Natuurlyke historie van Holland. Deel 5
(1805)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede afdeeling.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+alrede tot den hoogsten trap kennen, in de onnavolgbare werken van eustachius, vesalius, en de voortreffelijke afbeeldingen van een eenigen wandelaar en albinus; maar dewijl tot zulk eene uitgebreide kennis eeuwen noodig zijn, en eens Menschen leeftijd te kort is, om alles tot die juistheid te brengen in de spierkennis der Dieren, en het daarenboven tot onnoemelijke kosten zoude stijgen, eer zulk eene spierkunde (Myologia) der Koeijen in het licht kwame, en zoo vervolgens alle andere onderwerpen van dien aard, als: de volkomen beenderkennis (Osteologia), de zenuwkunde (Neurologia), de kennis der ingewanden (Spnagnologia) enz., zoo heeft dit echter ons niet afgeschrikt om het geene men reeds algemeen genoeg weet en kent, en het geen door weergadeloze Mannen, ten aanzien der Runderen en Koeijen, aan ons is overgeleverd, in vatbare en geregelde verhandelingen voor te dragen, en zoo nabij als het ons doenlijk was voor te stellen, door hetzelve met onze eigene ondervindingen, navorschingen, vergelijkingen en verbeteringen tot zulk een regelmatig begrip voor onze Vaderlanders te brengen, dat zelfs de onbedrevene in de Ontleedkunde, de Boer, de Burger, de Landheer of Edelman, een goed begrip kan bekomen van de uit- en inwendige gestalte van het Wonderdier, 't welk wij beschrijven en gedeeltelijk reeds beschreven hebben, en nu verder gaan ontleden: ten dien einde zijn dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de volgende Hoofdstukken geschikt, en door onze eigenhandige teekeningen, meest alle naar het leven, opgehelderd; zoo dat wij eerst de spierkennis en het uitwendig zigtbaar spiergestel zullen verhandelen; daarna het zenuwgestel en de zintuigelijke deelen, en eindelijk de inwendige deelen der ingewanden, elk in hun bijzonder gestel en werking, laten volgen, voornamelijk dezulken, wier gedaante en natuur alleen aan de Koeijen of het Rundvee eigen is, namelijk: de herkaauwing, de voornteling, de teeldeelen, en wat dies meer zij. De oppervlakkige spierkunde dan alhier ons eigenlijk ontwerp zijnde, komt eerst voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het uiterlijk spiergestel der koeijen.Ga naar margenoot+Dit gestel verdeelen wij ten vatbaarste begrippe in drie voorname onderscheidingen: de Anatomisten verdeelen dus den Mensch in het hoofd (Caput), het rif (Truncus), de ledenmaten (Artus); maar wij verkiezen tevens het naar den aard der zake en het vatbare voor den Landman, en onze bevorens aangenomene stelling wederom te verdeelen in het voorstel, het middenstel en het achterstel, zoo als dit in Plaat VII. duidelijk is verdeelt. Ga naar margenoot+Men stelt dus in het voorstel, het Hoofd of den kop, de hals, de kossem of de Borst, tot aan de voorbeenen of de voorkwartieren. Het middenstel, dat men ook wel het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+koffer noemt, zoo als in de Paarden, begint aan de nok of de schoft, voorschoft, en bevat den rug, de schouderbladen, de ribben en voorpooten, en eindigt aan het lendenkruis, tegen de achterschoft of de bonken der achterdijen, of achterkwartieren. Het achterstel wordt van het kruis tot aan den stuit gereekent, en bevat de heupen, de dijen of billen, de teeldeelen, de uijers, de staart, de achterpooten enz. Alle de deelen nu, die tusschen elke verdeeling inleggen, en uitwendig van onder den huid kenbaar worden, niet zoo zeer Ontleedkundig als wel volgens de benamingen die de Landlieden, Veehouders, Verweiders en Vleeschhouwers daar aan geven: hier en daar zullen wij er het onze bijvoegen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het voorstel.Men ziet dan in de eerste verdeeling hetGa naar margenoot+ Hoofd, eigenlijk is het de kop, koekop, ossenkop, stierenkop, enz. volgens de verschillende kenteekenen, alrede in Plaat V. afgebeeld. In het Hoofd komt dan eerst voor:Ga naar margenoot+No. I de kuif of kroon. Dit gedeelte isGa naar margenoot+ in het horengestel alreeds verklaard, hardbeenig te zijn, vol en dik met haar bezet, in zommige Koeijen zeer zwaar, in andere dunner. De horenwortel verklaart zich zelven. (Zie ook Plaat V.) De horenkrappen, mitsgaders derzelverGa naar margenoot+ verschillende aanwas, zijn ook reeds be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schreven, Ga naar margenoot+en in Plaat V. afgebeeld, doch hier bij No. 3. aangestipt. Hier komt nu voor de kol of dol, de star enz. Deze konden in onze Figuur niet wel aangewezen worden, om dat de kop meer op zijde vertoond wordt, doch in Plaat V. is dit rijkelijk vergoed, alzoo men aldaar wel in zeven verschillende koppen de kol en de star kennelijk verbeeld ziet. De nadere beschrijving evenwel volgt hier. Ga naar margenoot+De kol is eigenlijk het voorhoofdbeen, dat onder de horenwortel onderscheiden wordt, alschoon het daar aan verheeld is. Het is het platte en vlak gedeelte van het voorhoofd, de plaats daar de slachters de Koe dollen en in zwijm slaan, hierom ook dol genaamt. De uitwerking der dreuning van den dolslag, is op die plaats zeer gevoelig voor dit sterke dier, dewijl het plotseling na den slag neder valt: er zijn er echter, wier kol, of dolbeen zoo hard is, dat men door dollen en slagen het dier niet kan doen vallen. Dat de Koeijen, Ossen of Stieren in dit beengedeelte natuurlijk eene meerdere gevoeligheid hebben, dan in andere harde beenderen, blijkt daar uit, dat zij in dit gedeelte onderworpen zijn aan dolligheid of kolziekte; ten aanzien van het eerste, zegt men: de koe is dol, zij is horendol, (hier van zal nader bij het verhandelen der ziekten gesproken worden, (zie ook hier vooren Hoofdst. IV. Afd. I.) het geen te kennen geeft, dat de Koe kwijnt, horenwee heeft aan den dol, die aan den horenwortel verknocht is, en tegen de hersenen aanlegt. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Boeren kunnen aan het hangen van het hoofd, het gestadig schudden van den kop, het blikken der oogen, dit horendol dra ontdekken. De beteekenis kolziek komt op hetzelfde uit, alzoo kolderen zoo veel zegt als zinneloos, dol zijn. Het is hierom gemeen dat menGa naar margenoot+van een Koe die mijmert, lusteloos enz. is, even als men van een Paard zegt: hy koldert, hij is kolderziek; wil iemand nu dol of kol van het dollen der vleeschouwers, of van den zin met iemand te dollen, te sollen, dat is hem voor den gek te houden, afleiden, hy dolle er dan mede zoo het hem goed dunkt. Maar iets naders: deze kol of dol verkrijgt nog eene meer bijzonderen naam, den Koeijen eigen, te weten die van star. De star is eigenlijk die vlokking van haar, die starsgewijzeGa naar margenoot+ vlokkende, onder, om, op en tegen den kol, tot aan de neusbeenderen glooit, en als gebogen stralen, eene starachtige gedaante heeft. Deze vlokking begint uit een middenpunt, dat zich in alle Runderen zeer kennelijk vertoond, en ook in de haarvlokking der Menschen bekend is. Dit middenpunt is in de Koeijen juist de plaats, alwaar de oog- en neusbeenderen zich in de voorhoofdbeenderen ingroeven en samenvoegen. Zij zijn dat gedeelte, dat in den Mensch die kennelijke ingroeving tusschen het voorhoofd, neus en oogen vertoont, en niet zelden de Phisionomie der Menschen ontdekt; waar van men thans zoo veel ophef maakt in de harssen- of schedelleer, door gal opgehaald; in de Koeijen echter, is het vlak en plat, evenwel in som- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
migen, Ga naar margenoot+vooral in oude Koeijen, eenigzins ingedrukt. Het is eigenlijk deze star, of dat punt, daar den dol of kolfslag op moet vallen, om wel te treffen, en dit is natuurlijk, want om dat het gemeen zenuwgestel der neus-, oog- en tongzenuwen, ja ook der gehoorzenuwen aldaar samenlopen tot het algemeene levensgevoel, (sensorium commune) zoo is dit ook de oorzaak van deGa naar margenoot+ bezwijming, die de Koe ondergaat, door den slag of dol op de starre. Tot het dolle of in zwijm slaan van eene Koe of een Stier, behooren mannelijke krachten, of na mijn gevoelen, eene zekere behendigheid of bedrevenheid, om den slag met eene zekere dreuning, op het midden der starre te doen nederkomen. Zulk eene kracht en behendigheid bezat de beruchte entellus, in het strijdperk tegens dares, op het Feest, het geen eneas ter gedachtenis van zijn vader anchises vierde, wanneer entellus als overwinnaar, met zijnen met lood gevulden ossenledere handschoen, den Prijsstier voor den star sloeg, dat hij dood neder viel. Men hoore hier weder vondel en virgilius: Zoo sprak hy, staande voor den Woudstier, hem gegeven,
Ten prijs van 't veldgevecht, en hief met kracht de hand,
Bekleed met dit geweer en Buffels leere want,
Tot driewerf tot omhoog, en, mikkende op de starre,
Des Woudstiers, klonk met kracht en al zijn magt den Varre
De herssens in, dat hoofd en harssenbekken kraakt,
En de Os ter aarde ploft, en lillebeent, en raakt
Aan een korte dood.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Dit versje toont duidelijk, dat entellus zeer wel het punt van de starre wist te treffen, zoo door zijne bijzondere kracht, als door zijne kennis aan de dreuning van het herssengestel. Ik erken dus in dit verwonderend verhaal van de krachten van entellus wel iets bijzonders, maar ook niet meer als het geen men in de krachten en het beleid van geoefende vleeschhouwers erkent. Ik heb met eigen oogen gezien, dat een forsch karel, met eene bijlknop eene Koe de starre doorsloeg, dat er de knop inzonk. Ik heb daarentegen gezien, dat een schrandere handige jongeling, zoo juist was op het mikken van het centrum der starre, dat hij nooit misten om den Os te doen vallen, zelfs als forsche karels tot drie maal toe hunne kracht beproefd hadden. Ik voor mij, om dit in het voorbijgaan aan te merken, houde de kracht van entellus niet voor zulk eene groote bijzonderheid, als wel voor eene bijzondere bedrevenheid in het treffen, vooral als men aanmerkt, dat het gebruik van dien tijd, om met zware ossenledere, of zoo als vondel het vertaalt, Buffelsledere handschoenen, met lood en ijzer bekleed, hetzelfde uitwerksel had in den dol of starreslag, als nu een bijlknop of dolhamer; dan dit slechts eene bespiegelende aanmerking zijnde, doet dit niets ter zake, gelijk ook niet, zoo ik denk, de billijke berisping, waarom vondel hier een Varre, een Woudstier, een Buffel en een Os, voor een en hetzelfde Dier neemt, en dus in zes | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+regels rijm, vier onderscheiden Dieren voor een en hetzelfde neemt; eene Dichterlijke vrijheid, die zeker, als iemand dezelve in deze eeuw nam, veellicht den Dichter zou aangewreven worden als of hij kolderde of suisebolde, even als den Stier die gedold wierd. Dan al genoeg hier van, wij treden wat verder, en willen het Rund eens achter de ooren tasten, daar zal ons iets nader voorkomen, dat op het reeds gemelde betrekking heeft, naamlijk de steekspier. Ga naar margenoot+De steekspier, of derzelver plaats bij No. 4. aangestipt, is eigenlijk de steekzenuw, deze is niet algemeen bekend; alleen bij sommige Boeren en Vleeschhouwers in Zuidholland, bijzonder binnen de Stad Dordrecht, alwaar het vrij algemeen is om de Koeijen, Ossen en Stieren, niet te dollen, maar met een scherp puntig mesje of vlijm, achter de kroon of horenwortel, tusschen de ooren in te steken, en aldaar de zenuw, die aan het begin van het ruggemerg, bij de eerste wervelbeenderen, die men den atlas noemt, af te snijden of te kwetsen, waarop het Dier dadelijk nederstort, en dodelijk in zwijm geraakt, waar na het dan verder gebloedrist wordt. Deze manier is wiskunstig genoeg, als zij wel bestuurd wordt, doch eischt, gelijk in alle zaken, kundige ervarendheid; zij is zeker niet algemeen bekend; de Joden, die de oudste aan ons overgeleverde manier van slagten nog behouden, weet men, dat het slachtdier de pooten, vastgebonden, van onder het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+lijf halen, en daar na den kop achter over draaijende, het beest keelen. De oude Romeinen en Grieken, zoo als uit het aangehaalde van entellus en andere omstandigheden is betoogt, dolden de Dieren met een hamer of ander instrument voor den kop: dus schijnt het zenuwsteeken van ouds onbekend; echter is er een spoor te vinden in de oude manier der Stieren - of Buffeljachten, vooral bij de Indiaanen; deze wilde volkeren, hebben, wanneer zij op de Stieren- of Buffeljacht gaan, eenen taaijen stok, aan welkers einde aan eene zijde een ijzeren bijl of puntig ijzer geklonken is, zoo als onze oude enterbijlen waren, en die aan de andere zijde een scherpe lange punt heeft: wanneer zij nu een Buffel of wild Rund ontdekken, zoeken zij het op, en vertoornen het Dier, terwijl zij zelven zich achter een dikken boomstam verschuilen, als wanneer het Dier, naar zijn gewoonte dom toestotende, op den boom aanstoot, terwijl den Jager behendig van op zijde den boom, zijn ijzeren punt achter de horen en het oor in slaat, zoo dat, indien hij wel treft, het Dier terstond valt, en dit tijdstip waarnemende, keelt hij hetzelve en hakt het met den bijl den hielzenuw en daarna den kop af. Deze steekzenuw nu ligt tusschen het achter oor, de eerste wervel en het achterste gedeelte van het steenbeen, zoo dat, wanneer de vlijm doorsteekt, ook de oorspieren gekwetst worden, de plaats dezer oorspieren, is bij No. 5. aangestipt, tevens met het oor, welker spierwerking | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en ontleding zal volgen, bij de verhandeling over het gehoor der Koeijen, in een afzonderlijk Hoofdstuk. Evenwel moet ik hier met een woord aanstippen, dat alle de Runderdieren, het zij Stier, Koe of Kalf, altoos de ooren zijdelings hebben uitsteken, nimmer, althans zeer zeldzaam, hangende, zoo als de Zwijnen, nog steil opstekende, als de Paarden, evenwel gebeurt het, dat de eene Koe de ooren meer strak en stijf, ook borsteliger heeft dan de andere; men vindt er ook wel die korter, langer en zelfs stomper zijn. Er zijn streeken, daar men veel houdt, om de Koeijen, ter voorkoming van eenig ongemak, als de blaer, schurft enz. in de ooren te snijden, of er lappen af te snijden, dit misvormt dan het oor, en is onnatuurlijk. Wij gaan over tot het oog. Ga naar margenoot+Het oog wordt bij No. 6. aangewezen, over hetwelk wij insgelijks in het Hoofdstuk, 't welk over het gezigt der Koeijen zal handelen, uitvoeriger zullen spreken; men sla hier bij voorraad in deze Figuur slechts gade, dat het oog of de oogen der Koeijen, gelijk in vele andere Dieren, niet vlak vooruit, maar zijdelings in de oogkas staan, Ga naar margenoot+gelijk ook de oogleden bij No. 7. de haren zijdelings en vrij uitstekende vertoonen, in zoo verre, dat de haren der oogleden van eene Koe, eene merkelijke borsteligheid hebben. Ga naar margenoot+Het ooghol, dat bij No. 8. is aangewezen, is niet het beene ooghol, waarin de bol van het oog in het hoofd ligt: dit is eigenlijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de oogkas, bij het beendergestel verhandeld, maar het ooghol, dat hier wordt aangeduid, is zekere holligheid, die in alle Koeijen zeer kennelijk, zijdelings, even boven het oog, te zien is; het is dat gene, dat men in den Mensch, en in ander viervoetig Gedierte, den slaap noemt, en gelijk in alle deze Dieren, door magerheid en ouderdom, den slaap des hoofds zich holder vertoond, als in den bloei des levens, zoo is het ook met de Koeijen, doch veel sterker als in eenig ander mij bekend Dier, uitgenomen het Paard, doch al mede in een minder trap, behalven in stokoude Paarden; dit ooghol is somwijl zoo diep, dat men er een kindervuist in kan steeken; het is dikwijls vol vuil, stof en zweet, waarom een zindelijk Landman zorgt, dat het gereinigd wordt. De Veekenners letten insgelijks op dit ooghol, of het min of meer knokkig of diep is, of de huid aldaar leenig en het haar zacht is, of het rappig is enz. waar uit zij dan de gezondheid, vetheid, vooral den ouderdom en andere teekenen afleiden. Ga naar margenoot+Nu komt de neus, of eigenlijk de neusgaten, in aanmerking. De neusgaten, bij Ga naar margenoot+No. 9. aangeduid, zijn in de Koeijen zeer verschillende van die van andere Dieren. In de Paarden zijn zij zeer bewegelijk; in de Konijnen allersterkst; doch in de Koeijen en de Honden schijnt de natuur een vaster eeltgestel aan de neusgaten gegeven te hebben: doch daar wij over het reukgestel der Koeijen, zoo wel als over de andere zintuigen, naauw- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keurig Ga naar margenoot+zullen handelen, zijn deze aanduidingen genoeg om aan te toonen, dat de neusgaten der Koeijen, even als de oogen, in eenen zijdelingschen afstand van elkander staan, in diervoegen, dat de tusschenruimte tusschen de twee neusgaten niet uitstekende is, maar zijdelings plat en zenuwachtig, waar door dan dat gedeelte, hetwelk men in den Mensch en bij andere Dieren neus noemt, in de Koeijen den snoet, den muil, den smoel (proboscis) genaamd wordt. Ga naar margenoot+Deze muil of smoel is bij No. 10. aangeduid, en is eigenlijk de bovenlip der Koe, die onmiddelijk de Neus zelve uitmaakt; men kan en moet evenwel de neus bepalen tot dat bekleed gedeelte van het neusbeen, dat zich van onder de starre of kol, tot aan den bovenlip of muil uitstrekt, het geen men duidelijk ontwaar word in de scherpe hoeken, die het neusbeen tot op den muil doorteekent, zoo dat de bovenlip tevens met de neusgaten vereenigt, den eigenlijken muil uitmaakt, en nademaal deze neusgaten deels de ademhaling bevorderen, en zij met de bovenlip grazen of het voedsel zoeken, zoo is eene Koe nooit vatbaar om een gebit in den muil te dragen, gelijk dit in de Heilige Schrift bedoeld wordt: eenen Os zult gij niet muilbanden als hij dorst. De Schapen, Bokken en Geiten gedoogen somtijds een gebit doch ook hunnen muil, hun bovenlip is spitser, evenwel kunnen zij geen tongstammen velen. Doch niettegenstaande dit, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+is er evenwel iets vrij algemeen bekend, zoo wel bij de Oostersche volkeren als bij ons, te weten, dat daar men Ossen, vooral Stieren of wilde Koeijen, door geen muilband kan bedwingen, dat men dit doet door middel van eenen koperen of ijzeren ring door de neusgaten te slaan, dat zeker het sterkste middel is om deze ontzagchelijke Dieren te beteugelen. De Egijptenaren en andere volkeren, bestuurden de krachten der Kamelen, en de Afrikanen hunne Elephanten door haken in de neus te slaan; hier van: ik zal mijnen hake in uwe neuze leggen, en u leiden den weg, dien gij gaan zult. Dit alles samen genomen, houden wij voor verklaard, wat eene neuze en muil of smoel der Koeijen zij; zullende het overige bij het zintuig der reuk verklaart worden; eer ik echter hier van afstap, wil ik nog kortelijk aanmerken, dat de Hollanders bijzonder het woord muil bezigen, in afleiding van der Koeijen muil of smoel, nademaal men van iemand die een breeden uitstekende lip, met een platte neus heeft, zegt: hij heeft een muil, een koeijenmuil, dit gaat zoo ver, dat de Phijsionomiekundige lavater, en voor hem anderen, hier uit een dom verstand afleiden; doch dit kan wel missen, door dien ezopus en socrates zulke dikmuilen, doch geenzints botmuilen waren. Voorts kan en Ga naar margenoot+mag men de bovenlip of muil ook wel snavel (proboscis) noemen, zoo als in de Elephanten en Kamelen, om dat de bovenlip eener Koe ook in het aanslokken van kruiden dezelfde werking doet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+De onderlip, bij No. 11. aangeduid; is meest los hangende, en niet zoo hard of steekelig als de bovenlip, zij is harig, doch zachter van haar, daar de bovenlip borsteliger is. Deze onderlip is vrij bewegelijk, Ga naar margenoot+en omvat de tanden, voornamelijk de voortanden, waar over breeder gehandeld zal worden. Ga naar margenoot+De kin, No. 12. is onmiddelijk het ondergedeelte van den onderlip, onder het uiterste einden van het kinnebakken. Deze kin is in vele Koeijen ruig en harig, in sommigen, vooral bij oude Stieren, is het kinhaar langer en schijnt een lange baard te worden, veeltijds is dezelve witharig; men vindt er, welker kin kennelijk gebaard is. De kin der Koeijen is voorts breeder als in de Paarden, en schijnt als een bak of geul, die in de breedte zich uitbreidt, en als tot opscheppen geschikt is; misschien daarom bakhuis en kinnebakken genaamt. Zie hier boven bij kinnebak. Ga naar margenoot+De kinnebakken, No. 13. zijn eigenlijk de onderste kaakbeenderen, met hunne sterke kaauwspieren bezet; deze is somwijlen sterk gehaard en heet dan kinnebaart, sikkebaart; deze beginnen aan de inlijving van het kakenbeen, in het hoofd tegens de groeve van de bovenkaak, zij bevatten de kiezen, Ga naar margenoot+die men baktanden noemt, als liggende in den bak van het kaakbeen of kinnebakken; dit kinnebakken is bekleed met een zeer sterke zenuwachtige onderlip, vol met een soort van lepels bezet, en inwendig met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de baktanden of kiezen, welkers beschrijving en afbeelding, bij het verhemelte en de herkaauwing nader zal voorkomen, gelijk ook De bovenkaarspieren No. 14, welker onderscheiding duidelijk in alle Runderen zigtbaar zijn, door den inval der tusschenruimtenGa naar margenoot+ van de geulen der onder en bovenlip, bijzonder door de afscheiding der gaping van de lippen bij het einde van derzelver zamenvoeging, maar allerbijzonderst door de herkaauw-spieren No. 15, die aldaar als de wangen der Koeijen uitmaken, en zeer veel toebrengen tot het fraaije hoofdstel eener Koe, even als de wangen of koonenGa naar margenoot+ in het aangezigt van een Mensch. In der daad, dit aanzien verschilt mede merkelijk in de Koeijen, want men vindt er, die deze wangen, kaak- of kaauwspieren (Masseteres) merkelijk gezwollen en vet hebben, anderen daarentegen doorteekenend: men vergelijke in Plaat V. de hoofdfiguren of Koekoppen, daar zal men den eenen vet en bol gedrongen, en den anderen schraal en mager zien. Het voorhoofd of de bovenkaak aan deGa naar margenoot+ neusbeenderen No. 16, is hier even aangewezen in tegenstelling van de onderkaak, gelijk ook bij No. 17. de plaats der kol of star, zoo even breeder beschreven. Het hoofd tot dus verre in alle deszelfs voornaamste uiterlijke deelen beschouwd zijnde, volgt hier op deszelfs verknogtheid aan het overige gedeelte des ligchaams, en wel aan het voorstel. Hier komt dadelijk voor: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De nek, bij No. 18. aangestipt. De nek begint eigenlijk aan het achtereinde van het kroonbeen of de horenwortel, alwaar het eerste wervelbeen den atlas in de groeven van het achterhoofd draait, bij het beendergestelGa naar margenoot+ reeds nader verklaart, alwaar men zien kan hoe verre de wervelen van den nek zich uitbreiden. Men rekent uitwendig de nek, van het achterhoofd af, tot langs en aan den achter-bovenhals of nok No. 19. Dit woord nok vereischt hier eenige nadereGa naar margenoot+ opheldering. Nok is eigenlijk het oorspronkelijk naamwoord, en beteekent eene zamenloopende hoogte, als, bij voorbeeld: de nok van het dak; in dien zin is dan de nok juist zulk eene zamenloopende schuinsche hoogte, die als 't ware het dak van den hals aan de schoft maakt, waar van de benamingGa naar margenoot+ van haarnok komt: zijnde de haarnok juist het harig gedeelte dat van den nek langs tot den nok den hals van boven volgt. De Biscaijers, zelfs de Vrouwen, hebben doorgaans zeer ruige zwarte haren aan den nek of nok, gelijk ik dit bij zekere aanzienlijke Biscaaische Spaansche Princesse bij gelegenheid aan haar toilet heb waargenomen. Men verdeelt dan den hals in den haarnok en nek No. 19; dit is zoo veel als in de Paarden de manen, het zijn in der daad de manen der Koeijen; de haren dezer nokken zijn dikwerf vrij lang en ruig, altoos onderscheiden van het ander haar; men vindt zelfs haarnokken die geweldig uitsteken en als openvallen, dat men spothals noemt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+De haarnok is altoos duidelijk te onderkennen, langs den geheelen bovenhals tot aan den schoft bij No. 26, daar eigenlijk de nek eindigt, ziet men dit duidelijk aangetoond; ondertusschen zijn er vele Koeijen, die deze nok vrij scherp en smal toeloopende hebben, dat geene goede gedaante is, nademaal een Veekenner gaarne een hoogen ronden nek ziet. Deze nek is eigenlijk in de Ossen de bast of jok, in de Paarden de zadelnok, lastdrager, zadeling; veeltijds is deze nok kaal en glad, door het schuren aan de hekken, boomen en schurkpalen; dit noemt men dan kaalnok, schuurnok, jeuknok, waar over hier in 't voorbijgaan eene kleine aanmerking, namelijk: dat juist alle viervoetige Dieren, ook vooral de Mensch, ja de meeste Vogelen insgelijks, omtrent dit nok- of nekbeen aan den slag met eene zekere jeukerigheid geplaagd worden, en niet zelden met ongedierte, waar van men wel eens aanleiding tot een verwijt neemt: bij de verhandeling over de ziekten der Koeijen zal ik dit nader op helderen. Eindelijk wordt deze nok of nek bij uitstek ook schoft genoemd, daar men dieGa naar margenoot+ in het nekbeen atlas noemt, om dat de sterkte van atlas, die men de wereld dragen doet, daar in gelegen is; waarom de Dichters zeggen: Daar atlas, forsch en sterk, de nek voorover doft,
Torscht hij den wereldkloot op zijnen breeden schoft.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Nu volgt de strot of gorgel No. 19, die ook strothals of de keel genoemd wordt, naar de benaming van de longpijp, die men strot of gorgel noemt; dezelve begint aan het strottenhoofd of het keelhol, de keelput,Ga naar margenoot+ en is het begin van de keel, in alle Koeijen zoo kenbaar, dat men door de huid heen de werking van de spieren in het doorslokken zien kan. Hierom wordt dit gedeelte ook slokkeel, slokstrot, slokdarm genaamd. De Koeijen zijn zeer gaarne aan dat gedeelte gekrouwd en gestreeld; de ontembaarste Koe wordt mak, wanneer men slechts dit gedeelte kan te streelen krijgen: zij steekt lijdzaam den kop vooruit, en gedoogt het gestreel langs den geheelen halsvang. Ga naar margenoot+De hals of de halsvang en deszelfs spieren No. 20. begint onder dit gedeelte: men verstaat er het gedeelte door, dat van achter de kaken onder langs het ondergedeelte der hals loopt; het is de halsvang, die men ook noemt keelhals, keelstrot; want deze wordt tevens met de strot en de bloedaders in het keelen en bloedritsen der Runderen doorgesneden; wijders wordt den hals of den halsvang ook Ga naar margenoot+wel genoemd schothals, schurkhals; deGa naar margenoot+ Ouden noemden dit gedeelte wamme, deGa naar margenoot+ koewam, dat zoo veel is als een kwab (palena), die onder de kin afhangt en de krop uitmaakt, dus ook wam, kwabwam, kossem enz.; doch zij dient hier van onderscheiden te worden, gelijk duidelijk blijken zal, ook van vleeschkwab, kwab, knobbelkwab, als de kossem knobbig en klierig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+is, niettemin zijn de keelkwabben niet ongemeen bij de Koeijen, vooral onder aan de keel- en kaakspieren, even als de zoogenoemde wennen. Schothals wordt de hals in 't algemeen Ga naar margenoot+genoemd, om dat om den hals de touwen en gespannen geslagen worden, waar mede de Koeijen op de stallen tusschen de schotreepen en aan het schot gesloten worden, hetwelk voornamelijk om het hoogste gedeelte van den hals geschiedt, waar van het woord schothals komt, ook wel om dat, wanneer de Koeijen dikwijls genegen zijn de slooten over te zwemmen of te wild in de weide zijn, men dezelve een houten schot om den hals doet, waar door den hals of kaal of ingebogen wordt. Ga naar margenoot+Schurkhals is al mede eene bijzonderheid, reeds aangestipt bij nokhals. Dezen naam geeft men aan Koeijen, die door de jeukerigheid geplaagt, zich voornamelijk met den hals tegen boomen, palen, hekken of ets anders wrijven, zoo dat zelfs de huid kaal wordt; men vindt daarom tot gerief der Koeijen overal in de weiden palen gezet, die men schurken noemt, schurkpaal, denkelijk van schurf, schurfpaal. Sedert langen tijd heeft men bijna algemeen in Noord- en Zuidholland de ontzaggelijke kaakbeenderen en ribben van Walvisschen tot zulke schurken in de weiden geplant; hetwelk voor vreemdelingen een bijzonder verschijnsel is, als ongewoon aan deze gebruiken, vooral als men bij de zindelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Noordhollanders deze kaken sierlijk beschilderd ziet. Voor het overige schurken vele Koeijen zoo sterk aan deze palen of ook wel aan de schotten, dat zij den hals, halsvang of het halsstuk genoegzaam kaal maken, Ga naar margenoot+en dan is het een regte schurkhals; maar integendeel, als de Koeijen de hals vet en harig hebben, gelijk meestal het voornaamste gedeelte van den hals zoodanig Ga naar margenoot+is, dan onderscheidt men die in halsplooijen, althans daar deze plooijen het meest zich vertoonen, zie No. 22, daar is eigenlijk de halsvang, welke naam bij de Vleeschhouwers het meest in zwang is, vooral ook halsstuk, onder welke namen zij dit gedeelte verkoopen; ook wel kopstuk; onder dit gedeelte liggen de zoogenaamde keuvel- en neusspieren, hegt- en vezelspieren van den hals. Ondertusschen, welke benamingen of verdeelingen men van eenen Koeijenhals make, dit is algemeen, dat aan de fraaiheid, fijnheid, zachtheid en welgemaaktheid van eenen Koe-, Ossen- of Stierenhals, genoegzaam de volmaaktheid van het geheele Dier, bijzonder van het hoofdstel, en vooral de kunde van deszelfs gezond of ongezond gestel onderkend wordt, gelijk hier dan ook inzonderheid bij behoort de fraaiheid van den kossem, borst en schoft, die nu voorkomen. Ga naar margenoot+De bovenkrop of de krop, kropstuk, wordt aan het einde van den strot gevonden, en is het begin van de borst, van de keelput af, die tusschen de gewrichten van de sleutelbeenderen geformeerd wordt. Hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+begint eigenlijk de borst of bovenborst, terwijl de onderborst aan den kossem ligt. Dit gedeelte is bij No. 23. aangewezen, hetwelk, alhoewel hetzelve tot den kossem onmiddelijk betrokken wordt, evenwel door eene zekere insnijding of spierplooi kenbaar is. Ingevalle men een os in het gareel spant, om den ploeg of wagen te trekken, is het hier de plaats daar het haam voor gespannen wordt, en is dit gedeelte de borst van de Koe, welk deel ook bij het slagten het eerst wordt doorgehakt, te weten, het voorste van het borstbeen, waar men dan zeker kliergestel tusschen het geele vet vindt, dat men horsje, veelal zwezerikGa naar margenoot+ noemt; onder dit gedeelte liggen de groote en kleine borstspier, zaagspier en sleutelspier: dit deel is het geen men ook anders glandula Thymi noemt, ook wel kropklier, dan, deze is geheel iets anders, en bestaat eigenlijk uit eene vergroeijing der onderkaaksche strot- of kwijlklieren, en behoort tot de ziekten der Koeijen: men noemt het daarom ook kwijlkrob, kwijlbalg. Aan de borst nu volgt dat zonderling en eigenaartigGa naar margenoot+gestel van der kossem No. 24. Deze kossem is voorzeker als een bijzonderheid aan te merken, nademaal men in geene viervoetige Dieren iets dergelijks vindt, althans niet zoo uitwendig; het is eigenlijk eene kwabbe of wamme, zoo als kiliaan die te regt noemt, want door eene kwabbe, ook wel eens borstlelle, vetkwab, vleeschkwab of wamme, verstaat men eenig vel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
achtig Ga naar margenoot+bijhangsel, vooral aan de onderkin of de borst; wij weten, dat men iemand, die een zware onderkin heeft, een kwabbe noemt, vooral als het in Vrouwen zich vertoont, en de kwab of wam tot aan den boezem hangt, dan zegt men: 't is een kwabbe. Deze kwabben zijn in den mensch als een gebrek, en dikwerf oorzaak van eene slijmerige aandrang op de tongklieren en kwijlvaten, zelfs zoo, dat de meesten zwaar en belemmerd van spraak zijn, als wanneer men ze kwab- en babziek noemt. In Zwitserland is een zeker geslacht bekend, waar van ik een Man en eene Vrouw gezien heb, die zulke keelkwabben wel ter grootte van een vollen geldzak hadden hangen. In de Koeijen, die deze kwabbe of kossem bovennatuurlijk zwaar hebben, heeft ook doorgaans iets dergelijks plaats. Ondertusschen hangt deze kossem, wamme of kwabbe van de onderborst tusschen de voorpooten der Koe, en kan tot zulk eene ontzaggelijke zwaarte in vet aangroeijen, dat zij tot op de schenkelen doorhangt. In vette Koeijen, vooral Queën, heb ik er gezien, die bijna tot op den grond hingen; de Ossen hebben ze minder zwaar. In de tafereelen der Gild - Ossen, boven vermeld, ziet men die doorgaans. - Het is ook op den kossem, dat de Vetweiders letten: als men eene Koe koopt, betast men altoos den kossem, waar bij dan komt de gevoeligheid die eene Koe aan dit gedeelte heeft, zoo als vermeld is: niets kan eene Koe meerder lokken tot stil- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staan Ga naar margenoot+en betasten, dan het streelen aan den kossem, hetwelk reeds meermalen is aangestipt. Zoo streelde inachus zijne Dochter iö, welke in eene witte Vaars veranderd was; maar natuurlijker drukt ovidius dit uit, in het geval van jason, die de woedende Stieren onder het juk bragt: zijn gezegde komt hier net ter snede; zie hier hetzelve, bij verkorting, aldus: jason stapt de Stieren te gemoet, die met een wreede en vervaarlijke greins met verijzerde horenen en gekloofde hoeven moedig op hem aantreden en loeijen, dat het aardrijk allerwege vol damp en rook is; de Tessaliers hadden den dood op 't lijf. Maar hij komt haar onder het gezigt, blijft ongedeert door middel van zijne krachtige toverkruiden, van dien vurigen adem, streelt onbeschroomd den kwabbigen kossem, dwingt haar onder 't juk en gewone ploeg, enz. Van dit streelen van den kossem vindt men bij denzelfden Dichter nog gewag gemaakt in de Fabel van europa, die den witten Stier aan den kossem streelde: dus is dan dit gestreel der Koeijen, aan den kossemkwabbe, zoo als valentyn te recht vertaalt, eene overoude kundigheid van alle Veekenners, en gevolgelijk ook nog bij onze Boeren overbekend, in zoo verre, dat het als nog het eerste en genoegzaam eenig middel is, om een jonge dartele Koe, een Stier of Os, tot staan te brengen, en dan met eenige jeuking aan de kruin het touw | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+om de horenen te slaan, zoo als hier voren betoogd is. Ondertusschen is er nog eene nadere onderscheiding bij onze Hollandsche Koeijen, tusschen de borst en den kossem: zijn noemen de bovenkrop kossem, ook krop, boven- Ga naar margenoot+en onderkrop, bovenborst, voorborst. (zie No. 23.) door de onderkrop begrijpen zij den kossem, of dat gedeelte dat voor de voorpooten zich vertoont: maar het achterste gedeelte van den kossem, dat achter de dijen der voorpooten zich vertoont, noemen zij Ga naar margenoot+de naborst, nakossem, (zie No. 25.) deze naborst bekomt vervolgens nog den naam van Ga naar margenoot+voorvang, in tegenstelling van den achtervang, ook wel zwezerikvang, waar van reeds gesproken is; er zijn er die den kossem ook vetlok noemen; doch dit is zoo niet, vetlok is een vette haarlok aan de hakken der Paarden, en op de Koeijen niet toepasselijk. Eindelijk is er nog een merkelijk onderscheid tusschen een ruigen en gladden kossem: de gladde is altoos fijnharig en vellig, doch de ruige is in sommige Koeijen zoo langharig, dat de haren tot op de kooten neerhangen, gelijk in de wilde Koeijen. (Zie Plaat I.) Tot hier toe het voornaamste van het hoofd, den hals, den borst enz. aangewezen zijnde, vervolgen wij met het Middenstel, doch dienen vooraf te melden, dat hier eene bijzondere verdeeling plaats heeft, die merendeels van de vleeschhouwers oorspronkelijk Ga naar margenoot+is: zij verdeelen de Koe in kwartieren, het voor- en achterkwartier: onder het voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kwartier Ga naar margenoot+rekenen zij het hoofd, de schoft, nek of nok, de hals, de borst en de voorpooten, tot midden in het middenrif, aan de korte ribben; onder het achterkwartier, het kruis met de achterbillen, pooten en staart, en zoo vervolgens weder elken poot met zijn aanhang in een kwartier, dat dan de vier kwartieren van eene koe zijn, gemeenlijk bekend bij de linker en regter voorvoet, of de linker- en regter achtervoet, waar uit dan het volgende geestig raadseltje ontstaan is. bij voorbeeld, men vraagt: als een voet vleesch twintig guldens kost, op hoe veel komt een kalf te staan? iemand die nu de kneep niet verstaat, gaat aan het berekenen der waardij van een Kalf tegen eene Koe; doch hij is mis, want de vraag ingewikkeld zijnde: op hoe veel voet of voeten komt een Kalf te staan, dat is: op hoe veel voeten of pooten staat een Kalf, zoo is het antwoord natuurlijk, dat een Kalf op vier voeten of pooten staat. Ga naar margenoot+Tot het voorkwartier komende, (want hier moeten wij het gebruikwoord volgen,) komt hier eerst in aanmerking de schoft- of Ga naar margenoot+jokschouder, aan de nok vereelt. (Zie No. 26.) Er is reeds bij No. 21. melding gemaakt van den nek- en den haarnok, doch hier komt in tegenstelling van den haarnok, de schoftnok voor: hier eindigt de haarnok tegen het heuvelachtige of liever de bultachtige verhevenheid, die zich zoo kennelijk in alle Runderen vertoont, zelfs kennelijker dan in eenig ander Dier, zoo dat men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+er onder dit geslacht vindt, die dezen nok of schoft als vereeld hebben; het geen sommige Natuurkundigen toeschrijven aan de verwenning of vergroeijing, die deze Dieren zouden aanneemen, door het dragen van het jok, gelijk zij willen dat dit bij de Zebu, die een aanmerkelijke bult heeft, plaats heeft; zelfs zijn er, die de kemelsrug aan diergelijke oorzaak toeschrijven. Het lust mij niet hier over in geschil te treden, terwijl er te voren al iets van gezegd is; dan ten opzigte van de Koeijen, ontken ik het volstrekt, en wel om deze bondige redenen: die in weinige woorden dit vertelsel zullen ontzenuwen. Ik redeneer dus: indien het vergroeijen van dezen nok of bult oorspronkelijk is van het jok dragen of den arbeid der Koeijen, en door voortteeling veranderd, dan moeten die Dieren, die voortteelen, aan dezen last en vervolgens aan vergroeijing onderworpen zijn geweest; maar nu wordt altijd tot het jokdragen en ploegen de Os geschikt, en nimmer of zelden de Koe, het Vaars of de Melkkoe; dewijl nu de Os niet voortteelen kan, en de Koe niet gebruikt wordt tot lastdragen, is die veronderstelling van vergroeijing, een louter verdichtsel van herssenschimmige inbeeldingen, om de vaste natuurwetten, aan elk Dier ingeschapen, uit te leggen volgens menschelijke begrippen, die nooit tot het Goddelijke Albestuur kunnen indringen, en derhalven door geene vernuftige wijsgeeren te verklaren zijn. Dus komt de nok hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+voor in het eigenlijk begrip van schoft. De beteekenis van schoft, is alzins in den zin van den bult of de hoogte van het nekbeen, waarop alle de Dieren de lasten dragen. Zoo wordt aan Atlas, die den Aardkloot op zijn nek en schouders torscht, eenenGa naar margenoot+ groven schoft toegeschreven: hij draagt de wereld op zijn schoft; van een boutigen kaerel, die lasten op zijne schouders draagt, zegt men: hij heeft een breede grove schoft. De schoft is dan in het gemeen, dat uitstekende gedeelte van het nekbeen, alwaar de halswervelen eindigen, en de ruggewervelen beginnen, beteekenende nok of schouder. Het wordt dan ook op de Koeijen toegepast, niet alleen als de schoft, maar nader als de jokschoft, de jok- of jukschouder, dat isGa naar margenoot+ dat gedeelte, waar op een Ploegdier het jok draagt; hier van jok-ossen, als zijnde deze inzonderheid geschikt om het ploegjok of juk te dragen, zoo als het hier boven reeds is aangestipt: dat jason de Stieren, door streelen aan den kossem, onder het jok bragt. Het leggen van het jok op dienstbare schouders, is overbekend; het zinnebeeld van twee Ossen, die eenparig onder een jok trekken, het dragen van het melkjok, het huwelijksjok, en ontelbare zinspelingen hier op toepasselijk, zijn overtuigelijk genoeg om te kunnen begrijpen, waarom men in de Koeijen een jokschouder erkent, namelijk om dat het dat gedeelte van de ruggegraat is, dat het jok draagt. Onze Boeren kennen den zin van dezen naam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zeer wel, want zelfs zeggen zij van eene Melkmeid, die het melkjok draagt, dat hare schouders en boezem naar het jok staan: Haar fiere heupenzwaai, daar zij den emmer draagt,
Zwiert op den vasten tred: de schouders van de Maagd
Gekneld door 't juk, geeft kracht aan 't plegen en 't verrigten,
Van 't boter karnen, en der vrouwen zuivelpligten.
Maar alhoewel nu de naam van jokschouder, jokschoft hier mede verklaard is, zoo is deze benaming onder de Hollandsche Boeren op verre na zoo gemeen niet als schoft en schoftnok, en de reden is natuurlijk, om dat men in Holland, Vriesland en elders, ten minste voor zoo ver ik heb kunnen nagaan, niet met Ossen ploegt, en gevolgelijk het jok minder bekend zijnde, de benaming van jok - os ook schier niet gebezigd wordt. Alle de spieren van den jokschoft hebben gemeenschap met de borst- en schouderspieren, door eene menigte vezelen en hechtingen aan de voorste ribben en wervelen. De schoft, nok en jokschouders daar latende, komen ons kennelijker voor de voorschouders, Ga naar margenoot+No. 27. De voorschouder is het hooge gedeelte van het voorkwartier aan beide de zijden, en is dus of de regter- of de linker voorschouder; de regter is hier bij No. 27. aangewezen, het beloop daar van rekent men van den schoft tot aan het voorgewricht; zij bevat het achter - borstbeen, en vooral het schouderbeen, of ei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genlijk Ga naar margenoot+het schouderblad, het schildbeen (scapula), waarom het gedeelte dat door de vleeschhouwers hier uit wordt gehakt, schildribbe, ook schouderstuk genaamd wordt. Men noemt het ook platte schouder, in tegenstelling Ga naar margenoot+van den schoft, dat de ronde schouder is, (in de Plaat van het Beendergestel Ga naar margenoot+kan men dit schildbeen of schouderblad nader leeren kennen). Bij No. 28. is de plaats waar men de schildrib of de platte schouder vindt, aangeduid; bij No. 29. eindigt, Ga naar margenoot+dat men schouder, schoêr, of het schoêrstuk Ga naar margenoot+noemt, want aldaar begint, gelijk in alle viervoetige Dieren, het armgewricht; het vleesch tusschen dit gedeelte noemt men ook schijfstuk: het is het beenhoofd van den voorvoet, hetwelk in de holle groef van het schildheen draait; dit been vervolgens verlengende, vormt bij No. 30. dat geene, dat men in den Mensch den elleboog noemt. Alle deze beenderen zijn nader afgebeeld bij rif van de Koe in Plaat VI. In de afbeelding, welke wij nu verklaren, zijn dezelven met de spieren enz. bedekt, en deze worden alleen ter aanduiding van de uitwendige verdeelingen der Ledematen aangehaald. Zij zijn voornamelijk die genen, die men in den Mensch de driepuntige, de groote en kleine borstspier, ruggespier, ronde, ondergraatsche, ravenbeksche en onder- en bovenbladsche schouderbladspieren noemt: deze zijn alle de voornaamste deelen van het voorkwartier, en worden hierom bij de Koekenners en Vleeschhouwer wel oplet- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tend Ga naar margenoot+gade geslagen, want zij verschillen merkelijk in hoogte, breedte en dikte of vezelachtigheid De nok of schoft kan in de Koe of Os hoog en bultig zijn, en hard in het betasten, de andere in tegendeel zacht, Ga naar margenoot+lenig en glooijende. Het borstbeen of de schild, kan in de eene zeer beenig uitsteken, en in de andere zacht en als in de kos semspieren zich verliezende. De schouderspieren teekenen in deze sterk, en in gene zijn zij als in een geweld, het is hier, daar ook het vet meestal te ondertasten is. Een kenner zal altoos dit gedeelte met de vingeren zachtelijk prikkelen. In vette Koeijen bespeurt men hier bij eene zekere trilling, eene huiverigheid van den huid, hetwelk een goed teeken is, en waar door de vetheid en lenigheid der spieren aangeduid wordt. Men zegt hierom wel dat de Koe trilt, of waggelt van het vet. Integendeel, als de huid hard is en men beenen sterk door de spieren heen bemerkt, dan zegt men hij tast schraal, hij is bonkig, enz. dit vertoont zich vervolgens Ga naar margenoot+sterker aan de elleboogknop No. 29 en 30. alwaar de zoogenaamde schink of het schenkelbeen biegint, die het tweede armbeen van den voorvoet uitmaakt, en bij No. 30. vervolgt tot aan No. 32. alwaar het kniegewricht begint; dit gedeelte wordt doorgaans de voorste mergpijp, murfpijp genoemd, ook wel de schinkel, schenkel, en ook vleeschschinkel, kalfsschinkel, bout, doch dit zijn meest achter deelen. De schenkel is omringd van de meeste taaije zenu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wen Ga naar margenoot+en spieren, die van den schouder nederdalen, en aldaar zijn ingelijfd ter beweging van den voorvoet, deszelfs voornaamste centrum, of liever zamenloop, is aan den knok No. 30. die bij den Mensch den elleboog uitmaakt, en daarom bij de Koeijen insgelijks den schinkelknop, den elleboogknok heet; wat nu wijders schenk, schink, schinkel is, is genoeg bekend, doch het wordt wel eenigzins verward gebezigd, dewijl men ook een varkensham schink noemt. Ook een schapenbout schinkelbout, hetwelk gemeenlijk de achterbout is. De schinkel, eigenlijk schenkel, is het armbeen van de Koe, het zij voor of achter, hier van voor- of achterschinkel; de vleeschhouwers onderscheiden het ook zeer wel in voor- of achterschenkel, dat is die van den voor- of achtervoet. Gelieve nu iemand het ook schonk te noemen, het een en ander zal doch op hetzelfde uitkomen. Nog wordt het vleezigste gedeelte boven de knieën, of ook de achterhak, wel eens schijf genoemt, doch meest in Kalven, als kalfschijf enz. in welkers midden dan ook altijd de mergpijp zit. Nu volgt de knieschijf of het kniegewricht, No 32. dit is het gedeelte waar het armbeen door de kniebeenderen, knieschijven, of steenplaat enderzelver bekleedselen, aan het pijpbeen of den onderarm van den voorvoet gehecht wordt. Dit gedeelte is zoo kennelijk, dat het geene verdere verklaring behoeft, ten zij men kortelijk opmerke, dat dit gedeelte in oude | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Koeijen eeltachtiger en harder is, dan in jongere, hetwelk het gevolg is van het veel knielen, of de ongelijkheid van het plaveisel der koes of de stal, hetwelk oorzaak is, dat men al veel Koeijen vind, die dezen knieknok Ga naar margenoot+verstijft, vergroeid en dik hebben, hetwelk men mokkig, eigenlijk koesknie noemt, als veroorzaakt door het leggen op den koes, koesplank, doch hier van nader bij de gebreken Ga naar margenoot+Bij No. 33. zijn de pijpspieren, eigenlijk de armpijpspieren van den ondervoorvoet. Dit gedeelte wordt dikwijls vermengd met de schink - of schenkelscheen; het kan doorgaan met opzigt tot de pooten der Koe, nademaal men in den Mensch bij uitnemendheid de beenpijpen der voeten schenhels of scheenen noemt, anders is het de pijp, het pijpbeen, zie boven Plaat VI. Dit pijpbeen nu eindigt of is verknogt aan dat gedeelte, 't welk men de kroon der voet of ook de koot noemt: de kroon of koot is bij No. 34 aangeduid; men noemt het ook wel den kogel, doch dit heeft meer betrekking tot de Paarden; het moet hier koot en kroon zijn; dadelijk bij den achtervoet, kroon en koot zal dit opgehelderd worden. Ga naar margenoot+De voorklaauw, of de schoenen, de kliefklaauwen, ook de voorschoenen genaamd, Ga naar margenoot+bij No. 35. aangestipt, zullen insgelijks Ga naar margenoot+daar nader in aanmerking komen. Eenige kleine aanstippingen dienen hier echter niet overgeslagen; te weten, dat men, met opzigt tot de laatstgenoemde ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deelten, Ga naar margenoot+eenige onderscheidingen heeft, die aan de binnenzijde der voorvoeten herkend worden Dus kent men de knielpees, bij No. 36. aangestipt: deze pees teekent geweldig sterk Ga naar margenoot+door in de voorpooten der Koeijen, even als de hakpees of schijthak in de achterpooten. Deze pees is voornamelijk kenbaar achter den bovenschink, tegens den voorvang, en dient de Koeijen vooral in het nederknielen en oprijzen, hierom kniel- of kniepees. Ga naar margenoot+Vervolgens is er nog de voorhak of voorhielpees No. 37: dit is de regte hak van den voorvoet, en moet wel onderscheiden worden van de achterhakken, bijzonder de zoogenaamde schijthak. De voorhak, die hier Ga naar margenoot+voorkomt, wordt ook wel spoorhiel genaamd, om dat dezelve den tred van den Koepoot in het zand teekent, en men het spoor der Koe daar aan erkent, gelijk men weet dat de Jagers zeer oplettend zijn om het voetspoor der dieren te kennen. Immers weet men, dat men, het drukken van het spoor, dat is, den indruk der voet of voetzool nagaande, zegt: iemand op het spoor, op den voet te volgen: het is zelfs in onze Dicht - eeuw eene soort van sierlijkheid, te zeggen, dat men het spoor van dezen of genen Dichter of Geleerden drukt-Spoorgezwel vind ik het bij de buffon vertaald, doch de anderzins zoo keurige Vertaler heeft hier grof misgetast, nademaal spoorgezwel eene ziekte aan den spoorhiel of hak beteekend, zoo als blijken zal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Onder dezen spoorhiel bevindt zich nog bij No. 38. de binnenkroon of het kroonhol, dat de holte van den voet - enkelspoor is, men noemt het ook voethoef, de horenspleet, om dat de horenklieven, of hielen, Ga naar margenoot+schoenen, horenklaauwen, zoo men die gelieft te noemen, hier zamenloopen en als de palm uitmaken; men noemt dit gedeelte ook de zool, de zoolgroef der gekliefde klaauwen. Ook vind ik den spleet der Koepooten keperbeen, keperklaauw genaamd, als zijnde gekeperd; doch dit schijnt mij toe betrekkelijk te zijn tot dat soort van klaauwen, die buiten de gewone klieving, de horenige schoenen door vergroeijing schelferig of met gebarsten nagels hebben, hetwelk geen gering gebrek in de Koeijen is, vooral als de nagelhoef lang en plat is, dan zegt men: de Koe klepperbeent of hakkeneit, welk hakkenijen bij de Paarden bekend is. Eindelijk worden alle deze opgenoemde deelen der voorvoeten, gelijk ook die der achtervoeten, onderscheiden in binnen- of buitenhak: men noemt dien ook buitenvang, buitenschenkel, buitenpijp, zoo ook buitenborst, buitenveer enz., alle gedeelten die naar buiten uitwendig zich opdoen, in tegenstelling van binnenwaards, als binnenschinkel, binnenvang, binnenbil, binnenveer enz., al wat aan de binnenzijde zich vertoont, bij voorbeeld, bij No. 39. de binnenschinkel, de binnenvang enz. Alle de hier niet zigtbare Spieren hebben in de Koeijen ook hunne bijzondere namen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+als de armbeensche, de groote en kleine binnen- en buiten elleboogspier, de achter- en voorover kantelaar, de groote en kleine ellespier, de palmspieren, de onderhuidspier, de hak- en kootspieren, enz. Wat nu de benamingen der laatstgemelde spieren van het voorstel, bijzonder die der ruggegraat, het schildbeen en de bijdeelen betreft, die onder deze deelen liggen, en op den huid in deze afbeelding niet zigtbaar doorteekenen, dezelven zijn de voordijbeenspieren, de trekkers, de tusschenbeensche, de doorborende, de uitrekkers der kooten, de voorkootspieren; deze allen behooren tot den voorvoet: als ook aan het schild en de borstwervelen de in - en uitwendige lendenspier, de voorspier, de onder- en bovenschildspieren, de buiten- en binnen- dikke spier, de schenkelspier, de kniebuigspier, de tweehoofdige spier, de half en heele pees - en vliesspier, de hazespier; voorts die de voorpooten bewegen: de scheenbeensche, de hak, de buitenbeensche spier, de kroonspieren enz., zijnde de overige op zijne plaats reeds aangestipt. Hier mede nu het Voordel der Koeijen afgehandeld zijnde, gaan wij over tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het middenstel.Ga naar margenoot+Het Middenstel der spieren rekent men te beginnen, even als bij de beenderen, van den schoft No. 26, tot aan het kruis No. 50, waar men eigenlijk de ruggegraat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+stelt, dat is, alwaar de rugge- en schouderwervelbeenderen der ruggegraat met de lendenwervelen vereenigt, en de achterlendenen uitmaken; de schikking dezer wervelen is, zoo als reeds gemeld is, in de Koeijen doorgaans schier lijnregt, en niet zoo ingebogen als in de Paarden, die men weet dat meerendeels meer of min een ingevallen ruggestreng hebben, die dikwijs ongeregeld doorzakt, en dien men zaalrug noemt. Het gebeurt echter, dat men Koeijen met een ingebogen ruggestel vindt, doch zeldzaam, en als dit voorkomt, houdt men het voor eene zwakke Koe. Veel meerder is het der Koeijen eigen, zoo zij mager zijn en oud worden, dat aldaar de ruggegraat eene ongemeene scherpe gedaante bekomt, doordien de opperbeenderen of doornen der wervelen sterker uitsteken, vooral bij de voorribben, het geen men in Plaat VI. in de afbeeldingen van het geraamte kan zien: deze ruggegraat, die men ook ruggestreng noemt, heeft vervolgens ook hare verdeeling; de naams - reden verklaart zich zelve, naar de gelijkheid eener Ga naar margenoot+vischgraat: bij No. 40. is het middenpunt daar van aangestipt. Men volgt hier het beloop der ribben, en deelt die in de voorribben of lange ribben, (zie No. 41.) en in de achterribben of korte ribben; (zie No. 42.) men stelt wijders aan het scheiden der lange ribben het middenrif, dat is: de plaats, alwaar de ingewanden der borst afgescheiden worden van die des buiks, Nu volgt bij No. 43. het eigenlijk middenrif, dit is het centrum van het geheele middenstel, alwaar men de buikspieren met die van den ruggegraat rekent zamen te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+welke plaats men omtrent op dezelfde hoogte ziet aangeteekend bij No. 43, en waar van bij het verhandelen der ingewanden nader zal gesproken worden. Het bestek der voorribben wordt door de Vleeschhouwers genaamd voorribbe, de beste ribbe, of liever, zij verdeelen den ruggegraatGa naar margenoot+ in voorribbe, achterribbe, schildribbe, of beste ribben, paterstuk, doch dit zijn doorgehakte ribben, het lendenstuk enz. en de nierharst klompstuk, en voor waar natuurlijk, nademaal het eerste en de meeste zekerlijk het beste vleesch bevat: het tweede insgelijks de lendenen beslaat, en daar in voornamelijk de inwendige lendenspieren de zulken zijn, die men om derzelver malschheid wel den haas noemt: de nierharst insgelijks, als bevattende het niergestel,Ga naar margenoot+ is zeer eigenaardig dus genaamd;Ga naar margenoot+ voeg hier bij, dat het woord harst eigenlijk gebraad beteekend: in welken zin dan ook onze Hollanders elkander noodigen op een gebraden harst, het zij het dan eene beste ribbe, lendenstuk, schilribbe of nierharst zij, aan welke laatste evenwel bij uitzondering dezen naam schijnt toegekend te zijn: kiliaan noemt het bij uitzondering nierbraad, nierherst, vooral kalfsharst (Lumbus Vitulinus. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+vereenigen, aan het middenrif en borstbeen. In de Paarden noemt men dit geheele middenstel het koffer, in de Koeijen is dit zoo algemeen niet; de naam van pens is genoegzaam algemeen, men zegt: de Koe is dik Ga naar margenoot+van pens, zij heeft een sluikpens, dat is Ga naar margenoot+als de buik sluik is, en dus ook smalpens, breedpens, vette pens, magere pens, bonkpens, en meer dergelijke bijvoegsels, welke benamingen in het vervolg bij de beschrijving der ware Pens of Maag zullen voorkomen. Maar boven dit, is er een nog algemeener benaming van koffer of de pens, te weten die van balg, balgh, eigenlijk op den buik toepasfelijk, den balg vol eeten, is den buik vol eeten, vol drinken, zoo ook balg vullen, balg mesten; onze Ouden bezigde de beteekenis van quabbelbalg, zwelbald, doch dit, meen ik, behoort bij den kossem quabbe thuis, voor het overige is de beteekenis van balg, onder de Menschen genoeg bekend voor een vreetpens, schrikbalg en balgzak. Ook is bij de Boeren en overal het gedeelte van den bovenbuik of pens, bekend bij den naam van het wand. Ga naar margenoot+Het wand, No. 48. wordt gesteld te liggen tusschen den voorvang No. 44. en tusschen den achtervang, No. 45. en vooral aan de melkaders No. 46. tot aan den navel No. 47. Alle deze gedeeltens hebben hunne bijzondere oorspronkelijke namen, naar den aard der zake, als daar is navelwand of buik, onderwand of buikkropwand, platwand, rondwand, dik in 't wand, dikvel enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+De vang, het zij voor- of achtervang, wordt dus genaamd, om dat den Boer of Vetweider, de quabben der liezen, van den buik, of ook die des kossems, als het ware, in de hand vangt, ondertast of grijpt, waarom Ga naar margenoot+het elders, ook de vanggreep, heet. Bij onze voorzaten is vang of vanck alrede bekend geweest voor eenen vetten vleeschklier, waar aan men de vetheid der beesten betasten kon, zoo als kiliaan dit te regt aantekent. Het behoeft ook in de daad geen verder uitleg voor iemand, die slechts eenmaal op eene vette of magere Beestenmarkt, in de weide of op stal, met een Boer, Veehoeder of Vleeschhouwer geweest is. Het eerste werk is doorgaans den kossem te strelen, de lendenen te betasten, en den vang te grijpen, te ondertasten, onderslaan, zoo als men ook zegt; het is met dat al een' ieder niet gegeven het fijne van dit betasten, en den greep te kennen. Het is daarom moeijelijk te beschrijven, om dat het eene handigheid is die door ervarenheid geleerd wordt, en geene regelen volgt, dan de begrippen van elk bijzonder vernuft. Ondertusschen is dit algemeen waar, dat als de vang aan de liezen en aan den onderbuik lenig en zacht is, kwabbig doorhangt, en niet klonterig in het aantasten is, en vervolgens als in het wand verdwijnt, dac dit een goed teeken is van malsch vleesch en vet. Hier bij komen, ten opzigte van de Melkkoeijen, vooral in opmerking de melkaders en het uijer, want aan deze beiden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+heeft de vang gemeenschap, en men noemt het dan ook uurvang. Bij No. 46 ziet men derzelver beloop en spruchtels, wanneer deze doorteekenen, en de vang en uurvang is lenig, dan is het doorgaans een goed melkbeest, maar vooral dient men te letten of de navel wel gesloten is, en niet doorzakt, want dat is al dikwijls een stil gebrek, 't welk men weinig telt, maar groote gevolgen hebben kan, om dat daar uit of een navelbreuk, of een doorzakking om en om de melkvaten, tot aan het uijer kan ontstaan, die zoo geweldig groot kan uitzetten en doorzakken, dat ik er gezien heb, die het gezwel langs den grond sleepten, en anderen die door een zeel en een zak moesten geschoord worden. Alle deze opgemelde onderscheidingen nu worden in het algemeen betrokken tot het wand. Ga naar margenoot+Het wand No. 48. beteekent eigenlijk den geheelen middenhuid der Koe, vooral als hij welgehaard, ruig en vet is, dan zegt men: zij zit wel in het wand. De wand dan van eene Koe, of het wand, is de geheele huid, waarin het dier gesloten is; doch met bijzondere betrekking beduidt het wand bij den Boer den geheelen huid van het middenstel: daar is het, dat zij het wand betasten, bevoelen en beoordeelen, of de Koe dik en vet in 't want zit, dan of hij mager en bonkig, en gevolgelijk schraal, kaal, ruig, rappig en blarig in 't wand zit. Het is wijders de plaats voornamelijk, daar die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+lenige en zachte tusschenribbige spieren uitwendig meer of min kenbaar zijn aan het vet of mager, taaiheid of weekheid: in één woord, aan de kennis van het wand betasten, hangt een voornaam deel der Koeijen-kennis af, gelijk wij bij het vermelden van de fijnheid van huid, haar en bont alrede betoogd hebben. Men houdt vervolgens ook dit gedeelte, daar het bij No. 48. is aangewezen, voor zeer smakelijk vleesch, het welk aan de beste ribben en het lendenstuk afgehakt zijnde, daarom den naam van paterstuk bekomt, om dat men zegt, dat het beste vleesch voor Pater en Mater is, en niet voor het geheele Convent. Deze stukken schikt men veel tot rookstukken, althans zulke gerookte ribben, en de paterstukken zijn bij uitstek vermaard, die uit Hamburg komen, alwaar dit artikel een voorname tak van vleeschhandel uitmaakt, naardien zij van de beste Deensche, Holsteinsche en Altonasche Ossen gerookt worden. Voorts worden uit de spieren van den buik veeltijds huspot gehakt, zoo als men het noemt, doch vooral klapstukken, dat vierkante stukjes vleesch en vet, en zeer smakelijk zijn. Onder alle deze aangewezen uitwendige deelen van het middenstel, liggen insgelijks aanmerkelijke spieren, die tot deszelfs werktuigelijke bewegingen dienen, en al mede uitwendig niet zijn aangewezen, en voornamelijk toe de volgende betrokken wor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+den: als de groote en kleine middenrifspieren, de driehoekspieren de lendenzaagspieren op de ribben boven en onder, de wervelspieren, de tusschenribbige spieren, de overribbige spieren, die tegen den huid leggen en het wand uitmaken, zoo ook de onderribbige; voorts de borstbeensche spieren aan de zamenvoeging der ribben, ook de driehoeksche genaamd, de lange borstspier, de halve en heele graatspieren der ribbewervelen, de dwarsspieren van de nokrug, de groote en kleine vezelspieren van den voorschoft, en voorts alle anderen, die in het vak van den nok eene overgang tot het achterstel maken, en dus eene gemeene werking van alle de rug- en lendenspieren oefenen. Dit genoeg zijnde voor eene korte aanstipping, volgt nu | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het achterstel.Ga naar margenoot+Het Achterstel begint, daar het middenstel eindigt, te weten, aan het kruis of lendenplat No. 50, tot lijnregt door gerekend onder aan den liesvang van het voor-uur Ga naar margenoot+No. 49. Het kruis stelt men in de oppervlakte eenigzins bultig, daar het bekken aan den staart of het staartstuk No. 51. doorteekent: het ligt tusschen de heupbeenderen of bonken der achterpooten in, gelijk bij No. 52. het heupbeen van deze zijden te zien is: deze heupbeenderen zijn in alle Runderen en Koeijen boven eenig ander dier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+kenbaar uitstekende; de Paarden hebben dezelven altijd ronder en gladder, daar zij in de Koeijen eerder naar het vierkant hellen. (Zie Plaat VI.) Hierom zegt men wel: het is eene vierkante Koe, een drailje van eene Koe, gelijk men van een breed en forsch geschouderd en fier geheupt Manspersoon, ook wel Vrouwspersoon, zegt: het is eene vierkante kaerel, het is een drailje, een talie van een wijf. Wat nu de naams-oorzaak van kruis is, weet ik niet, ten zij het oorspronkelijk is uit de kruiswijze banden van de lendenen en de heupen, gelijk ook alzoo in den Mensch dit gedeelte het lendenkruis genoemd wordt, en zoo deze heupkruissing sterk doorteekent, is het al wederom eene bonkige, dat is grofbeenige, grove Koe, in tegenstelling van een fijn gebeente. Als de Koe of Os oud of mager is, dan is het een oude bonk een magere bonk; zoo dat het woord bonk, voorheen vermeld, in 't gemeen gansch geen gunstige naam is op de Beestenmarkten, vooral met betrekking tot de oppergewrichten der heupbeenderen en van het lendenkruis, dat de regte bonkbeenderen zijn, en gevolgelijk ook de spieren en huid taai en grof uitwendig vertoonen. Ga naar margenoot+Insgelijks is de plaats daar de staart begint bij No. 51. veeltijds bonkig, om dat de staartwervelen aldaar uit het kruis uitsteken en eene merkelijke inbuiging ontvangen, die als in een groef invalt. Zie No. 53. Deze groef is eene geheele holte, het zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+eigenlijk de bandspieren van het bekken, No. 54; men noemt ze daarom ook alzoo. Het is op deze banden dat een Boer naauwkeurig let, vooral in de Melkbeesten, want dewijl deze banden bij het kalven der Koe Ga naar margenoot+ontspannen en leeniger worden, hetwelk het eerste teeken is dat zij op het kalven staat, of begint te kalven, zoo spannen deze banden ook weer toe als de Koe gekalfd heeft, dat is, zij, sluiten. Nademaal nu eene Koe, die veel gekalfd heeft, deze banden allengs leeniger heeft, even als de Vrouwen, die veel gekraamd hebben, zoo onderkent men hier aan, ook den ouderdom der Kalf-koeijen; vooral als de Koe ze al te slap heeft, oordeelt men dat zij vatbaar is om het Kalf te vergooijen. Voeg hier bij, dat, het zij door miskalven, of door al te sterke forseering in het afhalen van het Kalf, deze banden verlamd worden, 't geen uitwendig zigtbaar genoeg is. Maar buiten dit kan het niet dan zeer vreemd voorkomen, dat men dit gedeelte, namelijk de holte der Ga naar margenoot+banden, walegreep en koekoeksgat noemt, bij welke benaming de Rhijnlandsche Boeren althans dit gedeelte erkennen. Het lust ons, dit een weinig op te helderen. Zoo men het woord wale neemt voor eene Wale, Walon, welker Emigranten en gerefugeerde Vlugtelingen, ten tijde van lodewyk de veertiende, in menigte zich in Leyden, Rhijnland en geheel Holland ter neder gezet hebben, en welke Menschen zeer bedreven waren om uit de geringste deelen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+eener Koe voedsel te bereiden, en dienvolgens ook aan dit gedeelte der Koe door betasting de deugdzaamheid van het vleesch te onderkennen, zou het niet vreemd voorkomen, dat de betasting aan deze holligheid den naam van Walengreep, Walenbetasting bekomen had. Het komt mij evenwel natuurlijker voor, dat het eigenlijk moet zijn walgreep, dat is het betasten van den wal, of den rand of het boord van eenen greppel, sloot of waterkant, althans zoo noemt men wale eene holte of diepte van eenigen kuil of holte, gelijk dan in der daad de holte, die zoo aanmerkelijk in de Koeijen zich vertoont, omringd wordt door eenen wal, eenen boord van spieren en banden. Gelieft iemand het van wallen, wellen, opwellen af te leiden, ik heb er niets tegen, en het zal er ook weinig toedoen, indien men slechts toestaat, dat uit deze boeren-benamingen zeer veel lichts aan de oude Landspraak kan bekomen worden. Ga naar margenoot+Met den naam van koekoeksgat ben ik meer verlegen. Men heeft meer benamingen van dien aard op andere zaken, als: koekoek, den draai op een schoorsten; koekoek, zekere soort van blaasbalg, allen evenwel daar op uitkomende, dat dezelve een bijzonder gat hebben, daar wind of geluid uitkomt, of dat wind doorlaat. Of nu misschien dezen naam, die zeer gemeen is bij de Boeren, hier op zinspelende is, om de poepering van den aars, die onder dit koekoeksgat ligt, dan of er iets anders bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+den schertsachtigen aard der Hollandsche Boeren bedoeld wordt, laten wij liever de nieuwsgierigen zelve vragen. Eindelijk, draagt de holligheid, die door deze banden onder den staart geformeerd Ga naar margenoot+wordt, de naam wel van prikgat, de prik, om reden dat de Koekoopers en Vetweiders meest altijd, eer zij het wand of den vang betasten, aan deze holte met den vinger prikken, en naar de banden voelen: dit noemt men prikken: men vraagt elkander: wel, heb je hem wel geprikt? hij prikt goed, dat is, het is goed vleesch, enz.; en hier van veelligt prikkleteren, Ga naar margenoot+schatten, waardig schatten, of prijkleteren, dat is borg staan dat de Koe gezond is, gelijk dit overbekend is in de Koopbrieven der Koeijen, vooral in gebeterde, als de Verkooper de Koe prijkleteerd, dat is, instaat voor alle perijkel der Veepest, als zijnde een gebeterd beest, al hetwelk dan uit de welgesteldheid dezer opgenoemde banden kennelijk is, dewijl de slappigheid of ongesteldheid daar van eenig gebrek of kwijning doet vermoeden. Ga naar margenoot+De staart, die bij No. 55. is aangewezen, glooit dan ook over deze banden, bekomt aldaar zijne kromte, en vervolgt zijne lenge tot aan den pluim No. 56. De staarten der Koeijen, Ossen en Stieren verschillen dikwijls veel in dikte, lengte, ruigte of kaalheid. De gezondheid van den staart is al mede een gewigtig kenmerk: eene kale schurftachtige staart is een slecht teeken van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ongansheid, vooral als de haren bol staan, dan noemt men het rattestaart; is zij heel ruig, dan is het een vossestaart; maar staan de haren levend en kwispelt de Koe frisch met de pluim heen en weder, dat is een goed teeken. Daar het slaphangen een slecht teeken is, noemt men dit druipstaarten. Men stelt de staarten doorgaans van eene goede lengte, als zij tot op of om den koothak neerhangen; er zijn er die ze veel langer hebben, en dikwerf tot op den grond slepen, vooral als de Koeijen zich uitrekken. De Landdichter virgilius wil hierom, (zoo als in het voorbijgaan reeds gemeld is,) dat men Ploeg-Ossen of Koeijen opzoeke, wier staarten in de voor van den ploeg slepen. Onze Boeren houden de Koeijen-staarten gaarne rein, vooral op stal, waarom zij dan om den pluim van den staart een touwetje binden, en dezelve aan een lang touw, welk men staartreep noemt, hechten, op dat dezelven door den drek niet besmet zouden worden. Wijders is er nog bij sommige Veekoopers een gebruik, om, als de Koe verkocht is, de hand op het kruis aan den staart te slaan, het geen zoo veel zegt, als dat de Koe zijn eigendom is. Ook snijden zij wel eens een vlok uit den staart of in het haar, ten teeken; hier van het oude spreekwoord: die de Koe zijn is, houdt hem bij den staart. Onder de Rhijnlandsche Boerenmeiden is een liedje of deuntje op de Koestaart, en wel bijzonder op de bewegingen en het gekwispel der staart. Zie eerste Afdeeling op Kwispelstaart. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Nu komen in het achterstel voor de achterkwartieren, de achterpooten: ieder poot wordt voor een kwartier gerekend, en wel voor de zwaarste, dewijl zij de vleezigste en grofste spieren der dijen en billen bevatten, Ga naar margenoot+deze noemen de Vleeschhouwers ook bilstukken, de veeren of rookstukken: Ga naar margenoot+men kent een beste en een schrale veer: de beste is het dijstuk, het midden-bilstuk No. 57. Nog is onderscheid tusschen den binnenveer of buitenveer: de binnenveer is die, welke aan den binnenkant der lies legt, de buitenveer legt aan den buitenkant der billen, zie No. 58. Hier formeren deze veeren den sleuf der billen of der schaamdeelen, en worden daar toe betrokken, gelijk ook tot den boven-uurvang; als deze billen, gelijk veelal op morsige stallen plaats heeft, dik met klonters en vuil bewassen zijn, noemt men ze klonterbil. Ga naar margenoot+De eigenlijke groote bilspier bij No. 57, is altoos de allerkennelijkste in de Koeijen; zij formeert de rondte en uitgebreidheid der dijen en billen, als de gluteus in den Mensch. Zijn zij mager, dan is het schraalbil, vet, vetbil, enz. Het dijt in de vette Koeijen en Ossen geweldig uit, en is in der daad het schoone in eene Koe: men vindt er die zoo rond en vet zijn, dat zij niet meer doorteekenen; niet te min houdt men eene Koe met zware vleezige ronde billen voor minder welgemaakt, en zelfs slechte Melkgevers en Vetweiders; men noemt ze bij onderscheiding Varkensbil, Paardenbil. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Voorts zijn deze spieren in de Melkkoeijen zeer kennelijk, zoo als onze Plaat VII doet zien: in magere en schrale beesten zijn zij dor en sluik, het geen overbekend is. Deze spieren eindigen allen doorgaans genoegzaam in zware peezen, die naar de hakken loopen, zoo dat een Vleeschhouwer de spieren naar het beloop dezer peezen afscheidt, en misschien om die reden dezelven veeren noemt, als of de spiervezelen gelijk een veer of vederpluim uit een schacht Ga naar margenoot+zich uitbreiden. Deze peezen loopen allen te zamen in eene geweldige zware pees uit, aan den bovenhak of schijthak, alwaar zij aan het beengewricht of de hiel is ingelijfd, zie No 59, 59. Men noemt dit gedeelte Ga naar margenoot+schijthak, ook hangpees: de eerste benaming is vrij natuurlijk, om dat de Koeijen, welker afgang doorgaans week is, denzelven langs deze hakken laten loopen, en meest altijd deze hak bevuild is. Men moet ze evenwel onderscheiden van den hielhak, die onder aan de kooten ligt, want deze draagt ook wel dien naam, doch regte kenners onderscheiden die door den naam van spoorhak, spoorhiel, van schijthak, schijthiel. Wat Ga naar margenoot+aangaat de naam van hangpees, deze is nietminder eigenaardig, om dat de Slagters, wanneer de huid is afgevild, en de onderschenkels afgeknot zijn, deze pees ontblooten en afscheiden van de spieren, en dan tusschen die afscheiding de spanstok of de hangboom indringende, het gansche dier door middel van touw en takel opgeheischt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+wordt, en zij het daar aan laten hangen, het geen een iegelijk, die slechts een Os aan den haak heeft zien hangen, genoeg weet: deze peezen kan men begrijpen dat van eene buitengewone sterkte en taaiheid moeten zijn, nademaal daar aan eenen Os van over de tweeduizend ponden hangen kan; deze peezen zijn daarenboven in het levendig dier zijne forschste krachten: als eene Koe of een Os zich scherp zet, enu schoort de achterpoot tegen de voorkracht der voorpooten, kan geen geweld hem van zijn stand krijgen. Het is ook meer of min gevaarlijk, eene Koe aan deze hakken te tasten; zij laten het zelden toe, dan aan de genen, die ze dagelijks hanteren; zij slaan vreesselijk hier mede achteruit, en niet zelden iemand de beenen aan stuk, zoo als ik een Vleeschhouwer gekend heb, die het bestorven is, en verscheiden anderen, die gekwetst zijn geworden. Onze Boeren zijn hier ook behoedzaam voor, en kennen onder hunne Koeijen zeer wel de genen, die achteruit slaan, vooral als het jong en dartel Melkvee is: wachtje voor den hak! is het waarschouwings teeken op de stallen: men bindt uit voorzorg hierom de Koeijen onder deze hakken om de pijp, als het melktijd is, met een touw, om het achteruitslaan voor te komen. In Noordholland evenwel heb ik op verscheidene plaatsen dit niet gezien, maar wel dat de Koeijen met een touw om de horenen aan een paaltje gebonden staan, het geen ik niet zonder reden geloof te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+geschieden, om dat, als het hoofd der Koe in een duikenden stand gehouden wordt, het Dier minder kracht op de werking der achterspieren heeft; dan, hier over nader. Voorts is deze hakpees van denzelfden aard als de zoogenaamde pees van Achilles ih den Mensch (Tendo Achillis), die men weet dat de sterkste van het ligchaam is. Ga naar margenoot+Van de schijthak afstappende, komt de achterschenkel of pijp voor bij No. 60, in beide de pooten lings en regts: er is niet veel op aan te merken; dat niet bijna overeenkomt met den voorschenkel; het eenig zeer kennelijk onderscheid is, dat de gewrichten der voorschenkels No. 32. de eigenlijke knieschijven zijn, waarop het beest nederknielt, eer het gaat liggen, dus voorwaarts buigen of vouwen, daar de achterste de hakken en schenkelgewrichten achterwaards buigen, als het beest gaat liggen, in dier voege, dat, als hij gaat nederliggen, heeft hij bevorens op de voorste geknield, eer de achterste gaan liggen; daarentegen rigt hij in het opstaan de voorste eerst op, eer hij de achterste opligt enz., men kan zeer gevoegelijk bij vergelijking de voorpooten voor de armen van het dier, en de achterste voor de dijen en voeten houden; zelfs is de grootste rusting in het geheel achterstel, dewijl er de Koe als op zit en rust onder het herkaauwen. Ga naar margenoot+Deze achterpijpbeenspieren zijn niet zeer vleezig, altoos sterk van peezen, en wel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zoo, dat zij zeer sterk doorteekenen. In de eene zijn deze pijpen grover dan in de andere, en al vrij gemeen lomp en dik; derzelver fijnheid en welgemaaktheid is insgelijks aan de opmerking der kenners onderworpen. Ga naar margenoot+Deze pijpbeenderen eindigen aan de hielpees, somtijds verkeerdelijk hakpees genoemd, het is de achterspoorhiel No. 61: deze noemt men ook wel spoorhak; deze hiel bevat den Ga naar margenoot+kogel of de kroon, ook de kroonhol, doch voornamelijk de kooten of kootbeenderen, in het geraamte alrede aangewezen. Hier verdienen deze kooten weder eenigen uitstap, Ga naar margenoot+vooral als men die met de klaauwen No. 62. vergelijkt. Deze klaauwen zijn de hoeven of horenklaauwen der Koeijen, die men ook wel schoenen noemt, twee aan twee aan elken voet, daarom gekliefde klaauwen genoemd, en hier van bij vergelijking zeker tweeklaauwig, breekijzer, koevoet, allen te wel bekend, om er hier op te blijven staan. Eenige bijzonderheden zullen hier volgen. Het is bekend, dat onze jongens en kinderen het kootspel oefenen: dit spel was voorheen bekend onder den naam van klaauwspel, zoo als in brederode's Spaanschen Brabander: Aauwe, Aauwe, willen wij t'zamen klaauwen?
Ik ra stoof en Aauwe schijt,
Aauwe is zijn klaauwen kwijt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Dit kootspel heeft deels den naam van de achterkootbeenderen, die op de schoe of hoeven rusten, waarom men dit gedeelte ook koot of kooten noemt; bij voorbeeld: de Koe staat fix op de kooten; die Meid Ga naar margenoot+is fix op de kooten. Deze kooten uit de beenderen gescheiden zijnde, werden door de jongens tot dit spel gebruikt: zij werpen die met een gier op den grond, valt nu de koot regtstandig en vlak neer, dan legt hij koot, dat is, hij staat op de koot; maar blijft hij op zijde wentelen, dan legt hij schijt. Dit schijt nu is ontleend van de schijthak of het achterste der koot, dat aan de spoorheil ligt, boven vermeld, alwaar, gelijk als op den grooten schijthak, den drek der Koeijen nedervalt, en waar van, waarschijnelijk ook de naam van kakhiel onder de Menschen oorspronkelijk is. Wat nu het klaauwen betreft, dit is, na ik heb kunnen opspeuren, oudtijds bijzonder in gebruik geweest, om dat men de afgeknotte pooten aan de schamele jongens ten besten gaf, die dan dezelve door hunne Moeders lieten opkoken, en de kooten er uitnemende, om de klaauwen en de koot speelden, en dus was Aauwen ook zijn klaauwen kwijt, even zoo als het bekend bikkelspel, dat, zoo als boven gezegd is, meest meisjesspel is, en met Schapenkootbeentjes of bikkels gespeeld wordt, zoo kennen ook de jongens in de koeklaauwen de kleine kootjes voor bikkelkooten. Het kootspel is als nog vrij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+algemeen, doch op verre na zoo sterk niet meer in zwang als oudtijds, het wierd meest door aankomende jongens gespeeld, om dat er in de worp nog al overleg benoodigd is. Het algemeen genoeg bekend gezegde: het is beter voorgekoot dan nagekoot, met opzigt tot een jongman, die in rijper jaren tot de losbandigheid der eerste jeugd wederkeert, toont genoeg aan, welk een invloed dit kootspel oudtijds gehad heeft. Wij slaan verdere aanmerkingen op het schertsen van partijschappen in ons Vaderland over, waarin de vergelijking van het kooten om de Hollandsche Koe, of het klaauwspel, niet zelden al vrij scherp uitdrukte, en het liedje: Amsterdam op den Vijgendam, stoof legt er mijn kootje, enz. hier uit ten tijde van vondel voor oorspronkelijk uit Burgertwist wordt gehouden. Tot de koot of de onderklaauw der Koe komende, noemt men de holligheid der kootgroeven ook versenen. Men leest in Ga naar margenoot+den Bijbel van versenen tegen de prikkel te slaan: zulk een prikkel was bij de Ouden een stok of staf, met ijzer beslagen of puntig gesneden, waarmede zij dan de Paarden of Ploeg - Ossen tegen de hakken onder den spoorhiel tegens de kooten aanstieten, om het beest tot trekken voort te drijven. De drijfstokken der Boeren zijn nog omtrent van dit gebruik, doch veel met een mikje of vorksgewijs; hier mede drijven zij de Koeijen voort, en prikken of slaan de- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelven Ga naar margenoot+onder het drijven op de hakken en tegen de versenen. Zoo nog drijven de jongens de Kalven voort, door het prikken met een houten pen enz. Wegens de klaauwen hebben wij al mede Ga naar margenoot+iets bijzonders mede te deelen, dat, zoo wij gelooven, geen onaangenaam nieuws in de Natuurkunde kan zijn. Buiten het gebruik dat men van de horenklaauwen of Koeschoenen, zoo men die noemt, maakt, in het bereiden van lijm of horen, alvorens reeds in 't voorbijgaan aangestipt, is ons het volgende in ervaring gekomen. Men kent bij de Natuurkenners zekeren steen, die men Ga naar margenoot+slangensteen (Lapis Cobra del Capello) noemt: deze steenen kwamen voorheen, en heden nog, uit China en ook uit Brazil. Dezelven bleven een geheim der Braminen, en hadden, zegt men, het vermogen, om te ontdekken of iemand vergift gebruikt had, maar voornamelijk om een vergiftigen slangenbeet te genezen, in welk geval de gebetenen den steen op den wond legde, die daar dan eenen zekeren tijd op gekleefd bleef, tot dat hij van zelfs afviel. In der daad, de proef op deze steenen is, dat men ze op de tong legt, waar aan ze dan blijven hangen, tot zij speeksel genoeg ingezogen hebben, en daarna afvallen, zoo als ik dit menigmaal zelfs beproefd heb. De Hoogleeraar gaubius heeft in zijn leven veel werk gemaakt om dit stuk Chemisch naar te vorschen, tot dat hij eindelijk hier in verlicht is geworden door een zijner Dis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cipelen, Ga naar margenoot+die, in Indiën gereisd hebbende, naderhand Lijfmedicus van Hare Rusch-Keizerlijke Majesteit elizabeth was. Gemelde Hoogleeraar, mijn hooggeachten Meester, heeft mij in een eigenhandig briefje dit volgende medegedeeld: Refert Cl. ribeiro sanches, Archiater Russiae, Literis à me datis, sibi ex China relata esse a.p. sousa, hos Lapides a Brachmannis, qui tractu Indi, circa Dunum, habitant, ex tibiis boum combustis sensim in lac immersis, singulari industria confici. Dat is: ‘De geleerde riberio sanches, Lijfarts in Rusland, schrijft mij in eenen brief, dat hij uit het verhaal van a.p. sousa verstaan heeft, dat de Brachmans, of Braminen, die langs de duinen wonen, deze steenen met eene bijzondere naauwkeurigheid bereiden uit gebrande Ossenbeenderen, allengs in melk getemperd.’ Dit verhaal is mij naderhand gebleken echt te zijn, behalve dat de Reiziger niet bepaald heeft, welk gedeelte van beenderen der Ossen het geweest zijn; de tijd evenwel en toeval hebben mij hier in licht gegeven. Zie hier mijn berigt. Ik heb voorheen bij wijlen den Heer jan coenraad brand velerlei steenen en kunstgreepen der Drogisten leeren kennen: dezen Heer had, zekeren Portugeeschen Food aan de hand, die onder ontelbare kunstgreepen ook de kunst bezat om deze steenen te bereiden, doch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+wat moeite en aanbod dezen Jood gedaan wierden, om het te ontdekken, het was vergeefs; doch eindelijk oud en nooddruftig wordende, en genoegzaam zijn bestaan van dien Heer en deszelfs zoon burghard brand hebbende, kreeg de laatste kort voor zijn dood het er uit, en ik ook, namelijk, dat hij deze steenen brandde uit de klaauwen en klaauwbeenderen der Koeijen, dezelven in melk temperde, en daar na oppolijstte; hij liet er verscheiden na, en daar onder zeer fraaije, die eenen gloed hadden als de zoogenaamde paauwensteen, of Labra d'or, hij sleep dezelven rond, en somtijds wierden er van in gouden ringen gezet, hoedanig een ik bezeten heb, en naderhand zelve gebrand, doch hier toe moet men fijne horen-klaauwen kiezen met streepen, zoo als die gemeen zijn in verschillende Koeijen. Zoo nu iemand dit verder gelieve te onderzoeken, wij deelen het naar onze openhartige gewoonte gulhartig mede; gelijk wij nu nog eene niet minder opmerkenswaardige ontdekking gaan ontvouwen, die, zoo niet geheel, ten minste zeer aannemelijk zal beslissen de verschillende gevoelens wegens de Ga naar margenoot+zoogenaamde nieuw ontdekte Etastieke Gom: dit stuk behoort al mede tot onze Koeijen- of Ossenpooten. Onze ontdekking is deze: de Heer joost lodewijk weideman, een mij al te ontijdig ontrukte vriend, neef en opvolger van gemelde jan coenraad brand, had genoegzaam de geheele partij van Elastieke Gom opgekocht, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+die, gelijk men weet, meest allen tot kleine zwaantjes, fleschjes, beestjes enz. gevormd waren; maar onder allen waren er verscheiden bolronde ballen en eenige figuren, die vast opgevuld waren en geen water inzogen: mijn Vriend en ik, die al dikwerf zamen knutselden om iets te ontdekken, sneden eenen der bollen door, en ziet, tot onze verwondering was dezelve opgepropt met half rotte of opgekookte zenuwen en peezen, die zoo taai en lijmig waren als de bollen bekleedsels zelve, en alhoewel onrijper, genoeg vermoeden baarde, dat deze zoogenaamde Gom geen voortbrengsel van het Rijk der Planten, maar van dat der Dieren is, en niets anders dan een gekookt of door vertotting getemperde lijmstof was. Dit gevoelen werd gesterkt door het onderzoek van verschillende soorten van lijm, als namelijk de Engelsche, de Hollandsche en Duitsche. De Engelsche had den voorrang in fijnheid en elasticiteit, de Hollandsche in minder trap, maar de Duitsche boven al in hardheid; in dier voegen, dat ik zoogenaamde lijm - of soepkoekjes, die in Duitschland uit koepoten bereid waren, bezeten heb, die zoo hard waren als ebbenhout, en zelfs tot plankjes of doozen konden geschaafd worden; elk dezer stoffen evenwel was vatbaar voor weking en smelting, tot op zulk een trap van uitrekking als men begeerde. Nademaal nu de zoogenaamde elastike Gom dezelve teekenen had, en tot zekere trap van uitrekking kan gebragt worden, zelfs tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+smeltens toe, zoo blijft er ten besluite niets beredeneerder over, dan dat de zelfstandigheid der zoogenaamde Elastike Gom, of zoo men wil, het Gomleder, niets anders is dan eene kundigheid, om de hoofdstoffen of koeklaauwen of peezen, tot zoodanig eene weeking, pappigheid of zamenstolting te brengen, dat zij door weeking lederachtig, en door droogte verhard wordt, zelfs tot groote stukken, gelijk er alzoo een geheele mans laars van Elastike. Gom in het Natuur Kabinet tot Leyden te zien is, die op eenige weeking zich ontlaat en week wordt, zoo dat die, uit dien hoofde, wel ieenige gelijkheid (analysis) met de gommen der boomen heeft, maar inderdaad de zelfstandigheid van de horenige en peesachtige deelen eener Koe bezit, en dus verre af is van een vegetabiele gom te zijn, zoo als vele Geleerden, en ook de beroemde camper hebben vermoed. Dat nu de peezen en de bekleedselen der beenderen van eene Koe, eene eigenaartige eigenschap hebben tot uitrekken en doorschijnendheid, is mij gebleeken uit een zeker soort van worst, die enkel en alleen uit de peezen der koepooten bereid wordt. Deze worst was voorheen bij de Walen en Franschen bekend; velen dezer Natien, ten tijde der vervolging van lodewijk de XIV. in Leyden zich nedergezet en den naam van Walen, Refugeés Wallons, verkregen hebbende, boven ook vermeld, brachten de kunde om van allerlei deelen der Runderen, spijzen te bereiden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+mede, in zoo verre, dat men in dien tijd een bijzondere Penshalle oprigtte, die nog heden bij oude Leydenaars de Wale Academie genaamd wordt. De voornaamste handel aldaar bestond in het verkopen van gekookten pens, maar vooral koepooten, kalfspooten en worsten van koezenuwen gemaakt; deze noemden zij endoulje, en waren zoo doorschijnde en taai als horenglas, en niet te min zeer smakelijk op de tong. De Vleeschhouwer huibert massaar, heeft mij eens zulke worsten van peezen vereerd, die hij van een ouden Walon had leeren bereiden. Onze voorzaten hebben insgelijks zeer wel de krachten der zenuwen van koeen kalfspooten gekend, en nog zijn vele Boeren er niet vreemd van, om ter zalving van voetenwee, jichtwee en rheumatike pijnen, de voeten of handen in het afgekookte sap van koepooten, pens of knokken te weeken; al hetwelk zamengenomen, geen gering bewijs is voor de bijzondere eigenschappen der koepeezen enz. Voor het overige weten velen, vooral Fransche Koks, de dikke zware peezen, door gestadig met een platten hamer te kloppen, zoo lenig te maken, dat zij dezelven tot smakelijke pastijtjes kunnen bereiden. De snaaksche bredero schetst deze knoken penskraam, in zijn Tooneelspel: het Moortje, zeer natuurlijk. Laat ik er u, Lezer! mede vermaken: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Van daar ben ik mooitjes naar de Gaarmarkt egaen,
Bij 't volkje die daer voorstaen met heur jonge Beesten en nochtere Kalven,
Siet dat 's een kruifschonckje, dat is een kokerflukje, die voornoos om vier en ein halven,
En die half knoock derdalve stuiver; wil je nou gheen pens noch koevoet?
Gien nieren, gien lever, gien middelrift, gien hooftvleys, noch het, smaeckt soo soet,
Wilje gien warme beuling, leverling, bleiling, picperlingh hiel goet,
Soekje slabberaen, Jasper goetbloet, enz.
Dit schetsje heldert veel op in het geen in dit Hoofdstuk hier en daar wegens de oude spreekwijzen is aangevoert; als: de halsknook, (zie halstuk,) het middenrif, (zie lendenstuk,) pens, (zie 't wand,) koevoet enz.) en wat aangaat leverling, voor leverbeuling, bloeling, voor bloedbeuling, pierpeling, voor peperbeuling, en slabberaan, voor zeker soort van kalfslil enz. Meerder aanteekeningen zouden wij hier kunnen invoegen, doch wij meenen met deze aangevoerde reeds te kunnen volstaan, en spoeden tot het einde van dit nuttig Hoofdstuk, hetwelk wij thans gaan besluiten met de opheldering van de uitwendige teeldeelen en die der zooging. Ga naar margenoot+Bij No. 64. is dus eerstelijk aangeduid het aarsgat, hetwelk zich dadelijk onder de banden No. 54. boven den klink No. 65 bevindt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Klink beteekent eigenlijk eene spleete (rima fissura) volgens kiliaan, men kent er ook lippen aan, en voorts nog andere deelen: dan vermits wij een afzonderlijk Hoofdstuk over deze deelen beschreven hebben, en dezelve met levensgroote afbeeldingen opgehelderd zijn, laten wij dit hier berusten, tot dat wij uitvoerig over de teeldeelen zullen handelen: het zij genoeg hier in het voorbij gaan aan te teekenen, dat de Boeren en Vleeschhouwers door den klink de vrouwelijke uitwendige deelen eener Koe verstaan: ik heb dezelve elders ook wel queve hooren noemen, waarom weet ik niet. Wat de teeldeelen der Stieren betreft, deze al mede in het vervolg. Met een woord moet ik hier evenwel aanmerken, dat men dezelve noemt de koker, balzak, de klootzak, de mannelijke roede, zwengel enz. Het uur, de jadders of elders, de melkborsten en prammen der Koeijen vereischen hier een nadere beschrijving. Ga naar margenoot+Door het uur, verstaat men de zoogborsten, de melkgevende vaten, eigenlijk de verzamelplaats van het zog voor de Kalven, de Melkgevende deelen eener Koe, het verkwikkelijk voedsel, zelfs voor de Menschen. De naamsoorzaak van het uur is duister, het schijnt van Latijnschen oorsprong (urina) pisse, zoo als het Hollands woord elder in denzelfden zin genomen wordt. Kiliaan noemt dus elder (uber ovilli pecoris.) Dit zelve brengt men op uur over, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zoo dat uur dan zoude zamenloopen op den zin van pissen, vocht loozen. In zekeren zin is het uur het naast aan de pisleiders gelegen, maar het verschilt hemelsbreedte in de uitwerking; doch om dat die deelen onmiddellijk bijeen leggen, is mogelijk de benamingen van uur, het uur, hier uk ontstaan, en veelligt is het zeer bekend onderscheid dat de slachters maken in Ga naar margenoot+het uur en in uurboord, dat is de boord van het uur, of liever den rand, daar van die onder den klink aan de pisleiders begint, (zie No. 66.) en de eerste bekleedsels van het uur worden. Hoe het zij, men vergelijkt het melkgeven uit de speenen van het uur, de elder of de jadder, niet oneigen bij het ontlasten der pisse, waarom het melkgeven van eene Koe ook bij pissen vergeleken wordt, en de Friezen het woord jadder in dien zin nog behouden. Liefst stappen wij van deze naamsoorzaken af, om dat wij in den eenen en in den anderen vele twijfelachtige dingen ontmoeten. Ga naar margenoot+Door het uur verstaat men hetzelfde als dat van elder en jadder; de Friezen zeggen het jaar, evenwel schijnt het dat de laatste meest op de Schapen worden toegepast; immers vondel vertaald het dus, ten aanzien van de melkgevende Ooijen: Zij komen onbedwongen
Ter Kooijen met den sleep van haar beminde jongen,
En kunnen van haar melk en jadder overlaên,
Heel kommerlijk naar stal den drempel overgaan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Dit Dichctafreel doet alles af, en toont aan, dat men door jadder hetzelfde melkgevend gedeelte moet verstaan, dat men uijers of elders noemt, zoo vindt men nog: De melkvolle uijer, opgezwollen van het zog,
Vertraagt den lomen gang, de koe treedt traag en log
Naar 't melkveld, ginder loopt de ontlasten weder radder,
En lekt al hupplende, de speenen van den jadder.
Hier uit blijkt dat de uijer voor het geheele borstgestel, en de jadders voor de speenen genoomen worden. Het lijdt ook geen tegenspraak, of het een en ander komt op een en hetzelfde uit. Het uur of het jaar dan, is het geheele gestel dat tusschen de achterpooten aan de liezen hangt, als de zoogborst der Koeijen Het gestel toont evenwel eene verdeeling, die men duidelijk aan de uurpees of pispees ziet, waar de naat de schutvliezen doorteekend, want alhoewel het uur of de elder eene zak schijnt, bestaat dezelve inwendig uit twee kennelijke afscheidingen (zie No. 67.) die bij nader ontleding wel tot vier kunnen erkend worden, en geen gemeenschap met de pisvaten hebben. Deze twee afscheidingen hebben elk hunne teepels, die men in de Koeijen speenen noemt, en die zoo wel als elder jadder, onder dezelve beteekenis leggen. Het schijnt evenwel dat onze Boeren hier in onderscheid erkennen, althans zoo zij zich in de wandeling uitdrukken, houden zij voor het uur eigenlijk het uur- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stuk, Ga naar margenoot+of de krop daar van, die zij verdeelen in het voor- of achteruur, vooruur en nauur (zie No. 49. en 49*.), de elders houden zij voor het ondergedeelte, waar speenen beginnen, dat dan de jadders worden, welke laatste woordnaam evenwel thans weinig bij onze Hollanders gebeezigt wordt, meestal is elder en speenuur de gemeene naam. De speenen der Koeijen zijn genoeg bekend. Zij zijn bij een ieder kennelijk genoeg als langwerpige ronde teepels, waar uit de melk vloeit; men telt doorgaans vier speenen aan den elder, twee lingsche en twee regtsche, wanneer een van de speenen of wel twee verstopt raken, kruipen zij op of verlammen, dan zegt men dat de Koe driespeen of tweespeen is. Het gebeurt, dat de Koeijen somtijds wel een bijwas of vrat aan het uur bekomen, of natuurlilk daar mede gebooren worden, dat noemt men dan bijspeen of vijfspeen, doch dezen geven nooit melk. Deze speenen zijn dikwerf aan brandigheid en zwelling onderworpen, of aan zekere vurige smerting, die men heden koepokken noemt, en die zoo veel gerugts door gantsch Europa maken, door inenting aan den Mensch, en waar van wij het onze in een afzonderlijk Stukje reeds gezegd hebben: er is geen artikel, waarop een Boer meer acht geeft dan op de speenen, ja er ligt den Boer veel gelegen aan een kundigen knecht of melkmeid, die de speenen wel zachtelijk weet te behandelen: want het geheele behoud eener Koe hangt, zoo wel als hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+eenes Menschen moeder, van eene verstandige zoogvrouwe af. Er behoort eene vaste en kundige hand tot het melken, en het behandelen, der uijers. Moonen schetst dit fraai: 't Gezwollen uijer wordt met volgeslagen hand
Gemolken. -
Er is evenwel iets bijzonders, dat bij de melkers geen uitleg behoeft, maar bij onkundigen wel eenig onderwijs vereischt, te weten: dat de melkmeid of knecht altoos aan de regterzijde regts melkt, en nooit of zelden, dan bij bijzondere omstandigheid links, schoon er zijn kunnen, die links melken. Ga naar margenoot+Regts melken is, als het regter achterkwartier aan de linkerhand der Melkers staat, en dezelve dan regts met de regterhand aan het uur, den elder, de jadders of de speenen slaan kan, en dus de regterhand eene geheel vrije beweging onder den buik der Koe heeft. Dit veroorzaakt groote abuizen in de stukken der Beesten-schilders, die hier van onkundig, de Melkboeren en Boerinnen links en regts schilderen, en dus grovelijk dwalen. Dus verhaalt men van een Schilder, die een zeer fraai koppel Koeijen in de melkbogt, en daar bij eene melkende Boerin geschilderd had, doch de Melkmeid zat links. Een Boer bij den Schilder komende, wierd gevraagd om zijn oordeel, of de Koeijen niet fraai geschilderd waren, en wat hem er van dacht? De Huisman bezag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+het, en zeide: de Koeijen zijn lijkewel heel mooi; maar die Melkkoe deugt niet, die staat verkeerd; men vroeg hem reden; wel, zeide hij, de Koe staap regts, en de Melkmeid zit links. De Schilder begreep het, en zeide tegen den Boer, dat hij het veranderen zoude, mits de Melkmeid hem eerst wel leerde, hoe men regts melkt. Die gebrek is buiten dit vertelsel algemeen genoeg in de Prentwerken, vooral in de overdrukken of het niet wel observeren der teekeningen, dewijl men, gelijk dit in, overvloed bekend is, links overdrukt, het geen de Teekenaar regts en goed geteekend heeft: nu, dit zij een Schilders-lesje. Men zie de juiste afbeelding van eene Melkster op Plaat II. En daar mede laten wij de verklaring over het uitwendig gestel der Koeijen berusten, tot dat wij in het vervolg nader tot de bijzonderheden der inwendige deelen zullen komen, als: de inwendige borst en buikspieren, der herkaauwing, ademhaling-, hart-, long- en leverspieren, die der maag, darmscheil, middenrif en darmen, der nieren en pisleiders, der inwendige teeldeelen, die van het bekken, den aars, die der baarmoeder en der klink, in één woord, allen die tot de afzonderlijke inwendige spieren behooren, die hier uitwendig niet hebben kunnen beschreven noch figuurlijk aangewezen worden; terwijl die geenen, welke nu nader tot het zenuw- en hersengestel behooren, in de twee navolgende Hoofdstukken zullen voorkomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Verklaring van plaat VII.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het voorstel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het middenstel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Het achterstel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina uitklapblad t.o. 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina uitklapblad t.o. 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|