dat men anders dezelve niet wel kan aanduiden, weshalve men diene op te merken, dat deze deelen meer of min in de holligheden van het achterhoofd en die van den slaap des hoofds zijn ingebogen; deze Figuur evenwel is zoo fraai en duidelijk, dat een oplettende de geheele zamenstelling genoeg begrijpen kan: dezelve is in de proportie wel iets grooter dan Fig. 1 en 2, doch niet te min in deszelfs gedaante geëvenredigd aan het origineel van casserus. Ga naar margenoot+Men stelt dan, dat bij a de achterlepel van het gehaard oor, op de helft van des- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfs Ga naar margenoot+kraakbeenig middenschot, is afgescheiden van het onderste gedeelte der oorholte of oorkoker, zoo als ik die verkies te noemen: deze koker vertoont zich bij b geheel van den opperhuid ontbloot; op dit Ga naar margenoot+gedeelte doet zich een afgesneden gedeelte der spier c zien, die uit den hollen gehoorweg aan deszelfs kraakbeen bij d begint, en aan de oorlepel eindigt, gelijk die in Figuur 2. bij a is aangeduid, en die hier bij d insgelijks de werking verklaart, hoe het Ga naar margenoot+oor, of, zoo als casserus zegt, de oorvleugel (ala) achterwaarts wordt bewogen. Bij ee ziet men insgelijks wederom de dunner spier afgesneden, die bij wijze van een driehoek in Fig. 2. bij c is aangestipt, doch hier eenigzins buiten den natuurlijken stand op zijde geslagen, om des te klaarder de hoofdzakelijke deelen te kunnen aanwijzen, terwijl even zoo bij ff de Ga naar margenoot+beweegspier van het vooroor uitgespreid gezien wordt, welke spier eigenlijk midden in de voorste en achterste beweegspieren in ligt; deze wordt in tegenoverstelling vervangen door eene zeer dikke en zware spier g g, welker geheele werking de oorvleugel tevens met de kraakbeenige holte van den gehoorweg verbindt, dezelve is derhalve diep in de sleuf dezer deelen ingelijfd; zij schijnt dezelve geheel inwendig te besturen, en geholpen door de flaap- en kaauwspieren h, die bij haar, en insgelijks in den bol van het kraakbeen ingelijfd zijn, heeft zij dus mede eenen invloed op meest alle ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoorspieren Ga naar margenoot+aan het kraakbeen gelegen, en wel aan dat gedeelte, alwaar hetzelve als eene sleschachtige gedaante aanneemt, en met regt de verzamelflesch der lucht of luchtkamer genaamd kan worden, terwijl Ga naar margenoot+deszelfs vernaauwing bij i als een aanhangsel is, waarin de lucht meerder verfijnd door de eigenlijk algemeene gehoorweg tot de eigenlijke werktuigelijke gehoordeelen in het steenbeen indringt, en welker beweging volmaakt bestuurd wordt door eenen vrij langen spier, bij k afgeschetst, welkers tegenwerker is eene allergrootste, breede en waaijerachtige spier l l, die, van den krop van het steenbeen ontspruitende, zich ten sterkste om het achterhoofd omvlecht; boven Ga naar margenoot+dezelve op de scheiding van het fleschvormig kraakbeen ontspruit wederom eene nog aanmerkelijker spier, bij m, deze spier eindigt in een zeker kraakbeen n, dat los en beweegbaar is, en als de gedaante van een schild heeft, waarom het ook Clypeiforma Ga naar margenoot+(schildgedaante) genoemd wordt, men houdt dit schildbeen en deszelfs spieren geschikt om de enge gehoorweg (Meatus ancusticus), die aan de inlijving zijner spieren begint, te beschermen; waar van straks nader. De spier m verwijdert zich uit het middenpunt van dit schildvormig kraakbeen, en is in het steenbeen zelve als ingelijfd, zie bij o; zoo dat deze spieren, in eene driehoeksche rigting staande, niet weinig aantoonen, welke kracht zij kunnen uitoefenen: in der daad, zij zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zoo vast in eene zekere holligheid van het steenbeen ingegroefd, dat men met moeite dezelven kan afscheiden, ja zelfs schijnen zij tot in het binnenste in te dringen. Nog is er eene, alhoewel kleinere, nogtans zeer sterke spier die in zijne zelfstandigheid eerder kraakbeenig schijnt, zij is zigtbaar bij p, en schijnt gemeenschap te maken met het schildvormig kraakbeen, en tevens mede te werken met het schier regtlijnig spiertje bij q, 't welk al mede op het schildvormig kraakbeen eindigt, al hetwelk zamen genomen, overtuigelijk genoeg aantoond, welke werking dit schildbeenig deel op het oor hebben moet, waarom men het Ga naar margenoot+misschien wel bijoor noemen konde. Men kan hetzelve inderdaad, als een kundige hand die betast, inwendig beweegbaar aan de oorwortelen der lepels voelen; men voelt althans in eene levende Koe hetzelve als verschuiven. De Koeijen zijn er zeer jeukerig en worden kitteloorig, als men het tusschen het einde van het groote kraakbeen en het gehemelte van het steenbeen, sterk drukt, het welk bij r r, in deszelfs oppervlakte, van achteren zich klaar vertoont, en straks in zijne gedeelten, zoo in als uitwendig, nader zal verhandeld worden. De gedaante waar in hetzelve zich vertoont, is, zoo als hetzelve natuurlijk uit de gewrichten der bijbeenderen s s, uit het hoofd is gewrongen, dat voorzeker geen kleine moeiten is, gelijk men uit de menigte groeven, holligheden, hoeken en rondtens, in het onderste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+gedeelte, bij t t t t t, geredelijk kan opmerken, hetwelk boven dien alle ontleedkundigen te wel weten, om er bewijs van te vorderen, evenwel als iemand de inlijving der hoofdbeenderen wel kan, en na eene weeking of verrotting, het bekkeneel, het veelvormig en slaapbeen, juist kan afscheiden, volgt het nog al gemakkelijk. Dan laat ons nu het opgemelde oorgestel eens omkeeren, en hetzelve van de andere zijde beschouwen, na vooraf het geheele kraakbeen bij Fig. 3. ontleed te hebben, is daar van eene nadere Ga naar margenoot+afbeelding bij Fig. 4. Hier ziet men het geheele oorgestel, van de helft der oorschelp Ga naar margenoot+of oorvleugel, tot aan de inworteling in het steenbeen, geheel en al van spieren, vet en klieren gezuiverd, in zijne ware gestalte. Bij a a is de oorlel half afgescheiden, zoo dat slechts een gedeelte van den harigen huid er aan gehecht blijft. Bij b b ziet men het kraakbeen, of, zoo ik het noem, de oorkoker, geheel ontbloot. Men moet hier in aanmerking nemen, dat deze koker aan de onder- of achterzijde eene bultige gedaante heeft, zie c. Deze bult is inwendig als eene kom of holte, en vangt de eerste dreuning der ludhtstroom, (zie dit nader in Fig. 5.) Casserus zoo wel als anderen, verklaren derzelver werking slechts flaauwtjes. Het ondergedeelte van deze kom of uitwendige knobbel d, vereenigd wederom dit gedeelte met, en wordt ingelijfd in de eerste beginselen van het steenbeen e e e. Eindelijk, om eenige nadere vatbaarheid van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+het bijoor of het schildkraakbeenig gedeelte te bekomen, ziet men bij fff dit been in zijne volkomen ligging en sluiting, op het kokerkraakbeen liggen, en tevens hoe derzelver inlijving aan de oorvleugel bij g, begint en eindigt aan de nok van het steenbeen bij h, van waar hetzelve door eene vrij sterke spier i, eene zeer groote kracht oefent op het midden van het bultig gedeelte Ga naar margenoot+van het kokerkraakbeen, bij k. Om nu deze uitwendige gedaante verstaanbaarder te maken, geven wij in Fig. 5. eene afteekening van het oor, perpendiculair doorgesneden, het geen men bij casserus noch elders, niet vindt afgeteekend, en het geen wij echter zeer noodig oordeelen, Ga naar margenoot+om dat men noch zijdelings, noch regtstandig, deze regte gestalte niet afbeelden kan; wij hebben dus bij Fig. 5. een Ga naar margenoot+dwarsdoorgesneden Koeijenoor naar het leven afgebeeld, en wel aan de inworteling van den oorvleugel van het steenbeen, welke gedaante een iegelijk gemakkelijk kan nagaan in een afgevilden koe of kalfskop, en die mogelijk, om dat dezelve algemeen genoeg bekend is, dikwijls wordt overgeslagen. Zij is nogtans zoo toepasselijk op ons onderwerp, dat zij met reden hier bij behoort, om dat alles wat wij door de voorste deelen van de oorschelp, mitsgaders derzelver spieren, betoogt hebben, volstrekt niet kan verstaan worden, zonder deze Figuur. Men ziet dus bij a de eerste holte, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+die de oorschelp (helix) aan de oorvleugel formeert, en waar uit de lucht in de groote oorkom sluipt. Bij b is de kleinere holte, waar in de lucht of het geluid verfijnt wordende, in de kromte of bult van het kraakbeen, (zie Fig. 4. bij c,) langs deszelfs wand bij c, insgelijks in de groote gehoorkom d d eindigt, terwijl er dan nog een derde holte is, die in zijne groeve de tegenstuitende lucht vangt bij e, tot dat de geluiden in de groote kom geconcentreert, en de onzuivere dampen, of andere uitwendige beletselen, in deze kommen hangen blijvende, in het aldaar verzameld oorsmout, de luchtstroom zuivert en verfijnt (purefactus), door de opening van den gehoorweg bij f, verder de andere deelen aandoet, en welkgestel nog nader zal voorkomen. Bij g g g g, zijn de randen en aanhangsels van de Ga naar margenoot+oorschelp en deszelfs kraakbeen. Na het verklaren dezer Figuur, zal die van Fig. 6. gemakkelijk volgen. Hier ziet den Lezer eene zeer fraaije afbeelding van het Koeijenoor van binnen, tot in de holte der lepel, oorschelp of vleugel a, waar in de lucht of het geluid, tot in deszelfs sluiting b, gevangen wordt, of liever eene wederkaatsing of dreuning maakt op de inwendige konsttuigen van het gehoorgestel. Dit gedeelte is voornaamlijk gezuiverd van den uitwendigen huid, die aldaar den gehoorweg omvlecht; dus vertoont zich bij c de ombuiging der oorschelp, of den rand der oorlepel, die men helix noemt, en die in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Koeijen altijd zeer aanmerkelijk groot is, in tegenstelling van eenig ander dier, derzelver omkrulling vertoont zich daarom ook zeer aanmerkelijk in den kraakbeenigen omslag bij d, alwaar dezelve duidelijk doet Ga naar margenoot+zien, dat door deze sleuf de eerste en zwaarste luchtdreuning invalt, en wel door de groote holligheid, die uit de gemeenzame holte der oorschelp, in het begin, of de eigenlijke opening des gehoorwegs bij e, Ga naar margenoot+invalt, en voorts indringt door de tregterwijze buis f, alwaar de eerste gehoorweg, of liever de luchtdreuning nader verfijnt wordt, even als het geblaas op een trompet of waldhoorn, van den blaastromp af, in de buizen der trompet wordt voortgestuwd, terwijl men, zonder van inbeeldige vergelijking te kunnen beschuldigt worden, zeer wel de inwendige bultjes of kraakbeenige uitstekken, die men in alle ooren, aan het begin dezer trechterbuis vindt, kan vergelijken bij de lippen van een trompetblazer, die daar door de lucht en zijn geblaas zoodanig moduleert, als de onderscheiden geluiden vorderen, (zie Fig. 5.) en die eene Koe, of ook een Mensch zelve, zoodanig opent en sluit, als de geluiden door het gehoorlid gevangen kunnen worden, en dus op het zintuig werken, te meer, daar het zeker is, dat alle geluiden of luchtdreuningen, die op het gehoor der Dieren kunnen werken, niet altijd door het dier gehoord worden, ten minsten indien dezelve onaangenaam, ja onnatuurlijk zijn, en het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Dier als 't ware hier voor de ooren sluit: doch hier van iets nader bij het verhandelen over het geluid en de stem der Koeijen. Bij g ziet men aan de eene zijde de kraakbeenige oorschelp in eene hoekige gedaante eindigen, welkers punten in de bovenverklaarde Figuur 4. de spier van het schildbeenig gedeelte omvangen. Bij h, aan de andere zijde, eindigt dezelve oorschelp aan Ga naar margenoot+het uiterste der omplooi, insgelijks in een puntig gedeelte, waar aan een aanhangsel van een kleine beweegspier i is, die naar het steenbeen k loopt. Eindelijk ontdekt Ga naar margenoot+zich nu het steenbeen (os petrosum) in deszelfs geheel ontbloote, en van spieren gezuiverde gedaante bij l l l l l l, deszelfs Figuur is zeker zeer wonderlijk en van allerlei gedaante, nu knobbelig, dan puntig, dan hoekig, gekromd, doorboord enz. dan vermits alle deze afscheidingen en gedeelten nu afzonderlijk staan te volgen, is deze Figuur voldoende genoeg om het geheel te begrijpen. Alleen, eer wij tot nadere verklaring overgaan, dient men te letten op Ga naar margenoot+Fig. 7. waar in de aanmerkelijke gehoorzenuw a, die uitwendig in het midden van de bolligheid van het steenbeen te zien is, en bij voorraad hier te berde komt. Bij b ziet men de holligheid van het aanmerkelijk gat, in het steenbeen altoos bij uitnemendheid te zien. Dit gedeelte van het steenbeen Ga naar margenoot+heeft, om zijne gedaante, den naam van tepelbeen (os mammillare mastoides), gelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dit de Figuur zelve bij c, wel aanduidt. Wij vervolgen met Figuur 8. Deze Figuur geeft thans eene nadere en nog duidelijker opheldering aan de hand, om de werking van het kraakbeenig oorgestel, Ga naar margenoot+onderling met het bijoor, op het steenbeen, in welkers holligheden de fijne gehoordeelen zijn opgesloten, te kunnen bevatten. Onze aandachtige Lezers, door de vorige Figuren alrede op den weg gebragt, zullen weldra in Figuur 8. ontdekken, dat de oorschelp of vleugel hier wederom ten halven afgescheiden vertoond wordt, en vervolgens, dat bij a het kraakbeenig gedeelte zich van achteren opdoet: deze gedeelten zijn hier voorgesteld, om ons allengs tot de kennis der voornaamste inwendige deelen te brengen, gelijk dan vooreerst het alrede vermeld schildbeenig kraakbeen in deszelfs volkomenheid bij b b b zich opdoet: het vertoont zich hier in der daad als een soort Ga naar margenoot+van schild, de holligheid van het bovengedeelte c, en de sleuf tusschen het ondergedeelte, maken te zamen als een rondachtig vierkant uit, terwijl de bultachtige uitstekken bij d d de opperste aanhangsels zijn, waar aan de tweesplitsige banden of spieren bij e in en aan den engen gehoorweg, of de trechterwijze buis f van het gehoor gehecht zijn, en dus hier duidelijk de werking van dit schildbeen op den gehoorweg aantoonen, terwijl in het eigenlijke schild de spier g uitspruitende, deze bij h in en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+op de oppervlakte van het bovengedeelte van het steenbeen ingelijfd zijnde, alzoo het schildbeen op hetzelve zoo vast aan doet sluiten, als twee oesterschelpen door hunne pees doen, dermate, dat het bovengedeelte van het schild - kraakbeen, van boven op de trechterwijze gehoorweg sluitende, het onderste en grootste daarentegen op het gat of de opening van het steenbeen i sluit, ter plaatse daar de eigenlijke inwendige sleks gewijze of horendraai begint, dat men in het Ga naar margenoot+Latijn concha noemt, waar door men verstaat, bij vergelijking, den draai of de wenteling, die men in een zeekinkhoren of slekkenhoren vindt, en die men wel degelijk moet onderscheiden van de oorschelp, die ook wel Concha, dat is schelp, genaamd wordt, doch die zeer vernuftig door de ouden in Helix, of ook Ala, dat is oorschelp, of vleugel, ook oorschijf, onderscheiden Ga naar margenoot+is van de eigenlijke Concha of slekkenhuis. De opening daar van ziet men nu bij k duidelijk, gelijk ook de afscheidingen der wanden, die de wenteling van het slekkenhuis formeren, en inwendig de kleine opening, die verder inwenteld, en straks nader zal ontbloot worden. Om nu wijders eene volmaakte bevatting van deze zonderlinge en bij de Koeijen zeer opmerkenswaardige gesteldheid en werking te bekomen, dient men te letten, dat deze Figuur 8 het schildvormig kraakbeen omgeslagen vertoont, als een blad in een open boek, 't welk men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+naar believen om- en openslaat, waarom dit schildbeen ook in zekeren zin draaibeen (rotula) genaamd wordt, en zeker in de Koeijen vooral zeer eigenaardig, vermits men het voelen en zien kan in de opgemelde beweging. Eindelijk vertoont het steenbeen zich alhier in zijne gestalte, zoo als hetzelve aan onderscheiden beenderen des hoofds is grenzende, als bij l aan het jukbeen (os jugale), bij mm aan het veelvormigGa naar margenoot+ been (os multiforme), zijnde l het uitstek of puntgewijs gedeelte van het steenbeen zelve; eindelijk ziet men in deze Figuur bij n wederom de groote spier die het boven-oor regeert, en bij de Figuren 1,2, vooral bij 3. is beschreven; voorts zijn bij mm de hoeken des steenbeens. Het geheele oorgestel, in zijne vereenigde gestalte met het steenbeen, op allerlei wijzen en rigtingen vertoond en beschreven zijnde, gaan wij nu over tot de afzonderlijke deelen der geheele zamenstelling, waarin men dan de verbazendste wonderen zal ontdekken, wel waardig, dat onze weetgierige Landzaken dezelven kennen, om, al waren zij geene Ontleedkundigen, uit het begrip onzer voordragten, in bespiegelende vermakelijkheden, de grootheid des Makers te leeren kennen, waar toe zeker niet altijd zulk eene diepe geleerdheid behoort, als men voorgeeft: de Natuur is in alles klaar, eenvoudig en waarachtig, zoo dat een mensch met na- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuurlijk Ga naar margenoot+en gezond oordeel begaafd, alles zoo wel kan bevatten, als dikwerf groote vernuften. Ga naar margenoot+Wij gaan over tot Figuur 9. Dit is een gedeelte van het steenbeen, omgekeerd, zoo als hetzelve met verscheidene bogten, groeven en gewrichten, aan de inwendige beenderen des hoofds, eigenlijk den bodem van het bekkeneel, is ingelijfd, en waar van zoo dadelijk eene nadere verklaring zal volgen. Het hoofdoogmerk van onzen voorlichter casserus is voornamelijk om aan te toonen, waar en hoe, of door welke deelen de Ga naar margenoot+enge gehoorweg ligt en bestuurd wordt: dus teekent hij bij a een zeer dun spiertje aan, hetwelk het bijoor, of eigenlijk het oortje of de opening van de enge gehoorweg bestuurt, hetwelk hierom Auricula genaamd wordt, Ga naar margenoot+'t geen in onze spraak bij vermindering oortje beteekent, als zijnde kleiner als het geheele en groote oor. Bij b b vertoont zich een velachtig, als 't ware geplooid, bekleedsel, hetwelk inwendig het gedeelte van dezen gehoorweg als een kleed bedekt; bij c vertoont men nu het eerst de opening, Ga naar margenoot+die inwendig naar de trommelvliezen Ga naar margenoot+of gehoortrompetten (Tympanum) loopt: deze opening is hier half levensgroote uit eene Koe vertoond, gelijk ook verscheiden der volgende. Bij d eene groote luchtholte van het steenbeen, zoo ook bij e, en wijders bij f f f verschillende hoeken van hetzelve, die bij de volgende Figuren nu zullen voorkomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Deze twee Figuren, 8 en 9, hoe zeldzaam derzelver maaksel ook schijnen moge, zijn echter van zeer veel belang, om al het gene alrede verklaard is op te helderen; want daar alle de verhandelde afbeeldingen meest allen de gehoorwegen van de oorlel of lepel af, tot in de omwinding der spieren, en de inglooijing in het uitwendig steenbeen vertoond hebben, zoo zijn deze Figuren dienende om den gehoorweg, de gehoorbuis, de gehoortrechter, en de overige holligheden midden door het steenbeen te beschrijven. Bij Fig. 5. is de opening of liever de ingang van het gehoor verbeeld, dat wij gaarne het portaal wilden Ga naar margenoot+noemen, of de deur des gehoors, om dat de geluiden en de lucht die in de holte der gehoorvleugel of schelp indringen, door dit portaal, als door een bijzonderen ingang, in de binnenste gehoorvertrekken of kameren moeten indringen, naar mate deze zich openen of sluiten, of open of verstopt zijn, hetwelk men duidelijk ondervindt, als men den vinger in het oorgewelfsel steekt en deze opening drukt, als dan hoort men niet, ten minsten zeer dommelig en bedwelmd; doch zoo dra neemt men den vinger niet weg, of men hoort weder even scherp, zoo ook wanneer men als 't ware door een echo of wederklank hooren wil, dan legt men de holte van de hand tegen het oor, of men buigt de oorlel, en men hoort door de wederklank: er is in dit opzigt onder de Landzaten aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+stranden een zeker kneepje bekend, om namenlikk de zee te hooren ruischen, dan houdt men een zeekinkhoren aan het oor, en in der daad men hoort een geruisch, doch dit is niets anders dan een wederwerking der luchrstroom en het zeegeruisch op den hollen draai der slekhoren, even zoo als die, welke daar na in het gehoorgestel gehoord wordt; ondertusschen, indien men een holle lepel, een theekopje, of een ledige flesch aan het oor brengt, zal men hetzelfde gewaar woorden, dat genoeg bekend is. Dit geruisch, of liever deze luchtstroomende dreuning, wordt eerst, zoo als betoogd is, gevangen in de gemeene oorschelp, en de holle bogten, die de sleuf der omvouw aan den rand der lepel formeren, daarna sluipt dezelve lucht door de openingen der inwendige sleuven, in Fig. 5 en 7 vertoond; dit gedeelte vervolgt zijne buis inwendig door het steenbeen, en bekomt daar den naam van de gehoortrechter of de gehoorweg, Ga naar margenoot+de trompetbuis; dit gedeelte komt Ga naar margenoot+nu in Fig. 10 te voorschijn: bij a is de afsnijding van het bovengedeelte, bij Fig. 5. door ons afgeteekend; dit gedeelte duidt door kleine stippen de spruchtels van eenige haarstoppels aan, die men in alle dieren, doch inzonderheid in de Koeijen ziet: het is door deze haartjes, dat het zweet, de vogt van regen en andere stofjes belet worden om in de gehoorbuis in te dringen, ja ook volgens anderen zijn dezelve ook geschikt om de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+inwendige uitwasemingen te vangen, waar van dan het oorsmout of oorvuil altoos meest in de opening van deze buis legt. Deze buis nu wordt in Figuur 10. bij b vervolgt, midden door den hollen sleuf van Ga naar margenoot+het steenbeen zelve bij c c c, tot dat dezelve met eene inkromming bij d binnenwaarts zich in de gehoorkamer tot op het trommelvlies verliest, alwaar de luchtdreuning door deze buis ingelaten, zijne veerkracht oefent: het is deze buis, die, als dezelve of verstopt of verzworen is, door kinderziekte of andere toevallen, de doofheid veroorzaakt, alschoon het inwendig gehoorgestel nog in goeden staat is, waarom men dit gebrek nog al met zekere horentuigjes verhelpt. Dan, dit in 't voorbijgaan. Deze buis, die meerendeels in den hollen sleuf van het steenbeen velachtig en vliesachtig is, en in het geheel niet hard kraakbeenig, maar teeder en ontspannende eindigt bij d; voorts doen zich de wanden van den steenbeensleuf doorgezaagd op bij e e e e e, want men gelieve op te letten, dat Ga naar margenoot+deze gehoorweg, die men den engen noemt, niet uitwendig zigtbaar is, en niet kan vervolgd worden, dan door middel van doorzaging van het geheele steenbeen, waarom dan ook de aangrenzende uitstekken van hetzelve in hun geheel aan hetzelve verknocht vertoond zijn, als onafscheidelijk van het geheel. Nu overgaande tot Figuur 11, ziet men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+daar dezelve enge gehoorbuis of gehoorweg (Meatus ancusticus) in eenen omgekeerden stand, en wel zoo, dat men nu deszelfs uiteinde van den gehoorweg zien kan te eindigen op en aan het zoogenaamd Ga naar margenoot+trommelvlies (Membranum tympanum), dus ziet men bij a de trechterswijze Ga naar margenoot+buis of de opening van den engen gehoorweg even als in Figuur 10, doch eenigzins meer gedrongen in den sleuf van het steenbeen, tot daar dezelve bij b als eene holle pijp afgescheiden eindigt, gelijk de afbeelding vertoont; deze holte nu sluit of stuit op de bolle oppervlakte van het trommelvlies bij c, waar van men niet dan eenig aanwezen zien kan, maar hetwelk dadelijk nader zal vertoond worden; dit vliesje is meest altijd doorschijnende en taai, doch niet te min teeder. Ga naar margenoot+Wat nu aanbelangt de gedaanten van het steenbeen zelve: deze geven in deze Figuur een voldoend licht wegens de ligging van den gehoorweg in de Koeijen; want gelijk in Figuur 1 en 2. de werking der bovenste gehoorspieren en derzelver inlijving uit en aan de horenwortel en de kaakspieren vertoond en verklaard zijn, zoo geeft dit afgebeeld been een begrip van de plaatsing van het inwendig gehoorgestel, insgelijks aan de oorwortel: dus schetst onze Beenfiguur bij d d d d volkomen de holle groeven, waarin de horenwortelen of derzelver groeistoffen leggen, en den horen gehecht is, en hetwelk men kan vergelijken met de be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijvingen Ga naar margenoot+en afbeeldingen der horenen in Hoofdstuk IV. der eerste Afdeeling. Hier moet en kan men zich dan gereedelijk voorstellen, dat het beengedeelte e het voorhoofd aan den horen, en a het oor op zijde verbeeld, en dus gevolgelijk is bij f het achterste ondergedeelte van het hoofd, waarin de groevingen en inwrikkingen van het steenbeen in het veelvormig been, en de aangewezen holligheden door gggg zijn aangestipt; voeg nu bij deze twee opmerkelijke Figuren 10, en 11, Figuur 12,Ga naar margenoot+ dan zal men eene nog nader vatbaarheid van het inwendig gehoorgestel met opzigt tot de tweede beschouwing bekomen, om dat in deze afbeelding het begin van het slekkenhuis (Cochlea.) met zijn spiertjes meerder ontbloot voorkomt: dus ziet men bij a het inwendig spiraal door deGa naar margenoot+ ronde opening van het been als 't ware insluipen naar het trommelvlies bij b, eigenlijk de draai of wentel van het slekkenhuis, ontbloot van het dunne gedeelte des steenbeens dat het bedekte; bij c doet zich eene kleine spier zien, wier inwendige werking mede op het slekkenhuis aandringt, dd het tepelachtige uitstek van het steenbeen, eeee de gewrichten van het steenbeen inwendig aan de slaap- en jukbeenderen, ff holte van deze beenderen of kameren der lucht. Tot hier toe zijn nu meest alle de gehoorbeenderen, voor zoo verre die uit hunne gewrichten afzonderlijk gewrongen en afgescheiden zijn, in allerlei uitwendige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+gedaanten vertoond, thans zullen wij dezelve eens inwendig openen, als wanneer het verbazend kunstwerk van het werktuigelijk gehoor ten klaarste zal toegelicht worden. In vele en wel de meeste beschrijvingen der vorige Figuren, maakten wij telkens gewag van de gehoorwegen, vooral van het trommelvlies, doch nu volgen de stampertjes, kloppertjes, hamertjes (Mallei); dit nu zal de zeer fraaije Figuur 13. ons voor oogen brengen. Ga naar margenoot+Men lette dan op deze Figuur; dan ziet men het onderste gedeelte van het steenbeen, digt aan deszelfs tepelachtig uitstek doorgezaagd en uitgeveild, in dier voegen, dat het trommelvlies en deszelfs rand, mitsgaders Ga naar margenoot+de kloppertjes, ongeschonden te voorschijn komen. Dit gedeelte is levensgroote uit een jong kalf genomen, en dus vertoond het zich in zijn geheel Sla uw oog eens, onderzoeklievende Lezer! op de aanduiding bij a, daar ziet gij een rond gespannen vlies, hetzelve wordt omringt door Ga naar margenoot+een beenen ring of rand bij b b; deze rand en dit vlies behoeven geen bewijs van vergelijking met een gespannen bereid pergament of kalfsvel over den rand eener trommel: de gedaante beantwoord dus aan de gelijkenis eener trom, maar nademaal een gespannen trommelvel geen geluid geeft, zonder de roering der trommelstokken, wie moet dan niet wegzinken van verwondering, als hij ziet, dat aan den beenachtigen trommelrand, een allerkonstigst beentje is, het- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+welk op zijn eigen zenuwspilletje en rondachtig bolletje, door de luchtdreuning, die door de gehoortrechter tot op dit, als 't ware, scharniertje gebragt wordt, beweegt en op het vlies nu hard, dan zacht, dan fijn, Ga naar margenoot+dan grof tamboert, en zoo op het trommelvlies werkt, zoo dat de aandoening der geluiden, onder het trommelvlies, wederom in de slekkendraai indringende, eindelijk de fijne gehoorzenuw aanprikkeld, en de ziele doet hooren. Bij c ziet men bij voorraad, dit kloppertje of hamertje, omtrent levensgroote, op zijn bolletje afgebeeld, dadelijk zal het nader voorkomen. Voor het overige doen de bijdeelen bij d d, zeer fraai zien, hoe het tepelachtig uitstek, (processus Mammellares) hoe hard het uitwendig schijne, evenwel van binnen zeer fraaije holligheden heeft, die waarschijnlijk het Ga naar margenoot+hunne toebrengen tot inwendige luchtcellen of kamertjes.. Bij e e is het grootste gedeelte van het steenbeen, aan de bovenkant, insgelijks holachtig te zien, en het been zelve in zijn harde uitstek bij f f, dus dan geeft deze Figuur 13. een nader en zeer goed denkbeeld van het geen bevoorens is voorgedragen, hetwelk bij vergelijking nader kan begrepen worden, als men het oog slaat op Ga naar margenoot+Fig. 14. alwaar hetzelve been, bij tegenvergelijking, in zijn geheel voorkomt, en voldoende is, als men bij a a den uitwendigen engen ingang der gehoorweg, (Meatus ancusticus,) ziet, die in Fig. 13. op het trommelvlies werkt, en wijders bij b b b de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+invoegsels en deelen van het steenbeen, die in Fig. 13. doorgezaagd zijn, zoo dat, bij vergelijking, Figuur 14. de noot, en Fig. 13. als de kern vertoont. Bij c c zijn de wanden van het steenbeen. Ga naar margenoot+Nu komt bij Figuur 15. hetzelve trommelvlies andermaal voor in de holte van het reeds gemelde tepelbeen (os Mastoides), waar in naauwkeuriger deszelfs werking, door middel der spiervezelen, de zenuw en de kloppertjes worden aangewezen. Deze fraaije Figuur verdient hierom al mede eene bijzondere opmerking, te meer, daar dezelve, in zijne natuurlijke grootte, uit een kalfskop genomen is, en straks de geheele verklaring van het gehoor zal ophelderen, zoo dat wij hier slechts de aanduiding der deelen zullen aanstippen. Ga naar margenoot+Bij a ziet men het trommelvlies, als met fijne streepjes, in den ring, die hetzelve omringt, in de holligheid van het tepelbeen. Bij b het beenachtig ringetje om het gespannen trommelvlies, vergeleken bij Fig. 13. Bij c vertoont zich de staart van het kloppertje; dan onder dit kloppertje of hamertje moet men hier wel degelijk in opmerking nemen het eivormig spiertje dat bij d is aangestipt, als zijnde dit spiertje, tot nog toe, in de voorige Figuren niet vertoond; hetzelve regeert en beweegt volkomen het aangeduid kloppertje aan deszelfs gewricht. Ga naar margenoot+Bij e ziet men een zeer klein takje oprijzen, dat men als een zenuwkoortje (chorda) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+aanmerkt. Dit zenuwkoortje is het, dat de aandoening der trilling van de lucht, op het trommelstokje of kloppertje overbrengt. Onder dit zenuwtje bevindt zich een hoekig beentje, hetwelk onmiddelijk aan het achterstel van het kloppertje gevoegd is: zie Ga naar margenoot+bij f. Dit beentje noemt men aambeeld (inous), en in dien zin bekomt dan ons tot hier toe genaamd kloppertje, den naam van hamertje (malleus), dat op het aambeeld tikt, even als een smitshamer op het aambeeld; zoo dra hetzelve in trillende beweging komt, en wel door de luctstroom, die in de holligheden van het tepelbeen bij g verzameld zijnde, op deze teedere deelen werkt, dermate, dat dit geheele aambeeld en hamerstel geheel en al omringd en gedrukt is door de lucht, die uit den engen gehoorweg, zie Fig. 10. en 11, in deeze holle ruimte geperst wordt. Bij h h vertoont zich de bult of het uitwendig gewelf van het tepelbeen op zijde, daar het anders, zoo als in Figuur 6, 12. en 14, als regtstandig nederwaarts vertoond is Ga naar margenoot+Bij i ziet men de basis of het steunbeentje van het hamertje, bij wijze van een schubachtig omslag. Voorts bij k het gedeelte van het steenbeen aan het tepelbeen verknocht, waar in op te merken is bij l l, de holligheden des beens. Bij m, de opperste schelp van het steenbeen, waarin de enge gehoorweg insluipt, gelijk bij n de opening daar van zich opdoet. Bij o is de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+groef, in welker holligheid de spier van het schildwiis kraakbeen is ingelijfd, zie Fig. 8. Eindelijk doet zich bij p, eene inwendige zenuw op, die, alhoewel zij veelal bij velen zeer onvoorzigtig van de gehoordeelen gescheiden wordt, niet te min eenen ongemeenen invloed op de sluiting en ontsluiting der gehoorbuizen heeft, zelfs, naar mijn inzien, zoo sterk, dat zeer dikwijls aan het verlammen dezer zenuw, de volslagen doofheid, tot een zekeren trap, zijn oorzaak heeft. Voorts is bij q q de aanwijzing van een gedeelte van het slaapbeenig aanhangsel van het steenbeen Nu volgt nog duidelijker Ga naar margenoot+uitleg bij Figuur 16, waar in nog eens afzonderlijk het trommelvlies met den hamer en het aambeeld voorkomt, hetwelk met dezen korten uitleg volstaan kan: a a is een gedeelte van het tepelbeen, met verschillende holligheden en draaijen zigtbaar, b de beenachtige ring van het trommelvlies, c het trommelvlies zelve, d het kloppertje of hamertje, e het aambeeld (incus), f de eivormige spier, g het zenuwtje, h het holte van het steenbeen. Tot hier toe de voornaamste gehoorbeenderen en derzelver kleinere deelen verhandeld zijnde, ontbreekt er nog een aanmerkelijk gedeelte aan, namelijk dat gene, hetwelk aan het uitstek van het steenbeen grenst, ter plaatse alwaar hetzelve aan de gewrichten der kaaken en der inlijving van de geweldige kaauwspieren, (Maxillares Masseteres) enz. uitsteekt. Dit gedeelte is des | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+aanmerkelijker, om dat hier vooral in ogenschijn komen het zoogenaamd stijgbeugeltje en het pedunculus, het hamerkruis enz. In Fig. 17. bij aaaa vertoont zich zeer fraai de inwendige zelfstandigheid van het steenbeen, daar het een gedeelte van hetGa naar margenoot+ slaapbeen (os temporis) omvangt, aan en omtrent het kaakbeen: dit gedeelte is geheel inwendig vol holligheden als puimsteen, of,Ga naar margenoot+ zoo als wij elders hier boven vermeld hebbenGa naar margenoot+ als een koraalachtig zeegewas; men zoeke dit bij onze verhandeling over de Beengroeijing in Hoofdstuk I. dezer tweede Afdeeling, hier in deze Figuur ontbreekt niets, om niet de puimsteenachtige gedaante, zoo als casserus wel zegt, te erkennen. Bij b vervolgens vertoon zich hier nu den waren grondslag en inlijving van den beenachtigen ring van het trommelvlies, die anders in de voorige Figuren als losleggende scheen; c het trommelvlies, of zeer dun gehoorvlies (meninga), boven reeds beschreven; d het hamertje of kloppertje (malleus); e het eenvormig spiertje; f het aambeeld van agteren, met zijne twee zigtbare standers; g het zoogenaamd stijgbeugeltje, zijnde een driekantig beentje, dat zoo genoemt wordt, om de gelijkheid van den stijgbeugel aan een gezadeld paard. Voorts bij hh wederom een gedeelte van het steenbeen, als boven; bij i de basis van het sponsbeen. Nu komt in Figuur 18. nader voor eenGa naar margenoot+ afgescheiden gedeelte van het inwendig ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+deelte, waar in de slekswijze draai in zijne wenteling zich opdoet. Deze draai wordt bij sommigen der nieuwere ontleedkundige gantsch niet oneigen, het doolhof (labyrinthum) genoemt, om dat derzelver spirale draai, als de wegen van de platte afteekening van een doolhof zijn. In de holle spirale kringen, die deze draai uit zijn centrum maakt, loopt een fijn zenuwtje, als een draadje, welk zenuwtje, een elastik en inkrimpend vermogen hebbende, eindelijk in het herssengestel en de gehoorzenuwen, of liever het merg, zich verliest, en waar in dan alle menschelijk onderzoek eindigt. Men ziet dan nog bij a het subtiel oppertopje dezer draai, even als men op den top van de slekkenhoorn, die wonderlijk subtielen draai als in een toppunt ziet eindigen. Bij b is de holligheid, waar op het eironde gehoorspiertje van het aambeeld rust en ingelijfd is. Bij c is al wederom de holligheid van het steenbeen tegenwoordig. Ga naar margenoot+Maar nu in Figuur 19. Hier ontdekt zich nu geheel en al, zoo nabij de tekenkonst dit met mogelijkheid konde afbeelden, en de lettertekening dit aanduiden. Bij a het fijne zenuwdraadje of peesje, dat Ga naar margenoot+den draai van het doolhof, van deszelfs begin af, volgt. Dit geheele gestel is met alle omzigtigheid gezuiverd van slijm en andere stoffen, zoo dat het hier geheel bloot voor oogen legt, en wel bijnaar levensgroote uit een Kalf genomen, want men gelieve op te merken, dat deze fijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+deelen meest in jonge Kalveren, en in den Mensch in jonge Kinderen worden erkend en bereid, aangezien deze deelen in volwassen Koeijen, Menschen en alle andere Dieren, dermate verhard en steenachtig zijn, dat het schier ondoenlijk is, om dezelve zonder kwetzing of misvorming voor te dragen, waarom dan ook, zoo men al tot zoo verre, door geduld en oefening, komen wil om dit gestel in oudere Dieren te ontleden, men als dan de toevlugt tot de vijl moet nemen, en door taai geduld, met allerlei soort van vijlen allengs de steenbeenen afvijlen, tot op de fijne wegen van dit zoogenaamd doolhof zelve, waartoe waarlijk eene meer dan gewone handigheid vereischt wordt: eene eer die eenen valsalva in den hoogsten trap toekomt, en zeker moet ik hier aan den beroemden Baron van zwieten, mitsgaders deszelfs Zwager, den kundigen Doctor noordwijk, zoo wel als den Hoogleeraar albinus, regt doen, ten aanzien der bijzondere handigheid in het vervaardigen van deze gehoorbereidingen, welke na hunnen dood in de Kabinetten verspreid; als nog in zoo veel hoogachting onder de kenners der beenderen worden gehouden, als de bereidingen van ruisch en lieberrun ten aanzien der subtiele opspuitingen der bloedvaten, in het oog en andere. Onze casserus zelfs, hoe getrouw zijne afbeeldingen zijn, schijnt deze manier van uitvijlen niet zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+volkomen bekend te zijn geweest, althans wij vinden ze alzoo niet: gaarne zouden wij er eenige van voordragen, dan, daar wij vreezen om te veel uit te weiden, en dezelve bij valsalva en anderen genoeg te zien zijn, laten wij die berusten; onze afbeelding kan volstaan, als men bij b de wenteldraai van het beengestel geopend opmerkt, en in deszelfs sleuf cc het zenuwkoordje of draadje ziet, voorts bij d de groote gehoorzenuw, die, hoewel grooter en meer uitwendig, evenwel onmiddelijk aan het fijne zenuwkoordje verbonden is, en onzigtbaar door de beenholte e insluipt. Eindelijk, ter nadere herhaling en opheldering van de telkens aangehaalde kleine gehoorbeentjes, zijn bij Fig. 20, 21, 22 en 23. de vier afbeeldingen van casserus, van de kloppertjes, het aambeeld en de stijgbeugel gevoegd, elk afzonderlijk in zijneGa naar margenoot+ gedaante: Figuur 20. vertoont dus bij a het inwendige eirond spiertje; b het hoofd van den hamer, hetwelk door zekere sluiting (gynglimoides) op de basis van het aambeeld dringt; c de staart van den hamer,Ga naar margenoot+ eigenlijk het tikkertje, in zijn natuurlijkeGa naar margenoot+ gedaante; d duidt de zenuw van den stijgbeugel aan. Figuur 21. doet al wederom het eivormig spiertje a aan de andere zijde zien, b is het hoofd van het hamertje, zijnde het dikste en stomp einde van hetzelve, c is de staart van hetzelve bij d, is het fijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+peesje, hetwelk van het eivormig spiertje zamenvloeit, en aldaar in het been is ingelijfd; e het aambeeld; f de stijgbeugel. Figuur 22. vertoont het aambeeld geheel afgezonderd van alle deelen: bij a is deszelfs bolle oppervlakte; b deszelfs uitstek; c deszelfs buik. Figuur 23. draagt in een klein bestek de gedaante van het stijgbeugeltje (stapes), iets vergroot, voor: bij a is deszelfs oppergedeelte; b de linker- en c de regterhoekige uitstekken van onderen. Dus hebben wij, met alle mogelijke getrouwheid, de Figuren van casserus tevens met vele onzer verbeteringen en bijvoeging van eenige nieuwe figuren, zoo wij vertrouwen, zeer ophelderende voorgedragen; het zal nu aan den onderzoeklievenden Lezer staan, om daar van gebruik te maken, ter volkomen bevatting van het gebruik het welk van deze deelen door de Koeijen gemaakt wordt, want dit ons doelwit zijnde, zal, zoo ik vertrouw, door het volgende de ingetogenheid, die ter beschouwing der afzonderlijke deelen des gehoors ons een poos heeft opgehouden, weldra verzoet worden door de aangename besluiten, die uit deze bespiegelingen moeten voorvloeijen. Bij de bijzondere deelen des gehoors in eene Koe, hebben wij telkens de betrekking, die zij tot dit dier bijzonder hadden, in onderscheiding van die in andere dieren, opgegeven; hier nu is het de regte plaats, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+naar onze gewone wijze van voordragen, om all' het bijzondere tot zijn geheel te brengen: in dit opzigt is er een ontegenzeggelijk bewijs, dat en het gehoor, en de gehoordeelen der Koeijen veel verschillen van die in andere dieren, en dus ten haren opzigte eigenaartig aan dit dier zijn. De Ouden, en velen na hun, stelden de gehoortuigen der Koeijen het naast aan die van den Mensch; doch de nieuwere en wij ook, erkennen er een aanmerkelijk verschil in. De gereedheid en gemakkelijkheid, om, als men maar wil, deelen van eene Koe of ook van eenen Hond te kunnen bekomen, in tegenstelling van die van een Mensch, heeft zeer zeker gelegenheid gegeven, dat door de kennis, die de onderzoekers uit de deelen der Dieren bekwamen, zij dezelve overbrachten op die der Menschen en dit is oorzaak geweest van gelijkenissen, welker bevestiging anderzins moejelijk was, althans in ons Vaderland, om redenen dat men hier minder gelegenheid had, om zoo gereedelijk de deelen van een Mensch te bekomen. Deze mogelijkheid was bij de Italiaansche Ontleedkundigen grooter en vrijer, vermits zij ter voortzetting van hun onderzoek, zoo vele lijken of deelen daar van konden bekomen, als zij met bescheidenheid begeerden. Dit is dan ook de oorzaak waar aan wij alle die heerlijke ontdekkingen van casserus, eustachius, fabritius, vesalius en valsalva omtrent het gehoor verschuldig zijn: de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+eerste heeft door vergelijking van die deelen in allerlei soort van Dieren het voetspoor der Ouden, als: aristoteles, galenus, hippocrates, democrites, diogenes, in één woord, van alle oude Ontleedkundige Grieken gedrukt: de tweede, namelijk eustachius, alhoewel hem de eer betwist wordt, heeft ons de gehoorstaafjes nader leeren kennen, en vooral die wonderlijke gehoorbuizen in den Mensch, die men naar zijnen naam de gehoorbuizen van eustachius noemt (Tubae Eustachianae), ook heeft faloppius, insgelijks hieromtrent ontdekkingen gedaan; eindelijk heeft valsalva, alle de gehoordeelen, en inzonderheid de opgemelde buizen, wentelingen en doolhofbeenderen allernaauwkeurigst afgebeeld, in zoo verre dat casserus, hoe oplettend anders, die niet schijnt gekend te hebben, althans niet zoo onderscheiden in de Koeijen. Wij hebben ons werk gemaakt, om in de Koeijen dergelijke deelen op te zoeken, doch bekennen, dat door de moeijelijkheid van dit onderwerp, wij maar ten deele geslaagd zijn, waarom wij alleen berusten moeten bij eenige figuren, op Plaat X. afgebeeld; en verder niet willende treden in meerdere ingewikkelde kundigheden, vervolgen wij ons ontwerp. Dus verschilt dan het oor, de oorschijf,Ga naar margenoot+ de lepel, de oorvleugel of oorlel, hoe men die gelieft te noemen, van die van alle andere viervoetige Dieren, buiten eenige herkaauwende, zoo als reeds gemeld is, in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+grootte, stand en gedaante, als zijnde zijlings geplaatst en horizontaal uitstekende. Hier komt nu de vraag voor, of eene Koe hierom op eene andere wijze hoort of de geluiden vangt, als een ander Dier, in hetwelk dat zelfde soort van deelen of in gedaante of inrigting anders zijn geformeerd of geplaatst? De Natuur schept niets vergeefs, derhalve is dit gestel, in eene Koe, ook niet vergeefs zoo klaarblijkelijk onderscheiden van andere Dieren; de Wijsgeeren houden het daar voor, dat de grootste oorlellen, vooral als de inwendige deelen daar aan evenredig zijn, wel het zwaarste geluid, maar niet het fijnste ontvangen, en dit is niet ongegrond, want als men het gehoor of wel de fijne gehoordeelen van een Paard, van eene Kat, van eenen Hond, volgens de tafelen van casserus, bij die van eene Koe vergelijkt, dan is hun zamenstel veel ingewikkelder, en althans ten aanzien der werking op het trommelvlies, de hamertjes, het aambeeld en de wentelingen met bijzonderer werktuigelijke deelen voorzien, dan in eene Koe, ja in een Mensch; de zamenleving van den Mensch met deze Huisdieren leert dit zelve: een Paard, voor eerst, toont door die altoos werkende beweging zijner oorvleugels de gevoelige fijnheid van zijn gehoor; den Ezel, die ongemeene groote ooren heeft, beweegt ze nog sterker, waar op de vernuftige cats doelt, als hij zijn Reiziger vermaant: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Neemt vooreerst een Ezelsoor,
Dat is, past op uw gehoor.
Virgilius en alle andere Latijnsche en Grieksche Dichters, vereerden silenus Ezel met dien lof, dat, als de vette Baas door wijn bedwelmd was, zijn Ezel nog fijn hooren kon. Maar wat leeren ons nu onze Honden? Zij schijnen te slapen, zij sluimeren, ja, zeg ik, zij slapen, maar ziet ze leggen aan den haard, onder het gerammel en gebrom van zamenspraken, zingen, ja allerlei geraas, westen zij de stem van een onverwacht inkomende, het geluid op straat, het minste geritsel te onderscheiden, en ontwaken, staan op, loopen her - en derwaarts, zonder dat men er reden van kan geven: vergelijk dit met eene Koe, met een Mensch zelve, wij zullen moeten erkennen, dat, hoe fijn ons gehoor is, hetzelve zeer zeker tot zulk een hoogen trap niet werkt; wel is waar, dat er Menschen zijn die een buitengemeen fijn gehoor hebben, doch dit behoort tot zulk soort van gaven, die aan elk gestel niet gemeen zijn, of liever het behoort tot een allergevoeligst zenuwgestel, dat in het dierlijk leven in den eenen gevoeliger kan bestaan dan in den anderen. Ik heb Vrouwen gekend, die zoo fijn van gehoor waren, dat zij woordelijk konden vertellen het geen verre af in een vertrek of in de keuken stil onder meiden of knechts gemompeld wierd; ik heb lieden gekend, die in den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+eenen hoek van een vertrek aan den muur luisterden, terwijl iemand van het gezelschap aan de andere hoek binnens monds aan den muur sprak, en dat zij alles verstonden. Het is algemeen bekend, dat iemand vatbaar is tot flaauw wordens toe, over het fijn gekners door het doorsnijden van een kurk veroorzaakt; ik zelve getuig, dat ik op het zien snijden van een kurk altijd eene huivering gevoel; men weet dat een fijn luisterend Muzikant grillen kan als hij een wantoon hoort; men weet dat lieden, die nimmer eenige regelen van maat of muziek gekend of geleerd hebben, uit de natuur de volmaaktste welluidendheden leeren en zeer groote Muziek - componisten kunnen worden. Wat is dit nu alles, waar toe brengt gij, vraagt ligt mijn Lezer, dit te berde? kunnen Koeijen Muzikanten, Kapelmeesters, Componisten zijn? Ja wel, zij zijn het in hun soort, niet om, even als de mensch, noten op te teekenen, of muziek te stellen die geschikt is voor den Mensch, maar haar gestel is naar haren aard vatbaar voor geluiden, die een ander wezen niet aandoen: een Paard bemint het geluid van de trom en trompet, en wordt er moedig door; eene Koe integendeel wordt er angstig, dol, razend en woedend om, dermate, dat als men in de Stierengevegten een trom roert, dan worden de Stieren woedende. Men vindt gemeld, dat hannibal en verscheiden andere Veldoversten, vooral de oude Germanen, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Ossen en Koeijen in de spitsen stelden, en bij den aanval met geweld van trommelgeluid en geschreeuw, en ook met brandende toortsen voor uit dreven, om in des vijands gelederen te vallen. Deze vrees voor zwaar gebrom en geluid is, behalven aan de Koeijen, ook aan alle ander herkaauwend Vee eigen: de Duitsche Jagers jagen de angstige Herten een schrik aan door den trom en den toet - jagthoren. Het behoeft slechts een weinig opmerking, als men bij het exerceren onzer Soldaten in en omtrent eenig Kamp of Buurt, alwaar Koeijen zijn, er op let, zoo dra hoort het Vee geen geratel van eenen trom en het afvuren der Pelottons, of alle de Koeijen loopen als ontzind en wild door een; de Paarden daarentegen staan er veeltijds naar te luisteren; evenwel bemint eene Koe het zachte zanggeluid, en dit schijnt alle herkaauwende Dieren insgelijks eigen: de Arabieren geleiden en besturen hunne Kameelen door gezang en gesluit; de Hertebeesten zjjn vatbaar voor en nieuwsgierig om naar fluitgespeel te luisteren. Men behoeft den Herders - dichteren slechts te vragen of een schoon Landgedicht zonder herdersfluit welluidend zij; de Koeijen zijn er zeer vatbaar voor; naar het deuntje van de Melkmeid of Boerenknecht staan zij stil te luisteren, voor het gebaf van een hond verschrikken zij. In mijn buitenleven heb ik mij menigmaal vermaakt, in den vroegen morgen of den vallenden zomeravond op de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dwarsfluit te spelen, wanneer een gansche koppel Koeijen al zachtjes toetrad en stilstond om dit aan te hooren, al hetwelk dan met een wijsgeerig denkbeeld overgebragt, genoeg bevestigd, dat, hoe groot, breed en harig de uitwendige ooren der Koeijen zijn, zij echter zeer gevoelig zijn voor al te sterke aandoening, en aan hun dus een meer oplettend dan verfijnd gehoor is toe te kennen; dit zoo zijnde, zou het zeer wel met de Aristotelische gevoelens der Ouden, en de speculatien der Gelaatkundigen (Physionomisten) overeenkomen, dewelke stellen, dat groote oorschelpen of lellen een dommelig en dom gehoor, doch een goed geheugen teekenen; hierom wordt een Ezel om zijn groote ooren wel een domme Ezel genaamd, maar om zijn geheugen, dat, gelijk men zegt, een Ezel zich geen tweemaal aan éénen steen stoot, ook teffens een goed verstand toegekend. Ik behoef niemand onzer Landzaten te verklaren, wat men door een domoor verstaat, vooral ook door een ezelsoor, een dommen ezel, maar ook wie weet niet, dat men aan zeker soort van stroeve, stompe en breedgeoorde Menschen den naam geeft van domoor, of buffeloor. O Heer wilt ons verlossen.
Van deze Deensche Ossen
En brengt ons, naar ons wenschen,
In Holland bij de menschen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+was en is nog bij ons, zoo men wil, een Vondeliaanschen inval op stompe vernuften en domooren. Dan, zoo dom en lomp men ook de oorlellen der Koeijen beschouwen wil, is er niet te min, beredeneerd beschouwd, in derzelver maakfel wederom iets, waar in de wijsheid van den Maker toont, dat ook even dat geene zijn noodzakelijk nut heeft. De ooren der Koeijen niet geschikt zijnde om in de hoogte, met de verheffing van het hoofd, de uitrekking van den hals, of in den vollen ren of loop de lucht te vangen, zijn dus natuurlijker geschikt om de lage lucht, en gevolgelijk de meer geconcentreerde dampen te vangen. In holen of spelonken verbergen zij zich natuurlijk niet; op rotsen en hoogtens leven zij niet; en sombere digte kreupelbosschen niet dan doortrekkende; leven zij derhalven meest altoos in beemden, valleijen en vlakke velden, alwaar de avond- en morgendaauw, de regen - en hagelvlagen vlak op hun ligchaam en gehoor nederdalen, en dus is er geen twijfel aan, of de zijdelingsche plaatsing, gevoegd bij de grootheid en de harigheid der oorvleugels, even zoo als wij van de oogleden opmerkten, dient haar om den invloed van regen, wind en koude, te verhinderen, om eenig letsel aan het fijne inwendig gestel te doen; het komt mij zelfs, om evengemelde reden, voor, dat ook de hazen en konijnen, bijzonder de eerste, zulke lange ooren hebben, om dat zij mede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+meest op de vlakke velden leven. De muizen en ratten daar en tegen, hebben kale korte ooren, en ook even daarom kunnen zij geen regen of wind, of water velen; wij menschen weten insgelijks, hoe lastig het is als de regen of hagel ons in de oorholte slaat. De zwemmers, als zij onderduiken, en daar na boven komen, schudden de ooren, proesten of sniezen door de prikkeling en aandrang van het water, dat door den gehoorweg ingeslopen is, zij raken zelfs zomwijlen aan het suisebollen. Iemand die tegen wind ingaat, gevoeld den invloed van den wind zoo sterk, dat hem de ooren gloeijen, en het gesuis van den wind hem uren lang in het gevoel aankleeft, al het welk, zoo durf ik redekavelen, niet geschieden zoude, ten minste in minder trap van aandoening, indien ons gestel vorderde, dat wij koeijen- of ezelsooren hadden; welk een zeldzaam figuur zou dan een welgemaakt mensch hebben, maar ook welke schoonheid, welke volmaaktheid moeten wij met ingetogen aandacht niet erkennen, dat wij menschen, in tegenstelling van zulke grove dieren, onze gladde oorlellen, met schoongekrulde haarvlokken, die toch de eerwaardigheid eenes mans, en de bekoorlijkheid eener vrouwe uitmaken, bedekt zien, welke den invloed van weer en wind beletten, en dat wij na genoegen van tusschen die natuurlijke gehoorkeeren, het lieffelijk zingend gevogelte beluisteren, of zelfs door zoete zanglust | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+of zedige liederen, het gehoor strelen, en boven alle andere dieren, van dit zoo wonderlijk gestel, ook een wonder en verheven gebruik maken. Ooren streelen,
Hartjes stelen,
Door een zoete melodij:
Zangers kooren
Aan te hooren
In der Muzen Maatschappij:
Wie is onder alle dieren,
In natuurlijke manieren,
Menschenkind! begaaft als gij?
Ga naar margenoot+Eer wij evenwel hier afstappen, hebben wij ten slotte nog iets te melden wegens het meer inwendige der opening, of eersten ingang in het oor, alrede beschreven en door ons in plaat X bij Fig. 5. naar het leven afgebeeld. Hier alleen dient men nader te letten op het oorsmout, hetwelk in deze kom of holte van den oorschijf, in meest alle dieren gevonden wordt, en aan ons menschen niet onbekend is. Velerlei gevoelens en gissingen zijn er over deze stoffen, die wij ter loops dienen aan te roeren, om des te klaarder onze zoo even voorgedragen gedachten wegens de Koeijen mede te deelen, te meer, daar aan de kennis hier van, een zeer aanmerkelijk deel der kennis van de gezondheid eener Koe afhangt. Er zijn er die stellen dat het oorsmout | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+gedeeltelijk uitwasemende stoffen der herssenen zijn, gedeeltelijk uitlozingen van de reuk- en smaakdeelen, en zelfs veelal van de traanklieren en zenuwen der oogen; in één woord, dat het geheel herssengestel ter plaatse daar de zintuigzennwen zich vereenigen, voornamelijk door de gehoorwegen tot in de oorschelp, eene aanzetting dezer stoffen formeren. Deze gevoelens zijn vrij algemeen, doch te teeder en te ingewikkeld, om hier verder in uit te weiden. Anderen, en vooral de gemeene man, schrijven het toe aan een soort van zweetstof in het oor: dit is, in zeker opzicht zoo verwerpelijk niet, om dat het oorgestel onder alle andere zintuigen, het minst uitwendig kan uitwasemen of zweeten; door de neus ontlasten de dieren de snot, en bij sterk zweeten druipt het zweet van de neus af. De mond ontlast zich door het speeksel, de oogen door de traanklieren, maar het oor kan het zweet, dat uitwendig uitvloeit, niet ontlasten, om dat het in de schelp blijft hangen, en gevolgelijk aldaar even zoo wel aanzet, als in alle deelen des ligchaams, alwaar de zweetstoffen of uitwasemingen blijven zitten, bij voorbeeld; bij onreine menschen in de hoeken der neus, aan de teenen, en vooral achter de oorschijven, zoó zelfs, dat het somwijle tot veretteringen komt, dan, het zij hoe het zij, deze stoffe van het oorsmout is in allerlije dieren min of meer tegenwoordig, en van een bijzonderen aard, zoo dat het noch vet, noch olieachtig, noch bloed, noch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zenuw noch spierachtig, noch speeksel of eenige andere stoffe gelijk is, het naaste komt het bij een zeepachtige stoffe, die zich zoo wel met water als met olie laat ontbinden, zelfs kan dezelve met gom vermengd worden, waarom sommige waterverfschilders, als hunne met gomwater gemengde verwen, wat stroef uitsmeren, een weinig oorsmout er onder temperen, als wanneer de verw zeer wel uit penceelt, ja zelfs eene zekere vastigheid aan de kleur geeft. Het oorsmout der Koeijen evenwel, is doorgaans dikker en bruiner, zelfs groeit het als tot een zekeren korst aan, die in oude Koeijen als 't ware, een inwendige huid wordt; zij is niet zoo overvloedig als in andere dieren, omdat de Koeijen over het geheel niet zoo sterk in de ooren schijnen uit te wasemen en te zweeten, ook minder stof in de ooren vangen, dan de paarden, die door de roskammers veelal gezuiverd worden. Ook zijn de honden boven al bezet met oorsmout, hierom worden zij dikwerf oorziek. Een hond is onder de mij bekende dieren wel het fijnste van gehoor en reuk, maar tevens het teederste aan deze deelen, en het vatbaarste voor oorkitteling en oorschurft. Een verkeerde klank of aanhoudende prikkeling, kan een hond doen huilen of janken, ja tot oordolligheid brengen. De Koeijen en Paarden schijnen aan iets dergelijks onderworpen te zijn, want somwijlen ziet men de Koeijen het hoofd dikwijls schudden, de ooren eenigzints slap en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+wapperende laten hangen, als wanneer men er zeer wel op aan kan, dat het oorsmout verhard of verstopt is, of anders dat er schurft achter de ooren zit, of dat insekten of wespen hun gebeten hebben, gelijk dikwijls gebeurt. Men wil dat de Koeijen ook in het oorsmout wel wormpjes hebben, dat niet onmogelijk is, doch het is ons niet gebleken, gelijk nader bij de verhandeling over de gebreken der Koeijen zal verhandeld worden, onder het artikel van oorworm. Wij laten dit verder berusten, en vervolgen nog kortelijk met de volgende aanmerkingen, te weten, dat zoo men alle de aftekeningen der gehoordeelen, zoo grove als fijnere, het zij denkbeeldig, of volgens de afbeeldingen bijeenvoegd, dan zal men overtuigelijk ontdekken, dat de ligging dezer deelen, in één woord, het gantsche gehoorgestel der Koeijen, eene gantsch andere rigting heeft als in eenig ander dier, vooral de ongehorende, want in de meeste dieren, zelfs in de vogelen, zijn de ooren wel op zijde, ter wederzijde aan de slagen van het hoofd, doch de ingroeving van den gehoorweg loopt tegen het bekkeneel, maar in de Koeijen is de gehoorweg meer achterwaarts naar den nek, ter oorzake, dat het horengestel, of de horenwortel, de kruin uitmaakt en het oorbeen niet alleen onder den horen, maar ook achter dezelve is ingelijft. Het is dan hier door dat men de Koeijen een zeker soort van doofheid toekent, als den horen en vervolgens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de vereeniging van de holligheden van het steenbeen verwrongen is; dit erkent men doorgaans in de Koeijen, welker horenen door het stoeijen of stoten verlamd zijn; zie hier voren Plaat V. Deze doofheid of verlamming is in de Koeijen kenbaar aan de losheid van den oorlel, die als dan druilend hangt; hier van druiloor, ook dompoor enz. Men kan duidelijk aan die zelfde zijde, alwaar zulk een oorlel of vleugel, en den horen verlamd en verwrongen is, in het oog een flaauwer uitzigt bespeuren, zelfs tot dien trap, dat de oogschel (cornea) verduistert, en de Koe als blind wordt. Dit is den Boeren en Veehoeders overbekend, waarom zij de oorlel aan die zijde, alwaar de verwringing en het gebrek tegenwoordig is, doorsnijden, en zelfs een vrij groote lap van den oorlel afsnijden en dezelve laten bloeden, om dus de verdervende en drukkende humeuren af te leiden; het een en ander wel opgemerkt, bewijst, dat in opzigt der doofheid, verstoppingen van den gehoorweg, de Koeijen ook zeer vatbaar zijn, zelfs tot den trap van razernij, horendol, druildol enz. dan dit zal op zijn plaats nader worden onderzocht. Thans willen wij eenige oplossingen inlassen, betrekkelijk den invloed der lucht op het gehoor, en ook op het geheugen der Koeijen. Ten aanzien van het eerste, is alrede in de verklaring der luchtholen, in genoegzaam alle gehoorbeenderen, genoeg bewezen, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de invloed der lucht niet alleen op de holle kamertjes werkt, maar zelfs tot de andere zintuigelijke deelen, voornamelijk tot de reuken de smaakdeelen invloeid. Maar ten aanzien van het tweede, is nog al iets op te merken. Het is overbekend dat zoo wel de ouden, inzonderheid plinius, als ook de nieuwe ontleedkundige wijsgeren het daar voor houden, dat het gehoor der dieren, het werktuig van het geheugen is. In den Mensch kan het volstrekt niet ontkend worden, want iemand die in zijne jeugd met een schoolgezel, met zijne zusters of broeders, neven of nichten, dagelijks verkeerd heeft, zal in zijnen ouderdom, zelfs na jaren afzijn, en al ware hij blind, aan den stemklank en tongval, nog den persoon erkennen. Eene moeder onder een aantal kinderen, zal enkel op het gehoor; het geschrei, het gelach, ja de zoete prevelarij, van elk bijzonder erkennen. Een klein kind, hoe onnozel, bekomt door het gehoor geheugen, en dikwijls op dit instinkt alleen, kan een Regter in duistere zaken, op het gehoor en geheugen van een onnozel kind, zeer wel aan. Te regt komt hier al weder mijn Vaderlands sprookje te pas. Kleine potjes hebben ooren,
Kunnen zij niet zien, zij kunnen toch wel hooren.
Dan, nademaal wij op dit onderwerp van het gehoor, eenige nadere opheldering zul- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len Ga naar margenoot+voordragen, ter plaatse daar wij over het natuurlijk geluid, de stem en onderscheiden toonklanken der Koeijen, door middel der ademhaling, longpijp en de beweegspieren der geluiden, afzonderlijk zullen handelen, en moeten het hier dus laten berusten, en alleen tot slot in korte woorden melden, dat die zelfde luchtstroom, luchtdreuning, die eerst de uitwendige gehoordeelen of groote oorlellen der Koeijen aandoet, daar na in de binnenkameren en fijne gehoorwegen verfijnd, het herssenstel en de algemeene zitplaats van het zielsgevoel indringt, dat, zeg ik die zelfde verfijnde lucht, door aandoening, ook de andere zintuigelijke zenuwdraadjes treffende, insgelijks, tot zelfs in en aan de luchtademing der longpijp, het gevoel der gezigt: en reuk- ja misschien smaakzenuwen, indringt, want gelijk het zeker bewijsbaar is, dat een mensch, vooral een paard, en nog sterker een hond, door onregelmatige en ontijdige oorprikkeling, het gantsche zenuwstel kan beroeren, zoo is dit ook waar in de Koeijen. Een mensch, bij voorbeeld, vooral in het linkeroor peuterende, zoo men het noemt, en al te sterk het oorsmout uitledigende, kan zulks niet lang uithouden, of hy begint te kugchen, te walgen, ja somwijlen over te geven. Men kan een paard van angst doen pissen, door hem inwendig in de ooren te sterk te jeuken, een kat zal het nooit gedogen, en meer andere dieren ook niet, maar vooral geen koe; de stier, de os wordt er woedend door, daar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+in tegendeel het uitwendig jeuken hen bevalt. Dit zamen genomen, toont dan dat het gehoor zelfs zijn invloed tot de ingewanden en het geheele zenuwstel uitstrekt, en dit buiten maten meer aanprikkeld dan zulks door andere zintuigen gedaan wordt. De Boeren schijnen, het zij dan door vooroordeel, of door wijze ondervinding, zeer oplettend te zijn op de gebreken der horenen en ooren, maar bijzonder op zeker soort van kug of schorheid der longenklep, insgelijks op het nekbeen, en de inwendige oorjeuk, schurft enz., als wanneer zij spoedig een lap van de oorvleugel snijden, of met een schaar er eene keep in knippen, zoo als gemeld is, ook steken zij wel een dotje met olie ter verzachting in de lepellellen, hetwelk veeltijds een goed gevolg heeft, dan, ook dit behoort nevens nog vele andere zaken, bij de verhandeling over de gebreken der Koeijen en derzelver genezing. Hier mede dan besluiten wij onze verhandeling over het gehoor der Koeijen, hetwelk wij vertrouwen, dat na den aard der zaken, met alle mogelijke klaarheid verstaanbaar is voorgedragen, vooral met vermijding van nog zeer vele wijsgeerlijke bespiegelingen, die uit dit onderwerp zouden kunnen voortvloeijen, doch die wij ook juist om derzelver ingewikkeldheid en afgetrokken denkbeelden, laten berusten, terwijl wij deze onze beschrijving met alle eerbied onze Lezeren ter onderzoek aanbieden, en, na de korte verklaring der afbeeldingen van de gehoordeelen, op Plaat X, tot de gezigtdeelen zullen overgaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Verklaring van de Gehoordeelen op Plaat X.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|