| |
| |
| |
Tweede afdeeling.
Derde hoofdstuk.
Beschouwing van het Herssengestel der Koeijen, deszelfs vaten, zenuwen, aderen en slagaderen, boezem en mergdeelen, mitsgaders het gansche zenuwgestel door het geheele ligchaam der Koeijen, volgens Thomas Willis; met verbeteringen.
Ga naar margenoot+Na dat wij tot hier toe in zoo verre gevorderd zijn, dat wij de plaatsing der beenderen en spierdeelen in de Koeijen hebben voorgedragen, zal het hier niet dan zeer nuttig geacht kunnen worden, dat wij derzelver onderlingen zamenloop, die zij uit het algemeen herssengestel ontvangen, beschouwen, en nader ophelderen; te meer, daar derzelver maaksel in de Koeijen, aan
| |
| |
Ga naar margenoot+den Ontleedkundigen den weg gewezen heeft, om die in de Menschen te kennen: immers de beroemde thomas willis en bartholinus hebben hier in de voornaamsten voorgegaan en de grootste opheldering, uit de Koeijen ontleend, gegeven, en de Geleerden zijn aan den grooten Amsterdamschen Professor blasius en de pers van wetstein, de uitvoerigste uitgave verschuldigd: men vindt daar in het herssengestel der Koeijen en Schapen keurig afgebeeld en beschreven, en nademaal wij niets willen achterwege laten, het geen ten aanzien der Koeijen of herkaauwende Dieren met oordeel is voorgedragen, hebben wij ook deze bijzonderheden niet voor onze Landzaten willen verbergen, maar besloten, om in onze Moedersprake de beschrijving, en in afzonderlijke teekeningen die afbeeldingen mede te deelen; dezelven zijn meerendeels naar die van willis gevolgd, doch wel degelijk door ons met de Natuur zelve vergeleken, waar door het komt, dat hier en daar, zoo in het beloop der vaten, als den omtrek zelve, vele verschillendheden zich opdoen, het geen een kundige dra zal ontdekken. Het is wijders ons oogmerk niet, om breedvoerig uit te wijden in de ontelbare gevoelens over de fijne vezelen en vaten der herssenen, over de klierachtige zelfstandigheden, die ruisch en malphigius zoo meesterlijk betoogd hebben, gelijk ook morgagne; veel min over de eigenlijke werking van het zintuigelijke, of de denkwijze der Dieren, volgens descar-
| |
| |
tes, Ga naar margenoot+dat van anderen in de pijnappelklier; ja ook treden wij in de gevoelens van willis niet, die de zitplaats der zinnen in het gestreepte merg; dat der verbeeldingskracht in het witte merg; het geheugen in de korst of grijskleurde zelfstandigheid schijnt te stellen: neen! wij laten deze en ontelbare andere gevoelens berusten, zij loopen in het oneindige en in het onmogelijke; geene boekdeelen zouden voldoen, geene beslissing volgen, en de Burger het niet verstaan; daar en boven zoude het ons niet alleen van ons waar oogmerk aftrekken, maar veelligt ons in fijne en uitgebreide overwegingen wegvoeren, die een spitsvondige betwisten, en een bijgeloovige veroordeelen zou; want, indien ik uit de overeenkomst van het herssengestel der Koeijen, en dat van andere Dieren, met dat van den Mensch, eens wilde betoogen, dat, nademaal niets te vergeefsch geschapen is, de Koeijen, die men voor zoo dom en onverstandig houdt, evenwel ook denken en redeneren, ja eene zintuigelijke ziel hebben, naar haren aard, ik liep zeker gevaar van verketterd te worden; en evenwel meen ik dat het tegen de gezonde rede niet strijdt, zelfs niet tegen den Godsdienst, als wij deze en velen anderen dieren eene redenering, geheugen en denkwijze naar hunnen aard toeschrijven. In de nog te betogene verhandelingen, over den aard van rieken, van hooren, van gevoelen en van zien, zal dit naauwkeuriger blijken; en wat hunne hartstochten van toorn,
| |
| |
Ga naar margenoot+vrees, haat, teeldrift, en vooral liefde tot hunne jongen, tot gezelligheid en lijdzaamheid betreft, deze allen zijn bij uitstek der Koeijen eigen, en deze kundigheden der Koeijen waren den Ouden bekend: in de Heilige Bladeren vindt men het opgemerkt ten aanzien van het geheugen: een Os kent zijne kribbe; ten aanzien der lijdzaamheid: hij ging als een Os ter slachtinge, en dergelijke meer. Men zegge niet, dat dit een dom en onwetend instinct is; ik beken, men ziet hun doodsangst zelden uiterlijk zoo kennelijk werken als bij den Mensch; maar wie heeft, wie zal ons ooit vertellen, wat eene Koe denkt, als zij den eenen makker na den anderen voor zich ziet wegbrengen, het bloed stroomen, en de afgestroopte huiden naast zich liggen? Zeker, dit is voor ons verborgen; maar let er eens aandachtig op, gij zult ze zien snuffelen, blazen, sommigen schor loeijen, anderen kregel worden, meest allen van angst afgaan en veel pissen, dat ik voor mij aanmerk als een zintuigelijk gevoel van angst: - en wat de vrees betreft, hier van zijn duizende voorbeelden te vinden: als voor onweder, voor kanonschoten, voor flikkerend vuur, en dergelijke meer. Deze en ontelbare redenen leiden ons dan daartoe, om te besluiten, dat het herssengestel der Koeijen, en vooral het zenuwgestel, in haar ook geschikt is, om niet alleen op het gestel van het gansche ligchaam, maar ook bijzonder op dat der spijsvertering, voedsel,
| |
| |
Ga naar margenoot+nooddruft zoeken en voorttelingsdriften te werken en te gevoelen, naar hunnen aard en eigenschap. En hier mede laat ik de overige fijnigheden berusten, wijzende onze Lezers naar het onbetaalbaar werkje van reimarus, over de driften der Dieren.
Ga naar margenoot+Ondertusschen is het herssengestel in de Koeijen, gelijk meermalen is opgemerkt, naar gerade van de grootte van het Dier, niet groot, althans in vergelijking met den Mensch; ook is de oppervlakte der herssenen tegen het bekkeneel niet zoo spherisch rond, maar langwerpig plat, volmaakt beantwoordende aan de platheid van de starre van het voorhoofd, en de drukking van den kruin onder de horenen, tot aan het nekbeen. Voor het overige bestaan de Koeherssenen mede uit eene grijsachtige korst, die allengs vermindert, en witter wordt tot een wit merg, waarin de vezelen der herssenen tot zulk eene fijnheid van draden en weefsels verloopen, dat tot heden toe de schranderste Ontleedkundige dezelve niet heeft kunnen bepalen; en het is hierom, dat alle redeneringen, ten aanzien der zintuigelijke werking der ziel, of der dierlijke geesten, door geen sterveling kunnen ontwikkeld worden, het geen de spitsvondige winslow heeft doen zeggen, dat men nooit dit stuk zal kunnen bepalen, om dat de vezelen in het herssenmerg zoo week zijn als het merg zelve, en derhalve niet te behandelen; waarom dan te wanhopen is, dat het menschelijk vernuft derzelver verborgen
| |
| |
Ga naar margenoot+werking ooit zal kunnen bepalen. Wij maken 's Mans woorden de onze, met te zeggen: wij weten het niet. Wijders is ons niet onbekend, dat de Geleerden onzer dagen niet veel meer ophebben met de afbeeldingen van willis, als, zeggen zij, te veel van hunne plaats geraakt door het al te subtiel uitspannen van dezelven: dit kan zoo zijn, maar waar zal men beter nabij de waarheid te regt komen? Doch dit raakt ons hier niet, nademaal wij hier niet redeneren met overbrenging op den Mensch, maar enkel ons houden aan het geen op de Koeijen toepasselijk is, en het zoude voorzeker, naar ons inzien, onvergevelijk zijn, indien wij zulke uitmuntende voorbeelden aan onzen Landzaat onttrokken; en, vraag ik, waarom zoude een Boer, een Vetweider of Vleeschhouwer dit wondergestel zoo wel niet eens mogen leeren kennen als een Geleerde?
Derhalve, alle ingewikkelde redeneerkunde daarlatende, laat ik dan, mijne Lezers! zoo veel het onderzoek toelaat, uwe weetgierigheid voldoen, om het herssengestel, dat der zenuwen en het ruggemerg der Koeijen eenvoudig af te beelden, zoo als dit voor ons gedaan is, om aldus de deelen te verklaren, derzelver ligging, gedaante en natuur aan te toonen, die gij anders niet wist, en aldus bij wijze van aanwijzing in de bijgaande Plaat VIII. verklaren, alwaar wij van gedeelte tot gedeelte de gedaante der Koeijenherssenen zullen leeren kennen.
| |
| |
Ga naar margenoot+In de Plaat, waar wij de reukdeelen der Koeijen zullen afbeelden, zal breed- en uitvoeriger een groot deel van de beenachtige holligheid der herssenpan vertoond en verklaard voorkomen; maar hier ziet gij bij voorraad dezelve vlak van onderen, met alle de holligheden en cellen, die de herssenen omvatten, zoo echter, dat er als een algemeen vlies tusschen beiden is, dat de Ga naar margenoot+geheele weeke herssenbol bevat, en om en door alle boltens en holtens doorloopende eindelijk als in een schede het ruggemerg en den rok der zennwen formeert, waarom Ga naar margenoot+men dit vlies het Moedervlies (pia Mater) noemt: dit vlies moet men dan denkbeeldig stellen als nog in deze afbeelding verheeld. Zie dan de verklaring hier volgen.
| |
Verklaring van plaat VIII.
Ga naar margenoot+Fig. 1. Verbeeldende het hoofd van een Kalf, liggende omgekeert vlak op den kruin, half doorgezaagd, van den nekwervel, tot tegen het bovenste verhemelte.
Bij a |
is luchtig afgebeeld het eerste wervel- of nekbeen, dat men den atlas noemt, om dat hetzelve, bijzonder in den Mensch, met een uitsteekend beentje, als op een spil, het hoofd of den hoofdbol draait, en voorts den draai der lendenen bestierd. |
Bij b |
ziet men aangeduid de beenderen van |
| |
| |
|
Ga naar margenoot+het verhemelte, ter plaatse daar dezelve van de hoofdkas afscheiden, en aan de bovenkaakbeenderen cc. worden ingegroefd. Ten begrippe daar van, zijn er de kiezen dd. bij afgebeeld. |
e e e e |
duiden aan die holligheden, waar in de sponsbeenderen van den reuk liggen, en die zeer breedvoerig en levensgroote in een volgende Plaat verbeeld, en aldaar tevens in alle deelen beschreven zijn. |
f f |
vertoonen de tepelformige beenderen, waar door de reukzenuw loopt, mede in een volgende Plaat afgebeeld en beschreven. |
g |
is de plaats der gezigtzenuwen, daar zij vereenigt zijn. Nader verklaard bij een volgende Plaat. |
h |
is de kwijlklier, uitvoerig met derzelver zenuwen afgebeeld en beschreven bij een volgende Plaat. |
i i |
zijn de plaatsen daar de Arteriae Carrotides in de herssenen indringen. |
k k |
de zenuwen, die de oogbollen bewegen, ter plaatse daar zij in de herssenen dringen. |
l l |
duiden aan die bewegende gezigtzenuwen, die onder het moedervlies als doorsluipen, en hier hun uitgang tot de oogen toonen. Het zijn deze zenuwen, waar aan willis de beweging en het gevoel der hartstochten in de zielen, door de aandoening van het gezigt, toeschrijft, het geen slechts eene gissing kan zijn, maar wie zal het beslissen? |
m m |
het zesde paar zenuwen, die even als de vorigen, onder het moedervlies |
| |
| |
|
Ga naar margenoot+liggen, en door eene en dezelfde opening met de vorige, doorgaan naar de reukdeelen. |
n n |
toonen het zevende paar zenuwen, die naar het steenbeen, loopen, en het gehoor uitoefenen. |
o o |
het achtste paar zenuwen, dat men verwijderend en bepaald (vagum) noemt, om dat hetzelve zich met de andere ze nuwen vermengt, doch eigenlijk is het dat paar, dat op den smaak, het verhemelte en de longeklep, het meeste invloed heeft. |
p p |
duidt het negende paar zenuwen aan, hetwelk zijn onderlinge werking op het gevoel heeft, gelijk ook |
q q |
het tiende paar aantoont, hetwelk in de herssenen verspreid is. |
r r |
zijn de steenbeenderen. |
s s |
de jukbeenderen (ossa jugalia), in hunnen natuurlijken stand. Hier in liggen de oogbollen. |
t t |
zijn de holligheden van het onderbekkeneel, waar in de herssens tegen het steenbeen en het gehoor drukken. |
u u |
zijn de groote holligheden, waar in de hersfenen tegen het verhemelte drukken. |
v v |
zijn langwerpige geulen, die al mede de herssenen ontvangen, in zoo verre, dat dit gansche beendergestel als de form is van den ganschen bol, die de herssenen in hunne vliezen aannemen, en waar van de volgende Figuur een nader begrip gal geven. |
| |
| |
Ga naar margenoot+Na dat dan een begrip in Figuur 1. is gegeven van het Bekkeneel, voor zoo verre het beendergestel betreft, en deszelfs holligheden, benevens de uitgangen der zenuwen, uit het bekkeneel naar de zintuigen, en zoo door het verder ligchaamsgestel; zal Ga naar margenoot+nu Figuur 2. ons de gestalte van de herssenen zelve, zoo als dezelve in hun geheel zijn uitgenomen, doen kennen, en tevens geen klein licht geven van het beloop der bloedvaten in het hoofd, waar van nader zal gesproken worden. Wij merkten hier boven, in het voorbijgaan, aan, dat het herssengestel in de Koeijen, naar mate der grootheid van het hoofd, kleiner was dan in den Mensch, tevens dat hetzelve langwerpig was. Deze Figuur vertoond het duidelijk, want daar in den Mensch de twee Ga naar margenoot+herssenbollen, die men ook wel billen (pates) noemt, te zamen eene bijna volmaakte spheerronden bol uitmaken, zoo zijn dezelven in de Koeijen en Schapen op zijde platter en meer gedrongen, en het midden-schotvlies, dat men, om deszelfs gelijkenis Ga naar margenoot+naar eene seis, het seisvliezig uitstek (processus falciformis) noemt, in de Koeijen ook langwerpiger. In deze Figuur kunnen wij het niet wel vertoonen, om dat het herssenstel hier omgekeerd voorkomt, en de billen of halve bollen hier slechts van op zijde zijn aangeduid, gelijk dan deze Figuur 2. in dien stand moet gehouden worden. Zie hier dan
| |
| |
Ga naar margenoot+a |
in Fig. 2. de plaats der scheiding van de twee halve herssenbollen, door middel van het seisvlies. |
b b |
duiden aan de uiterste wanden van de Ga naar margenoot+groote herssenbollen, die anders in den Mensch rond zijn, doch hier met insnijdingen vertoonen dat derzelver figuur geschikt is naar het beendergestel der koekruin, die inwendig hier ingedrukt is. |
Ga naar margenoot+c c |
zijn de linksche en regtsche halfspherische herssenbollen, van tegen het onderbekkeneel te zien. |
d d |
zijn de uitpuilingen van de kleine herssenen (cerebelli), op zijde te zien, en zoo Ga naar margenoot+genoemd, om dat zij op zich zelven twee kleiner bollen uitmaken, en als aanhangsels der grooten zijn. Het zijn dezen, waar van de liefhebbers van slobbering in de kalfskoppen, een lekkernij maken. |
Ga naar margenoot+e e e |
is het verlengde merg (medulla oblongata) daar het bij de twee e e, uit de groote herssenen allengs versmallende, tot bij e van onderen doorloopt, tot het door al de wervelholtens of wervelringen heen, aan den stuit in de zenuwen zich verliest, te regt daarom verlengd genoemd. Onze Slagters en Boeren noemen het de pees, het ruggemerg, het nekmerg, zij rukken het altijd uit, om dat zij het schadelijk achten, gelijk hier boven reeds gemeld is. |
Ga naar margenoot+f f |
duiden de tepelachtige beentjes aan, waar |
| |
| |
|
Ga naar margenoot+in de reukzenuwen naar de herssenen loopen en in het merg verdwijnen. In de Plaat waar in de reukbeenderen afzonderlijk zijn afgebeeld, kan men dit nader onderzoeken. |
g |
zijn de gezigtzenuwen, of eigenlijk is hier een aanmerkelijke tweetakkige mergzenuw, die zich dikker dan eenige andere zenuw opdoet. In Fig. 1. mede bij g, ziet men ze insgelijks duidelijk. Bij de verhandeling over het gezigt, en de daarbij gevoegde Plaat is derzelver werking breeder betoogd. |
h h |
duiden het derde paar zenuwen aan, die eigenlijk geschikt zijn om den oogbol te bewegen, en de spieren daarvan te besturen, ten wille van het Dier. In het Hoofdstuk en de Plaat over het gezigt der Koeijen, zal deze werking zeer naauwkeurig worden vertoond, vooral met betrekking tot de Koeijen. Het verdient hier in het voorbij gaan opmerking, dat zoo wel in de Koeijen als in den Mensch en andere Dieren, uitgezonderd de Mollen, de zenuwen der oogbewegingen zoo afzonderlijk kenbaar zijn, daar die van het gehoor, de smaak en de reuk op verre na zoo zigtbaar niet zijn, waar van de reden is, dat de oor-, de neus, de tongspieren en derzelver zenuwen, als sprugtels zijn van de spieren en zenuwen, waarin zij gewikkeld zijn, daar de oogbol op zich zelve in zijn beenkas liggende, geene toevoer heeft, dan alleen het geen de oogleden van de voor- |
| |
| |
|
Ga naar margenoot+hoofd- en wangspieren uiterlijk bekomen; dus kan en moet men hier op deze sluitreden maken, dat de Schepper gewild heeft, dat aan het gebruik der oogen eene vrije en gevoelige beweging wierd gegeven, om de oogenblikkelijke gewaarwordingen aan de ziele te brengen, waarom de wijsgeren wel te regt de oogen, de vensters der zielen noemen, en wat kracht en invloed dezelven op ons Menschen hebben, weten de verliefden, de gramstoorigen, de droefgeestigen, de mededogenden, de hebzuchtigen, in één woord, de werking van alle onze driften, en ook hoe zij in de Koeljen werken, is voor ons onbekend, doch zal nader en zoo veel mogelijk opgehelderd worden in de verhandeling over het gezigt; maar het geen ten dezen opzigte nog meerder afdoet, zijn Ga naar margenoot+het vierde paar zenuwen, die bij |
i i |
zijn aangestipt. Deze zenuwen behooren ook tot de spieren van den oogbol. Willis noemt dezelven Pathetici; eene bijzondere benaming, door hem aan dit paar gegeven, om daardoor aan te duiden, dat dezelven het meest op de ziele der dieren werken. Ik wil hier wel instemmen, voor zoo verre dit met de stelling van willis waarschijnelijk is, maar ik ben gantsch niet vreemd te geloven, dat de spruchtels dezer zenuwen ook gemeenschap hebben op die van het inwendig gehoor en het slekkenhuis, en ook op de reukzenuwen, |
| |
| |
|
Ga naar margenoot+om dat dit vierde paar onmiddelijk aan derzelver oorsprong begint; hoe het zij, zeker is het, dat dit paar zenuwen, tot nog toe, alhoewel bekend; en onderscheiden genoeg bekend, niet te min in derzelver werking duister is. |
Ga naar margenoot+k k |
is het vijfde paar zenuwen, zeer zigtbaar in twee aanmerkelijke takken, wederzijds uit eenen oorsprong spruitende. Wij houden het voor de wortels der smaak- en reukzenuwen, om dat der- zelver takken zig daar breed en wijd verspreiden. Eene Plaat zal dit nader ophelderen, om dat derzelver takken aldaar zijn afgebeeld. |
Ga naar margenoot+l l |
teekenen wederzijds het zesde paar, in dezelfde rigting als de vorige, en hebben ook dezelfde werking, ten ware zij, naar mijn vermoeden, eene nog bijzonderer uitwerking op den smaak, en de inademing der verfijnde lucht in den strot, den slokdarm, de longpijp en ondertongsche klieren, ja ook de tanden en lippen hadden |
Ga naar margenoot+m m m m |
zijn de zevende paren, te weten, de eigenlijke gehoorzenuwen, in Fig. 1. bij n n afgebeeld, die hier ook twee uitstekken hebben. Vergelijk hier verder bij een volgende Plaat en het daarbij behoorende Hoofdstuk over het gehoor der Koeijen. |
Ga naar margenoot+n n |
duiden het achtste paar zenuwen aan, die men zwervend (vagum) noemt. Zie de explicatie op Fig. 1. in deze Plaat bij o o. |
| |
| |
Ga naar margenoot+o o |
zijn de zenuwen die langs het ruggemerg, eigenlijk het verlengde merg, ontspruiten en in de herssenen uitloopen, wederzijds zeer kennelijk langs de wervelen vervolgende tot aan het stuitbeen. |
Ga naar margenoot+p p |
vertoonen de spruchtels en takjes van het negende paar zenuwen. Men ziet dezelven hier in kleine takjes, doch eindelijk vereenigen zij zich dieper, tot eenen stronk, hooger in de herssenen. |
Ga naar margenoot+q q |
zijnde het tiende paar, insgelijks met spruchtels te zien, als boven. |
Ga naar margenoot+r r |
Hier is de voorname bloedader, die van het hart uit deszelfs, linker holligheid, langs den hals, in de herssenen dringt; zij is hier afgesneden vertoond: anders zijn hare takken aanmerkelijk. Het is door deze aderen, dat men de fijne haarvaatjes door de geheele herssenbol en het moedervlies, overkennelijk kan opspuiten; het zijn die uiteindens van de halsaderen en slagaderen, waar aan de Koeijen worden adergelaten: wanneer deze verstopt zijn, kwijnt de Koe, en raakt aan het kolderen, het geen de Boeren aan het kugchen, hangen en veel schudden van den kop ontdekken, vooral aan de slaperigheid, waarom dezelven ook slaapaderen (soperiferae carotides) genaamd worden. |
s s |
verbeeldt de kussing (anastomosis) van de beide takken van dezen gemelden ader. |
t |
vertoont de vereeniging der beide groote Ga naar margenoot+takken der halsaderen. |
| |
| |
Ga naar margenoot+u u |
zijn de takken der aderen die langs de wervelbeenderen loopen, en die hier in de herssenen invloeijen. Deze aderen vergezellen bestendig de zenuwen der ruggegraat in alle hunne takjes. |
Ga naar margenoot+v v |
vertoont de vereeniging dezer takken, tot eenen zamenloop, opklimmende naar Ga naar margenoot+het bovendeel der herssenen, met zeer kennelijke takken door, om en weder door de verschillende holligheden en vliezen van het merg. |
Ga naar margenoot+w w |
vertoont de uitbreiding der zijtakjes uit de Carotis, bij wijze van eene wederzijdsche zeer fijne uitbreiding van zeer fijne takjes, dat men in het Latijn plexus Choroidoni noemt, in het Nederduitsch niet mogelijk uit te drukken, ten zij men het eene platte uitbreiding van vaatjes noeme. |
Ga naar margenoot+x |
vertoont de vereeniging der oorspronkelijke aderen, die ter wederzijden naar den hals, en de middenste naar beneden naar de longpijp loopen. |
Ga naar margenoot+y |
is de trechtervormige holligheid in de herssenen. |
Ga naar margenoot+z |
is die witte klier, die onder het opgemelde ligt, en als een bijzonder middenpunt der herssenen gehouden wordt. |
Hier mede Fig. 2. verklaard zijnde, zouden wij hier de bijzonderheid met betrekking tot de Koeijen kunnen voordragen; dan, dewijl wij dit verkiezen te doen na de verklaring der volgende Figuren, om des te klaarder begrip te vormen, volgt hier
| |
| |
Ga naar margenoot+Fig. 3. Deze Figuur, die nabij komt aan die, welke willis uit het hoofd van een Schaap heeft afgeteekent, verschilt eeni germate met die, welke wij bij het herssengestel uit een Kalf genomen hebben, en Ga naar margenoot+hier verkleind is afgeteekend. Het grootste verschil is, dat onze figuur zoo langwerpig niet is; dat wij den bovenrand van het hardachtig deel (corpus callosum) wat vlakker en dooraderd geteekend hebben, behalve nog verscheiden kleinere verschillendheden, die naar onze teekenmanier veelligt anders voorkomen, doch hetzelfde beteekenen. Onze Figuur dan vertoont bij
Ga naar margenoot+Fig 3. het gedeelte van het herssengestel, dat aan de bovenste en grootste bollen Ga naar margenoot+gehecht was, en tegen het groote merg aan deszelfs vezelen, die men gestreepte (striata) noemt, verbonden, hier daar van afgesneden vertoond worden, tevens met deszelfs verband aan de kleine herssenen, het verlengd merg, de deelen van den verhardenden korst, de billen, rondtens, holtens, zenuwspieren enz., zoo als die natuurlijk liggen.
Ga naar margenoot+a a a a |
teekent aan de doorsnijding of afscheiding van dit gedeelte der groote herssenen, (zie Fig. 2. b b en c c) juist ter plaatse daar de vereeniging of het begin was van het verlengde merg, dat men hier draadachtig, gestreept noemt, om dat deszelfs vezelen langwerpig en schier lijnregt nederloopend zigtbaar zijn. |
| |
| |
Ga naar margenoot+b |
is de afsnijding van eene holte, die zich om en door het harde tusschenmerg uitbreidt: willis en anderen noemen ze fornax, dat eene gaping als van een fournuis beduidt; doch anderen, als winslow, Ga naar margenoot+noemen het eene trechterachtige holte: deze, alhoewel hier slechts even aangewezen, is nogtans in eene Koeherssen zeer aanmerkelijk kenbaar, gelijk dit ook blijkt in de nederdaling van haar buis, in het eigenlijk trechtertje bij |
c, |
daar de ware basis is. |
Ga naar margenoot+d d |
is een gedeelte van de harde herssenen, zoo als dezelven zich vol aderen, tusschen de golvingen der herssenen vertoonen, tegens den afgesneden korst e e, bij willis niet verbeelde. |
Ga naar margenoot+e e |
de doorgesneden rand, die als uitspruitsels der ovenholte zijlings omloopt, en daar bij f in de gemeene trechterbuis doorloopt, en tevens, nog twee randen formeert bij a a, die de harde herssenen insluiten, zoo dat zij deszelfs rand formeert. |
f |
de lange trechterbuis, |
Ga naar margenoot+g g |
zijn twee takjes van de trechterbuis, die tusschen het gestreept merg in liggen, in de Koeijen buitengemeen groot en zigtbaar. |
Ga naar margenoot+h h |
vertoonen twee zeer aanmerkelijke uitweidingen van het herssenmerg, daar het als 't ware de draadachtige herssenen omvangt, mede aanmerkelijk groot in de Koeijen. |
| |
| |
Ga naar margenoot+i i |
is een aanmerkelijke sleuf, die tusschen den basis der trechterwortels begint, en aan het verlengd merg eindigt. |
k k |
vertoonen eigenlijk die deelen, welke men vezelige of dradige gestreepte ligchamen Ga naar margenoot+(corpora striata) noemt; zij zijn sterk met aderen en slagaderen doorweven; wij vonden dezelve onmiddelijk in de dikste zwelling der herssenbol a a en als in een witten korst liggen, en niet zoo onderscheiden in eene groote bol der herssenbillen, als willis die in een Schaap verbeeldt: mogelijk hangt dit af van eene hoogere of lagere doorsnijding. |
Ga naar margenoot+l l l l |
zijn de aanduidingen van de verhardende herssenen, of laat ik liever zeggen, derzelver zenuwachtigen bron, om dat het, naar mijn inzien, wel te betogen zij, dat de oorspronkelijke takken der zintuigelijke zenuwen in den zamenloop dezer bron hunne vezelachtige en onzigtbare inwortelingen hebben; en hier uit het mergachtig voedsel uit beide Ga naar margenoot+de weeke herssenbollen, door de menigte kronkels en golvende kwabben of klieren, zoo als malphigius stelt, bekomen, 't geen nader te onderzoeken is, en zeker niet verre afwijkt van het geen cartesius en winslow hier over gedacht hebben; dan, dit zoude ons veelligt te verre brengen. |
Ga naar margenoot+m m |
zijn de uitspreidende schachten der gezigtzenuwen (Thalami nervi optici), |
| |
| |
|
Ga naar margenoot+aldus door bartholinus, naderhand door bidlo, met dezen naam bestempeld, om dat deze deelen bij wijze van eene pen of gevederde schacht zich wederzijds uitspreiden, gelijk onze figuur aantoont. |
Ga naar margenoot+n n |
zijn de doorsnijdingen van den pijnappelklier (glandulus pinealis), dus genaamd om dat deze klier de gedaante van een pijnappel heeft: straks zal dezelve nader voorkomen. |
Ga naar margenoot+o o |
zijn twee bolronde uitpuilingen, die, zoo zij natuurlijk zijn, bij en tegens een liggende, even als de rondten der Menschenbillen, aan elkander zich vertoonen, waarom men ze bilklieren (nates) noemt, gelijk dadelijk nader zal blijken: hier vertoonen zij zich verwijderd, om des te beter de sleuf i i de geulen s s, die uit de Fornax en aan het gestreept merg ontstaan, te kunnen zien. |
Ga naar margenoot+p p |
zijn verlengingen van het verhard merg, die de ronde billen omringen. |
Ga naar margenoot+q q |
vertoonen de inwendige gedaante van de kleine herssenen, zoo als het witte merg op eene verbazende wijze als witte takken in den korst van het uitwendig herssengestel ligt, en welke takschieting ten duidelijkste aantoont, dat ook hier in eene onnagaanbare aaneenschakeling is, die de zenuwvochten bereiden en afscheieden, en welker werking als nog onbekend is, om dat wij door de weekheid der vaatjes dezelve niet kunnen navor- |
| |
| |
|
Ga naar margenoot+schen, in zoo verre, dat de grootste mannen hier stilstaan, en dit als nog het stelsel van boerhave over het zenuwvocht (Liquidum nerveum) tot een hevig geschilpunt maakt, doch waar aan ik voor mij gaarne mijn zegel hang, om dat al het werktuigelijke gestel der herssenen alzins overeenkom met die afscheidingen der vochten, die wij in de bloedvochten, wei- en chijlvochten erkennen, en men dus uit de vergelijking oordeelende, tot iets dergelijks kan besluiten. Blijvende voorts de subtielheid en vlugheid der zenuw en herssengeesten voor ons onnagaanbaar, en het is dus beter te zeggen ik weet het niet, dan op probabiliteit te twistredenen. |
Ga naar margenoot+r |
het verlengde merg. |
Om nu nader begrip te erlangen van de aangewezene deelen in Fig. 2 en 3, vertoonen Ga naar margenoot+wij in Figuur 4. het gansche gestel van de kleiner herssenen, de gestreepte ligchamen, benevens den oorsprong en den zamenhang van het verlengde merg uit een Kalf, en geheel afgescheiden van de groote herssenbollen. Dit gedeelte is van belang, om dat men daar in een aanmerkelijk verschil vindt met dien in den Mensch, 't welk daar in bestaat, dat sommige deelen naar gerade veel kleiner, andere daarentegen veel grooter zijn; daarenboven zijn deze deelen in de Kalveren, en vooral in de Koeijen, veel harder en handelbaarder voor
| |
| |
Ga naar margenoot+de ontleedkunde, waarom het dan ook niet te bewonderen is, dat de Koeijen- en Schapen - herssenen zoo veel licht in de herssenknnde der dieren verschaft hebben, gelijk uit de werken van bartholinus, fabricius ab Aquapendente, malphigius, casse i en willis is gebleken, en waar aan ook niet weinig toebrengt de gelegenheid, om Kalfs-, Koeijen- en Schapenhoofden dagelijks versch te bekomen, dat, gelijk men weet, zelden met Menschenhoofden geschiedt: één voorbeeld echter is mij bekend, dat ik bij deze gelegenheid in het voorbijgaan aanstip. Er was binnen Leyden een persoon ter onthoofding veroordeelt; de groote albinus verzocht om het hoofd dadelijk na de onthalzing te mogen hebben, het geen hem ingewilligd wierd, en zoo ik niet mis heb, heeft hij daar van die overheerlijke kunststukken gemaakt, die nog heden door zijn Hooggeleerden Discipel sandifort met zoo veel zorg en juistheid, tot luister dezer Universiteit bewaard worden. Het is ook bekend, dat genoemde Professor albinus dikwijls Kalkoenen, Hoenders en andere Dieren onverhoeds den kop afsloeg, om de werking der herssenen op het gevoel te onderzoeken. Het is dus al mede van belang voor jonge Studenten, om uit versche Schapen - en Koeijenhoofden te leeren, 't geen in Menschelijke hoofden voor hun moeijelijk valt; doch dit in het voorbijgaan. Wij gaan over tot verklaring van Fig. 4.
| |
| |
Ga naar margenoot+a a |
zijn de gestreepte eivormige ligchamen in hun ware gedaante, van het herssenmerg afgescheiden, waar van derzelver uitwendige gedaante in Figuur 5. te zien is. |
Ga naar margenoot+b b b b |
het verharde herssengedeelte, of de rand van het opgemelde. |
Ga naar margenoot+c |
het fournuis, bij Fig. 3. verhandeld. |
d d |
de uitgespreide vleugels van de platte rag- of vatvliezen (plexus Choroides), Ga naar margenoot+zoo als dezelve op de gestreepte Ga naar margenoot+of gedraadde ligchamen liggen uitgespreid. |
e e |
is de slagadertak, die uit de vierde boezem Ga naar margenoot+ontspruit, even zoo als deszelfs ader in Fig. 2. vertoond is, en dus zijn spruchtels in de opgemelde ragvliezen tweetakkig verspreidende, door eene menigte bloedvaatjes zich onderscheidt, zoo dat zich deze deelen in de Kalven hoofden, versch geopend, roodachtig vertoonen, gelijk ook deze geheele figuur zeer sterk naar het roode helt. |
Ga naar margenoot+f |
de opening, die naar de trechterachtige holte loopt. |
Ga naar margenoot+g g |
de vederwijze schachtspruchtel der gezigtzenuwen, vloeijende over hunne herssenbollen. |
Ga naar margenoot+h h |
de mergachtige uitstekken, die een overgang hebben tot den weg der mergstoffen en derzelver ronde en kronkelige bolrondten, en bijzonder in de bilvormige uitpuilingen. |
| |
| |
Ga naar margenoot+i i |
de bilvormige rondtens zelve, zoo als die tegens een dringen. |
k k |
de ringen der opgemelde billen, die men ook schelpvormig, schelpdeelen (testes) noemt. |
Ga naar margenoot+l |
de boogswijze halve mergring, die tweeledig Ga naar margenoot+uit de opgemelde deelen, als in de twee vleugelen van de kleine herssenen Ga naar margenoot+zijlings zich verspreiden. |
Ga naar margenoot+m |
den boezem van het merg, 't welk onder de bilvormige rondtens en de boogswijze bogt l zich met het verlengde merg vereenigt. |
Ga naar margenoot+n n |
de twee Pathetische gezigtzenuwen, hier zeer duidelijk ontbloot. |
Ga naar margenoot+o o |
de aanmerkelijke mergtakken der kleine herssenen aan deszelfs oorsprong, bij de gezigtzenuw. |
Ga naar margenoot+p p p |
de achterste mergtak der kleine herssenen, die zich onmiddellijk achter de vorige met het verlengde merg vereenigt, en tevens hare inworteling omringt, en eindelijk de boogswijze halve ring l formeren |
Ga naar margenoot+q |
het derde gedeelte van de kleine herssenen, ter plaatse daar dezelve geheel in de staart van het verlengde merg wordt ingelijfd. |
Ga naar margenoot+r r r r |
de witte mergtakken, zoo als dezelve in de kleine herssenen zich vertoonen. |
s s |
dezelve tak of bladwijze figuur, waar in de eerste takken zeer breed zijn, en zich in drie a vier spruchtels uitbreiden. Deze afbeeldingen dieper doorgesneden zijnde |
| |
| |
|
Ga naar margenoot+als in Fig. 3. q q, zoo doen zich de bloedvaatjes van de herssenkorst hier kennelijk zien. |
t |
toont de indrukking of de geul aan, die zich in het aanhangsel van het gantsche Ga naar margenoot+merggestel, formeert tot een boezem, waar uit het verlengde merg uit de herssenen tot de ruggegraat overgaat. |
u |
is het verlengde merg, gedeeltelijk uit de wervelen genomen. |
Deze Figuur verklaard zijnde, volgt
Ga naar margenoot+Fig. 5. In deze Figuur vertoont zich Ga naar margenoot+het herssengestel geheel van de bovenliggende deelen ontbloot, zoo en in dier voegen, dat het geheele beloop en de structuur dat het herssenmerg op den oorsprong der zenuwen heeft, daar uit kan gekend worden.
Ga naar margenoot+a a |
zijn de holle uitstekken of zenuwachtige buizen, die men de tepelachtige noemt, en betrekking tot de reuk hebben. |
Ga naar margenoot+b b |
vertoonen volmaakt het merg of de golving van het merg, geheel op zich zelven, zoo als het dwars door van de groote herssenen gescheiden is. |
Ga naar margenoot+c c |
de gestreepte ligchamen, die in de voorige Figuren 3 en 4 reeds waren aangewezen, vertoonen zich hier doorgesneden, en volkomen de rigting der strepen. Ik noem dezelve afscheidingen die elkander in hun middenpunt ontmoetende, als strepen voorkomen. |
| |
| |
Ga naar margenoot+d d |
de regtsrandige en uitspreidende vezelen van de zoogenaamde vederzenuwen der gezigtzenuw, zich naar de gestreepte ligchamen verspreidende. |
Ga naar margenoot+e |
de geul of boezem die naar de trechterwijze holte loopt, of daar van ontspruit. |
Ga naar margenoot+f |
de ronde klier, omtrent gelijkvormig aan Ga naar margenoot+de pijnappelklier. Deze klier is in de Koeijen en Schapen vrij groot en kennelijk, en niet tweeledig, zoo als in den Mensch. |
Ga naar margenoot+g g |
de afgescheiden gezigtzenuwen, afzonderlijk afgesneden en zijdelings omgeslagen. |
Ga naar margenoot+h h |
de groote en eerste grondslag van het verlengde merg, waar in deszelfs vezelen, al mede regtstandig zigtbaar voorkomen, zoo als dezelve naar de gestreepte ligchamen bij Fig. 3. loopen. |
i i |
de tweede afdeeling van het verlengd merg, als boven. |
Ga naar margenoot+k k k k k |
zijn die mergachtige ringen, die de verdeelingen van het verlengde merg onderscheiden, en zijdelings uit de groote herssenen omloopen. |
Ga naar margenoot+l l l l |
de knobbelige kronkels der groote herssenen wederzijde. |
Ga naar margenoot+m |
de groote mergring, die de kleine herssenen van het verlengde merg scheidt. |
n |
het verlengde merg, in het ruggemerg eindigende. |
Ga naar margenoot+o o |
het begin van het ruggemerg. |
p p |
de bladerachtige schubswijze lagen van Ga naar margenoot+de kleine herssenen, als zoo vele lobben |
| |
| |
|
Ga naar margenoot+op een liggende, van het merg gezuiverd: vertoonende dezelven zich in de kalverherssenen zeer aanmerkelijk. |
Eindelijk, om ten overvloede het bedoelde der vorige Figuren, tot nog duidelijker uitleg te brengen, zal de schets bij Fig. 6. kortelijk het eigenlijke nader ophelderen, te weten: de vezeldraden der herssenen. De vorige Figuren dienden, om de voorname deelen, zoo als dezelven allengs, door nadere en nadere opligting, zich vertoonen, te kennen; doch van de vezelen in het merg zelve, is niets dan ter loops gesproken, bijzonder bij Figuur 5. In deze luchtige schets zal het denkbeeld opgehelderd worden, door dien voornamelijk de bilrondtens en de vederachtige gezigtzenuw, de gestreepte boltens, mitsgaders de randen en wanden, en de buiten of groote herssenen der Koeijen, hier in hun waren stand zijn vertoond.
Fig 6. dan hier toegeschikt zijnde, zie men bij
Ga naar margenoot+a a a a |
ter wederzijde de bollen der groote herssenen, met derzelver kronkels, doorgesneden verbeeld. Vergelijk Figuur 2 bij b b, daar dezelven insgelijks in hun omtrek zijn aangeduid. |
Ga naar margenoot+b b b |
de schelpdeelen tegens de bilrondtens. |
Ga naar margenoot+c c |
de beide bilrondtens in hun waren stand, tegens malkander dringende doorgesneden, waarin men ontdekt hoe derzelver |
| |
| |
|
Ga naar margenoot+mergvezelen, links en regts naar de groote herssenwegen invleijen. |
d d |
zijn twee halve rondtens, mede doorgesneden, waar in men insgelijks de strekking der mergvezelen ontdekt, tot Ga naar margenoot+tegen de witte rand der gestreepte ligchamen, en de mergranden der bilronden. |
e e |
vertoonen in hun ware gedaante de vederachtige schachten der gezigtzenuwen. Ga naar margenoot+In de voorige Figuren vertoonden wij dezelven uitwendig en vol fijne vaatjes, maar hier doorgesneden zijnde, vertoonen zich deszelfs vezelen als uit een centrum van de merg - ronden spruitende, en dus blad- en waaijerachtige en vedervormige streepen en vezelen vertoonende, juist zoo als de vezelen van een schrijfveder zich uitspreiden, waar uit dan gemakkelijk deszelfs vezelige structuur kan opgemerkt worden. |
Ga naar margenoot+f f |
is de mergachtige rand of de boord, die de gestreepte ligchamen van onderen omringt, gelijk ook de vezelen van de vederachtige uitbreidingen van de gezigtszenuwen, en voorts vereenigt met de mergachtige randen. |
Ga naar margenoot+g g |
toont insgelijks den boord van de gestreepte lichamen aan den bovenkant, of den bol der groote herssenen. |
Ga naar margenoot+h |
is het eene deel der gestreepte ligchamen in het geheel, en niet doorgesneden, om derzelver vaten, die er uitwendig omlopen, te zien. Zie Fig. 4. a a en b b. |
Ga naar margenoot+i |
is het ander gedeelte, doorgesneden, om |
| |
| |
|
Ga naar margenoot+derzelver strepen en zenuwachtig beloop te zien. Vergelijk hier bij Fig. 5. c c, alwaar zich dezelven in hun, dubbele ont-moeting vertoonen. |
k k k k k k |
is de boezem of het fournuis, Ga naar margenoot+met deszelfs zijdelingschen ring, die om het geheel binnen-hers senstel de scheiding maakt van de groote herssenen. |
l |
de gezigtzenuwen, met haar trechterbuis. |
m m |
gedeeltens van den kleinen herssenvleugel. |
n |
het verlengde merg. |
Hier mede dan de Figuren van de VIII. Plaat verklaard zijnde, en de deelen der Koeijenherssenen, zoo uit onze eigene vergelijking en ontleding, als onder de toelichting van anderen, bijzonder van willis, voorgesteld hebbende, zouden wij nu tot nadere aanmerkingen kunnen overgaan: maar om dat wij ons toegelegd hebben om zoo na mogelijk de ontleding der Koeijen-deelen te verhandelen, zoo zullen wij in de negende Plaat een geheel en al nagevolgd mergstel uit een Kalf, in juiste afteekening en met behoorlijke aanwijzingen afbeelden, en welke Plaat geheel en al geschikt is, om de verdere kennis der zenuwen te verklaren, zonder ons in de nadere redenkavelingen, die, als boven, meestal nog meer ingewikkeld zijn, in te laten. Alleen is ons doelwit, om onze Lezers ook te vermaken met de geheele beschouwing en aaneengeschakelde afbeelding van het merg- en ze- | |
| |
nuwgestel Ga naar margenoot+in de herkaauwende Dieren, welker verbazend weefsel niet kan nalaten om ons te doen stilstaan in opgetogen verwondering, hoe ook deze geduchte Dieren, die wij gewoon zijn dom en redeloos te noemen, echter naar hun aard en natuur even zulk een kunstig zamenstel hebben als de Menschen, hetwelk, al valt het dan in vele opzigten voor den Landman buiten den kring zijner onderzoekingen, evenwel, zoo wij meenen, niet kan missen, om hem te verlustigen in bespiegelingen van het gestel van een Dier, aan welks kennis hem zoo wel gelegen ligt als de geleerdste Ontleedkundige.
| |
[pagina t.o. 162]
[p. t.o. 162] | |
|
-
margenoot+
- Beenige holtens der herssenkast of onderhoofd.
-
margenoot+
- De herssen bloedaderen, slaapaderen enz.
-
margenoot+
- De Carotis, de platte uitbreiding der bloedvaten.
-
margenoot+
- De vezelen of gestreepte herssendeelen.
-
margenoot+
- Het gansche gestel der kleine herssenen.
-
margenoot+
- Het verlengde merg naar den ruggegraat.
|