Natuurlyke historie van Holland. Deel 5
(1805)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Natuurlijke historie van Holland.Tweede afdeeling.Eerste hoofdstuk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
len, Ga naar margenoot+dit allezints ervaren is. Het is immers het vernuft, de handigheid, de opmerking van den Mensch, die de Beendergestellen der Dieren niet alleen kent en nagaat, maar dezelven door kunstbereiding en vlijt, van alle spieren ontbloot, in het beendergeraamte zet en bewaart, en vervolgens de zamenvoeging der gewrichten, knokken, beenderen, ribben en hoofdbeenderen eigenaardig onderscheid, en elk een naam naar zijnen aard geeft. De Ouden hebben voorlang veel werks gemaakt van het bereiden der geraamten en beenderen: zij hebben dezelven zeer wel gekend, doch er zijn tusschen-eeuwen geweest, waarin die kunde zeer verwaarloosd is geworden; althans de afbeeldingen, in die tijden vervaardigd, zijn, bij gebrek van naauwkeurige Teekenaars, zeer gebrekkig; hier en daar is er somtijds een eenige, welke door den beugel kan. Er is een boekje bekend van zekeren van dijk, over de Geraamten der Dieren, vol Ga naar margenoot+platen, doch alleronachtzaamst en slecht. De Duitschers hebben in de vorige eeuw begonnen, vooral omtrent de geraamten der vogelen en visschen, eenige vrij goede afteekeningen te geven. De Italianen, als eustachius, fabritius, casseri, valesneri, vale tinus: ook de Engelsche malphigius en verscheiden anderen, gelijk ook de beroemde Nederlandsche vesalius, en de Ephemeridis, en vele Academische Verhandelingen, hebben insgelijks de Beenkunde der Dieren toegelicht, doch van deze allen zijn het meestal of gedeelten of enkele ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
heelen, Ga naar margenoot+die deze of gene beschreven heeft. De Leydsche Hogeschole heeft bij hare eerste oprigting evenwel Ontleedkundigen opgeleverd, die hun werk gemaakt hebben om geraamten van allerlei Dieren te bereiden en te bewaren, en daar mede het Theatrum Anatomicum te versieren; doch heden, ik weet niet door welk een toeval, zijn dezelven meest weg: er waren Paarden, Koeijen, Schapen, Bokken, Hertebeesten, Honden, Katten, Tijgers, Leeuwen, kortom, aller lei Vee in volkomene geraamten, en dat wel met ongelofelijk geduld met ijzer- en koperdraad aan een verbonden; en vooral met opzigt tot den Mensch, durf ik zonder schroom roem dragen op de heerlijk bereide Beenderen van heurnius, rauw en bidlo, welke door de zorg van den Hoogleeraar sandieort gelukkig de verwoesting ontrukt en vermeerderd zijn, terwijl dezelven door deszelfs uitmuntende Beschrijvingen en Afbeeldingen van Zieke Beenderen, in dit vak, boven eenige zijner Tijdgenoten uitmunteden, en gewisselijk in dit vak den roem van Leydens Hooge Schole bevestigt heeft, als waardig navolger van zijnen grooten voorganger albinus, die de Beenkunde der Menschen tot een non plus ultra gebragt heeft. Nu evenwel in mijnen tijd, is ook dat nuttig gedeelte van de Beenderkennis der Dieren weder ontloken, sints de beroemde de buffon en daubenton, met behulp van hunne Leerlingen, genoegzaam van alle bekende, zoo Inlandsche als Uitheemsche Dieren, zeer | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+naauwkeurige afbeeldingen van Dierlijke deelen, maar vooral geraamtens gegeven hebben; een wonderwerk, hetwelk zeker de vorige eeuwen beschaamt, en in de volgende de nagedachtenis dezer groote Mannen, nog in het waardig overschot hunner eigen gebeenten zal doen eerbiedigen. Wat ons betreft, de beschouwing en opmerking dezer zaken, hadden zelfs in de eerste jeugd, toen wij weinig dachten tot een dergelijke taak geschikt te zijn, ongevoelig onze bijzondere natuurdrift opgewekt, om zonder onderrigting of de minste kunde van ontleedkundige regelen, allerlei Diertjes te ontleden, op te zetten en er geraamten van te maken, waarin wij zoo gelukkig slaagden, dat wij er eene goede verzameling van bezaten, die bijzonder den Hoogleeraren gaubius, albinus, allamand, en ook de Engelsche monro der beschouwing waardig achtten, en mij zelfs, alrede tot den middelbaren ouderdom van dertig jaren gekomen, gehuwd en in een ander beroep geplaatst, overhaalde om mij hier verder op toe te leggen, gelijk ik dan ook eene verzameling van dierlijke beenderen, geraamte en vergelijkende Natuurkunde bijeen had, zoo ik nederig meene, in dien tijd in Leyden of in Holland, behalven die van den grooten camper, niet bekend, maar toen de woedende burgertwisten het lieve Vaderland begonnen te schokken, en dezelven zich ook uitstrekten onder den geleerden stand, ben ik, die met leedwezen deze twisten zag aanbreken, en mijne vaderlandsche | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+gevoelens wilde handhaven, in onaangenaamheden gewikkeld, waar door ik deze verzameling mij heb moeten afhandig maken, gelijk dezelve ook dan opentlijk tot Amsterdam verkocht is, en de Catalogus daar van nog in wezen is; evenwel de Natuurlijke Historie der Koeijen, daar ik mij wel het meest op toegelegd had, lag mij nog te na aan het hart, zoo dat ik de voornaamste teekeningen, deelen en gedeeltens daar van, benevens het beendergestel, meest bewaard had, en bijzonder de geraamtens en afbeeldingen, die ik u, geachte Lezer! thans in de naastbijgevoegde Plaat mededeelen en beschrijven zal. Vooraf evenwel, oordeelen wij het noodig eenig begrip van den aard der Beenzelfstandigheden in eene Koe of een Rund te geven. Ga naar margenoot+Het is bij de Natuurkenners, vooral bij de Ontleedkundigen overbekend, dat de hardheid, weekheid, bonkigheid, kraakbeennigheid, enz. in de Dieren merkelijk verschild, ja dat meer is, in een en hetzelfde Dier, naar gelang der jaren, arbeid of andere bijkomende oorzaken; er is zelfs een kennelijk en wel degelijk regelmatig verschil in de Dieren zelve, die zulk een trap van verandering ondergaan, dat de geslachten als in een smelten; de wormen hebben geene beenderen, maar daar die halfslachtig beginnen te worden, bekomen zij steunselen (ossa saepiae) enz. de insekten hebben de beenderen buiten waarts, en de spieren | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+binnenwaarts; de visschen en kruipende dieren hebben graten, welker zelfstandigheid merkelijk van het beenachtige verschilt, of zoo zij daar na hellen, naderen zij aan het halfslachtige, als de kraakbeenige Cartilagineuze, de Steur, de Rog enz. doch alle deze graatachtige beenderen zijn digt, dat is zonder merg of porien, zoo dat zij geen lucht inlaten, ten minsten niet zoo als de beenderen der Lucht- en Landdieren, het geen natuurlijk ook hunne geschiktheid, om in het water onder de aarde te wemelen en te zweeven, niet vereischt; daarentegen zijn de beenderen der vogelen allen meest hol, en in staat om lucht te bevatten, en dat wel zoo wonderbaarlijk, dat die vogelen, die zeer hoog in de lucht vliegen, als Adelaren, Duiven, Kraaijen enz. tot in de kleinste beenderen lucht hebben, en dus, als voor het lucht-element geschikt zijnde, vogelen des Hemels genoemd worden. Men kan gemakkelijk zich eein bespiegelend vermaak verschaffen. Ga naar margenoot+Laat ik mijnen Lezer dit kleine kunstgreepje leeren. Men neme eene volwassen Duif, niet al te oud, en houde die den gorgel toe, tot dat zij sterft; daarna plukt men de veeren weg, die onder den oksel, aan het schoudervleugelbeen leggen, ontbloot dan omzichtig het schouderbeen, en maakt er met de punt van een schaar, elst of mesje een gaatje in: daar na steekt men een koper buisje, of om de gereedheid, een tabakspijp, door den bek in de longpijp, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en blaast dan de longen sterk op, houdt de andere hand over het gaatje, in het armbeen gemaakt, en gij zult met verwondering de lucht of de wind uit het been voelen uitblazen, en daar door overtuigt zijn van de onnaspeurlijke wijsheid des Scheppers, om aan de in het lucht-element levende Dieren, zulk eenen verbazenden invloed der lucht te hebben ingeschapen; maar daarentegen beschouwt men wederom gevogelte, dat niet hoog vliegt, en meest langs of op de aarde leeft, gij zult er te vergeefsch die holle gebeenten en subtielen invloed zoeken, als bij voorbeeld, de Hoenders, Kalkoenen, Strandduikers, Meerkoten, Waterhoenders enz. welker beenderen, alhoewel ook hol, nogtans altijd vol merg en dik bloed zijn, en daarom minder lucht doorlaten. Ga naar margenoot+Deze verschillendheid brengt ons nu dan juist daar wij moeten zijn, dat is, bij onze Koeijen, als behoorende tot de viervoetige Dieren: onder dezen kan men zonder berisping voor vast stellen, dat derzelver beenderen, het zij dezelve teeder en ligt, of kraakbeenig, of grof en knokkig zijn, altoos porieus, dat is, sijn, of jong zijnde, eenigsins brijzelig zijn, of vast en hard, dat is beenachtig, als zij ouder zijn, of zonder porien, ten minste zonder merg, steenachtig aan de tanden, als ijvoor enz. Dat de beenderen der Koeijen, ten minste de kleine beenderen, niet van den allerhardsten aard zijn, blijkt uit het verteren derzelven in de maag der Honden, die ze dikwijls geheel | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+inslokken, daar ze meestal de Paardenbeennen laten leggen; dat vervolgens alle beenderen uit afzonderlijke beenmakende stoffen aangroeijen, uitdijen en volwassen worden; welke stoffen uit het merg, het inwendig pit der beenderen aanzetten, naar den aard van het dier, deszelfs ouderdom en gestalte. Naar den aard van het dier, om dat een Muis, een Hond, eene Kat, een Konijn enz. dieren zijn van ligte beweging, dus zijn hunne beenderen ook onder de ligtste en holste. De Kemelen, Paarden, Olifanten, Ezels, in één woord, alle Lastdieren hebben de beenderen vaster en zwaarder, weinig hol; oude Paarden hebben de beenderen of schonken als toegewassen, waarom men ook de beenbreuk in een Paard veelal voor ongeneesselijk houdt, hetwelk evenwel zoo vast niet gaat, alzoo ik meer dan één Veulen of Paard gekend heb, wiens beenbreuk genezen was. Het is evenwel bewezen, dat de beenderen der Koeijen eene ivoorachtige polijsting aannemen, het geen overbekend is door de been - kunstwerken, die men van Koeijen- en Schapen - schenkelen maakt. Hier te Lande worden de afgeknokte Koeschenkels op de Lijmmakerijen hagelwit gebleekt, en aan de Beenen - knoopmakers verkocht, waar van tot Oudewater, zoo ik meen, de voornaamste Fabriek is. Het bruinmaken van Koebeenen of beenen-knoopen door branden of anderzins, is bekend, dan de kunst hoe, hoop ik nader te onderzoeken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Maar tot de Koeijen: zoo er eenig dier is, welks beendergestel bijzonderheden heeft, die het alleen eigen schijnt te zijn, is het eene Koe: men vindt in alle de beenderen van eene Koe, een Stier of Os, sponsachtige holligheden, of zeer zigtbare porien, als eene spons, welker tusschenruimtens met sappen, mergsappen, gevuld zijn; maar bovenal zijn de groote beenderen, als daar zijn, de schouderbeenderen, heupbeenderen, armheenderen, en vooral de hoofdknokken, hol en vol merg, die daarom ook Ga naar margenoot+den bijzonderen naam van merg, mergpijpen gekomen, welke mergpijpen bij de Boeren murfpijpen, murfbeenderen genoemd worden, waar door zij iets weeks of zachts verstaan: het is zoo gaar als murf. Dat deze beenderen bijzonder gezocht worden om er krachtige soepen en bouillions van te koken, behoeft men aan de Koks en Keukenmeiden slechts te vragen. Dit merg wordt zelfs uit de opgekookte beenderen als eene lekkernij op den disch uitgesloten, en op brood gegeten; deszelfs zelfstandigheid kan men niet zeggen vet te zijn, men kan het ook geen vleesch noemen, noch ook zenuwachtig, evenwel schijnt het iets van beiden te bezitten: tot nog toe, zoo veel mij bekend is, zijn er geene afzonderlijke Chemische proeven op deze bijzondere stof genomen; en wat het Ontleedkundige betreft, zoo eindigt hier, even als in het hersenmerg, de schranderheid en het vernuft van den kundigsten Anatomist; het is en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+blijft eene bijzondere merg-weeke stoffe, welker uitwerking wij zien, doch de bewerking daar van niet kennen; want, gelijk wij de zenuwen wel kunnen nagaan in derzelver gevormde taaiheid, aantrekking en elastiek vermogen of gevoel, zoo kennen wij derzelver aangroei en hoofdstoffelijke zamenweving en gevoeligheid nog niet volkomen, als zijnde dit als nog de voornaamste twistappels der geleerden, te weten, op het zenuwvocht (Liquidum Nerveum), en derzelver gevoeligheid (irritabilitas), of het Enormon Hypocratis, zijn impetum faciens) nog onbeslist. Iets dergelijks, en, naar ons inzien, niet minder moeijelijk te bepalen, is er in de kennis van het beenmerg, de bijzondere aangroeijingen bij het herstel van gebroken en afgescheiden beenderen, opgesloten. Geene beter voorbeelden echter, meenen wij, kunnen ten minste een weinig licht aanbrengen, dan de mergpijpen der Koeijen. Men vindt, en een iegelijk, die slechts een gekookte runderschonk of mergpijp op tafel krijgt, kan het nagaan: men vindt, zeg ik, in de mergknokken en pijpen der Koeijen inwendig, tusschen het merg, uit de wanden der beenderen, zekere spietsachtige fijne vezelen, die allengs beenachtig worden, of die bij toeneming van den ouderdom der Koeijen zelfs tot vast been aangroeijen, dermate, dat die vezelen in eene tweejarige Koe reeds been zijn: deze fijne beenvezelen vertoonen zich als een geheel weefsel van rag, zoo als in Plaat VI. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Fig. I. naar het leven is afgebeeld, in den doorgezaagden knop op het hoofd (Condylus) van een mergbeen. De rand of de beenachtige zelfstandigheid zelve, vertoont zich insgelijks porieus, en vervolgt zoo het geheele been langs: hier uit kan dan ontegenzeggelijk bewezen worden, dat althans in de Koebeenderen het merg niet alleen de voedster der beenderen is, maar ook wezenlijk de beenstof zelve wordt. Maar nu sla men het oog eens op Fig. II., hier ziet men een stuk van een doorgezaagd been van een zevenjarige Koe, hier ziet men wijders met verwondering bladachtige getakte bladeren midden in het gebeente; deze bladeren zijn zelfs zoo hard en vast, als het been zelve; zij zijn niet zeldzaam te ontdekken, schoon in het eene been meerder en breeder dan in de anderen: deze afbeeldingen, op drie vierden verkleind geteekend, zijn met het bloote oog te ontdekken, gelijk men kan nagaan; maar om eens een fraai levensgroot gedeelte te vertoonen, is Fig. III. geschikt: dit fragment is een der fraaisten, die ik onder een goed aantal dergelijken der afbeeldinge waardig gekeurd heb: men ziet er onbetwistbaar, als 't ware, een vegeterenden, plantaartigen, takachtigen wasdom in, volmaakt als dat soort van steenachtig zeegewas, dat men Water-coraal (Millepora foliata) noemt, en uit een zeker steenmakend slijm, zoo anderen willen, dieren-celletjes, geboren wordt. Geen ei gelijkt meer een ei dan dit | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+soort van zeegewas, en dit beentakje uit een Koeijenbonk. Ik heb meer dan eens met dit stukje en andere dergelijken, de liefhebbers van zeegewassen verschalkt, en hunne kunde getoetst, en waren er die het als een nieuw specimen aanzagen, die waanwijzen liet ik even wijs, doch de doorzigtigen, die wat nader keken dan op goed geloof, hielp ik op den weg, met hun aan te toonen dat het been was, en deed hen letten op de porien van het water-koraal, bekend bij den naam van duizend porien (Millepora voormeld), en op de effenheid van het been, waarmede dan de zaak be slist was, door het onderscheid der porien. Bij deze gelegenheid kan ik niet voorbij, iets, dat hier bij behoort, in te lasschen. Ik heb bij zekere gelegenheid van de zeer loffelijke en doorgeleerde Heeren jan en adriaan esdre, beide voorbeeldige lichten en Doctoren in de Philosophie en Wiskunde, een zeer groote kop bekomen van een Walvischdier, bekend onder den naam van Bonskop, bijna vijf voeten lang: dit geweldig hoofd, te groot zijnde om in mijne verzameling te plaatsen, besloot ik hetzelve in deelen te laten doorzagen, het geen, door de hardheid, niet zonder zwaren arbeid kon geschieden: onder het doorzagen en verwringen der gewrichten, wrong ik digt tegen het steenbeen (Os petrosa) een stuk been daar uit, hetwelk tot mijne verbazing volmaakt een zeegewas verbeeldde. Dit stuk plaatste ik onder mijne verzameling | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+van Zeegewassen, alwaar dit altoos als een ongemeen soort doorging, ten ware ik de kundigen onderrigtte. Zeker neuswijs kenner van rang bood er goed geld voor, om het in zeker vermaard Musaeum te plaatsen; ik toonde hem zijn lompheid aan, en heb naderhand dit stuk bij mijne verzameling openlijk laten verkoopen voor het geen het was. Ik laat dit daar; doch ik breng dit voorbeeld alleen alhier te berde, om daar door aan te toonen, dat er in het beenmerg der dieren, in eenen vollen zin, in de beengroeijing, een soort van uitbotting, takschieting, beenkalkachtige aanzetting plaatsheeft, gansch niet ongelijk, aan de aangroeijing en uitbotting die inde Plantdieren, Koralen, Steenen Zeegewassen: door aanzetting plaats heeft, vooral in de Millepora en Corallia, als ook de Gorgonia, echter zonder hier de werking van kleine polijpjes te erkennen. Ik versta door aanzetting hier stremming, verharding, beenwording. Dan, dit slechts eene problematieke vooronderstelling zijnde, laten wij dit tot nader onderzoek over, en volgen liever, tot nog toe, het zekere, hetwelk Fig. IV. ons zal leren. Dezelve verbeeldt eene diametrale doorgezaagde schijf van een pijpbeen van een Kalf van 10 weken oud, gedeeltelijk inwendig nog kraakbeenig, en uitwendig het been nog niet tot volkomen hardheid: de buitenkorst van dit been was vrij kennelijk afgescheiden van de binnenste bekleedselen, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+is, het zoogenaamd periostium (beenvlies) (zie a a a a,) dat aan alle dierlijke beenderen aankleeft, was nog week; onder dit lag de beenachtige zelfstandigheid der pijp zelve, doch die zich nu als een ring vertoonde, (zie b b b b,) en als 't ware den wand van het been formeerde, waar uit dan onmiddelijk een zeker soort van beenweessel volgde, hetwelk vol sponsachtige porien was, (zie c c c c,) welke porien eindelijk in den cirkel der inwendige wanden de holte van het been formeerde, (zie d d d d,) zoo dat deze drie nu nog in het kalf onderscheiden beenwanden, eindelijk bij meerder ouderdom, geheel en al tot een groeijen, tot dat dezelve volkomen been zijn; maar nu ziet men bij e e e e, in het midden dezer holle beenschijf, het merg natuurlijk leggen: dit vertoont verscheiden roodachtige bollen in de doorsnijding, doch, in het been overlangs doorgesneden, schijnen het langwerpige klieren; alle deze klieren, laat ik liever zeggen, Ga naar margenoot+mergkleinzingen, hebben wederom ontelbare bijkliertjes en vezelen, die onmiddelijk aan den binnenwand van de pijp verbonden zijn, doch niet te min, allen als in slijmachtige bekleedsels opgesloten, zoo en in dier voegen, als de uitpuilingen der weeke herssenstoffen, onder, om, en door hunne zelfstandigheid. Als men nu deze geteekende voorbeelden toepast op onze opgave, te weten, dat het merggestel der Koeijen buitengemeen geschikt is tot het spoedig formeren van een bijzonderen aard van gebeente, dan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zal er, naar mijn vermoeden, geene reden van twijfel overblijven, of ook in dit opzigt verschilt de beengroeijing vrij wat van den Mensch, want, daar een Kalf van een tot twee a drie jaren, zijn volwassen beendergestel heeft, is de vastheid der beenderen niet volwassen in den Mensch tot bestendige hardheid, voor zijn zestiende of achttiende jaar, waar van het zekerlijk moeijelijk is om reden te geven, even zoo min als wij dit wegens de vroege teelkracht der Runderen kunnen doen; of nu de stoffen der beenwording in onderscheiden Dieren, eenigermate verschillen, staat nog te onderzoeken: intusschen blijft er niet te min eene overeenkomst in de oorsprong dier groeijing uit het beenmerg zelve Deze onze gedachten en ondervindingen bevestigen het gevoelen van den Italiaanschen Natuuronderzoeker gagliardi, welke heeft Ga naar margenoot+opgemerkt, dat de beenplaten of beenstoffen, schelfers, indien men die dos gelieft te noemen, Ga naar margenoot+geformeerd worden door kleine vezelachtige beentjes, die nu regt, dan schuins door elkander heen dringen, en de zelfstandigheid van been uitmaken. In onze voor beelden In de Koeijen houden wij het voor bewezen; doch hier moet ik al wederom, ter nadere ontdekking, den leergierigen een handgreep leeren, die niet algemeen bekend is, namelijk, om door de porien der beenderen de mergvaatjes te kunnen zien. De Heer monro, thans beroemd Hoogleeraar te Oxfort, in de bloei mijner ontleedlie- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vende Ga naar margenoot+uitspanningen met mij omgang hebbende, teekende ik uit vriendschap veel voor hem; hij had verscheidene fraaije jonge kinderbeenderen in Liquor hangen, die zoo doorschijnend waren, dat men het beloop der met roode wasch opgespoten vaten tot het merg doorzien konde: ik verzocht om het geheim te mogen weten; dit vlotte eerst niet gemakkelijk; doch de reuk van het Liquor beklapte het eenvoudig geheim: het Liquor was een zeer helder wie overgehaalde geest van Terpentijn, waar door de porien der beentjes doorweekt zijnde, dezelve helder doorschijnend vertoonden. Naderhand heb ik verscheiden beentjes van eerstgeboren of ongeboren dieren, op nader onderrigting van den geleerden monro, aldus doorschijnend gemaakt, gelijk ook alzoo de beroemde van doeveren op deze wijze zeer fraaije voorbeelden gemaakt, en in zijne verzameling nagelaten heeft. Wil men nu deze kunstgreep nader weten? zie daar, ik deel die gulhartig mede: dan moet men dit meest in den zomer doen, en aan beenderen van jonge of eerstgeboren voorwerpen, die men dan spoediger en best kan macereren, zoo echter, dat de kraakbeenige geleden meer of min verbonden blijven; hier toe behoort oplettendheid, om het tempo te treffen: deze beenderen afgewasschen zijnde, droogt men omtrent half, en besmeert ze dan met Spiritus Salis of getemperd sterk water, tot een kleine schuiming, als wanneer het Pe- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
riosteum Ga naar margenoot+en het vet der porien verteerd; daar na weekt en hangt men de beentjes in overgehaalde Spiritus Therebenthinae, en men zal van tijd tot tijd de voorwerpen doorschijnender zien worden. Wat voor hee overige de kunst van opspuiten der bloedvaten aangaat, hier in kan men bij riger Introd. ad Mat. Medicam te rege komen, die deze kunstbehandeling van den beroemden fredrik Ruisch, uitvoerig beschreven heeft; en wat het gebruik van de Spiritus Salis of het sterk water betreft, welks zachte besproeijing en gesting het vet of vliesachtige der beentjes en opgespoten vaten wegbijt, deze kunstgreep is men, meen ik, aan den keurigen Anatomicus meckel verschuldigt; althans zeker vermaard Menschenhoofd, met de allersubtielste herssenvaten, thans in handen van den Heer Doctor j.a. bennet, en door meckel alzoo bereid, getuigt van deze bijzondere kunstbehandeling, die mij ook door wijlen den Heer Hendrik feith, mijnen bijzonderen vriend en Mecenus is medegedeeld. Deze was een onderzoeklievend Wijsgeer, die meckel persoonlijk gekend, en ook in zijne eigene kunst-ontleding van een Menschen-oog dien kunst beoefend heeft, als ook het geheim van f. ruisch, of geheele Lijkjes en gedeelten van Menschen eenigzins voor verderf te bewaren in het afgespoelde water der Suikerraffinadeurs, waar van dat bijzonder helder Limpide Liquor komt, dat een bijzonder geheim was, en aleen door dit overgehaald vocht met Campher | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+getemperd, bereid wordt. Hoe dit zij, ik meen dan ook geen ondienst aan jonge Leerlingen gedaan te hebben, door hun bij deze gelegenheid te herinneren, en nog met een woord te melden, dat men ook op deze wijze die sraaije verzamelingen van de ontleedde aderen in allerlei boom- en kruidbladeren, na eenige maceratie, kan maken. Wijders dient nog tot narigt, dat, daar men de bloedvaten in zulke groote dieren als de Koeijen, behalven de kostbaarheid der materien, ook niet gemakkelijk, zelfs niet mogelijk een zoo groot ligchaam, of zelfs gedeeltens, in warm water kan opspuiten, dat men dan zich zeer wel, zoo als ik dit beproefd heb, van eene koude stoffe kan bedienen, ten welken einde men slechts een gedeelte Vischlijm in water weeke tot smeltens toe, en daar na in dit afweeksel wederom een goed gedeelte zuivere Arabische Gom smelte, en met water zoodanig verlenge, dat het eene lijmachtige weekheid verkrijge, en daar na dit met fijne vermiljoen, of welke kleur men verkiest, vermengd, en alzoo deze stoffe koud en zoo zij is, in de bloedvaten indringe, dezelve alsdan met nog verdikter stoffe sluit of afbindt, en alzoo eenigen tijd dezelve stil laat droogen, als wanneer vooral in de fijne haarvaatjes deze gemengde stoffe zoo hard, ja harder opdroogt als de weeke vliesachtige materie, en ook de Gom tegen de inbijting van het sterk water bestand zijnde, de drooging en vastheid der opgespoten vaatjes be- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vordert: Ga naar margenoot+vele, ja zeer vele dergelijke waarnemingen zoude ik hier kunnen bijvoegen; dan, daar ik die in het vervolg, daar het te passe komt, zal opgeven, wil ik hier niet verder uitweiden, maar liever overgaan tot nog gewigtiger aanduidingen van het beendergestel zelve. Hier toe heb ik de zoo na mogelijke naauwkeurige Afbeelding van een volwassen Geraamte Ga naar margenoot+van een tweejarig Vaars in Plaat VI. Fig. V. geschikt om die met de hier volgende verklaring en aanwijzing der Beenderen, vatbaar voor onze Landgenooten voor te stellen, hebben wij daarom dezelve verdeeling in het oog gehouden, die wij op Plaat III. in het III. Hoofdstuk dezes werks hebben voorgesteld, en ook in de afbeeldingen van de uitwendige en alle andere verdeelingen zullen volgen, te weten het voorstel, het middenstel en het achterstel, met dit onderscheid, dat wij hier, als eigen aan een rif of geraamte, verkiezen te stellen, het voorrif, het middenrif, het achterrif of geraamte, om reden, dat het naamwoord rif voor geraamte, hier de verstaanbaarste benaming is. Doch eer wij tot de beschrijving daar van overgaan, zij den Lezer onderrigt, dat hij dit Seelet hebben te houden als buiten de ligamenten, peezen of bekleedselen, dewelke, alhoewel wij de voornaamste zullen noemen, niet wel in die alleruitgestrektste zin, in zulk een kort bestek, konden worden afgebeeld, en veellicht ook juist niet zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+noodig zijn, of men kan er wel eenige subtiliteiten door laten glippen, vooral om dat het ons voornaam doel niet is deze hier aan te wijzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Het Voorstel.Het hoofd dan, is het eerste en voornaamste van het voorrif. Het hoofd der Koeijen, Stieren of Ossen, is boven alle andere hoofden in de geraamten van Dieren, zeer kennelijk aan de plat- en breedheid van het voorhoofd, de star of kol, daarenboven aan de kruin van het horenbeen, gelijk dit alrede bij het verhandelen dier deelen van het horengestel betoogt is: voorts is het geheele beendergestel breeder en platter, tot aan de neus en onderkaak, zoo als in het Paard niet alleen, maar zelfs als in alle ander herkaauwend Vee, want een Schaaps- Rams- of Hertenhoofd is altoos zeer veel spitser aan het eind en smaller aan de kaken. Het geraamte van een Koeijenkop, vlak op de kaken nedergelegd, vertoont zich zeer verheven. Wanneer men er een Paardenhoofd naast legt van gelijken ouderdom, zal de kroon van den Koeijenkop zeer verre boven uitsteken, hetwelk daar van daan komt, dat de onderkaken der Koeijen grooter en hooger in het bovenhoofd insluiten, behalven dat de kruin of het horenwortelbeen hier ook bijkomt; ook buigt de Koeijenkop aan zijne wervelen meer nederwaarts dan in een Paard, gelijk dit onze figuur aanduidt; doch wij gaan over tot de verklaring. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+De kroon of kruin, bij No. I aangestipt, is het eerste, waar aan wij beginnen: dit been is steenhard, en is bijzonder in de Koeijen boven andere dieren uitstekende: het bevat en omvangt de horenwortelen, die aldaar ingelijfd zijn, en als uit eene bijzondereGa naar margenoot+ inwendige mergstoffe geformeerd worden, zoo als hier voren beschreven en afgebeeld is Ga naar voetnoot(*); deze inworteling alrede verhandeld, is hier in Plaat VI. bij No 2.2 aangeduid, gelijk ook de horentoppen bij No 3.3; bij No 4. ziet men den naad van de voorhoofdbeenderen, of de star, almede hier boven beschreven; deze starbeenderen liggen vlak, en breiden zich uit tot aan de oogkas, waar van zijGa naar margenoot+ het bovendeksel uitmaken, (zie No 5.) hier zijn zij allerbreedst, doch daarentegen versmallen zij, tot omtrent onder de kroon, en maken aldaar eene soort van holte onder het steenbeen, 't welk men oorhol noemt, hetwelk wij boven hebben aangeteekend, en hier bij No. 6. aangeduid is; deze holte is even als den slaap des hoofds in den Mensch: zij is in alle Runderen buitengemeen kennelijk;Ga naar margenoot+ in oude Koeijen wordt zijn holder en knokkig; in de Hartebeesten wordt deze holte even boven het oog als een bijzonder kenmerk dezer dieren aangemerkt; bij de Schapen teekenen dezelve insgelijks sterk door. Het is in den naad van dit slaapbeen, dat het gedeelte van den oogkas wordt vervangen. Men noemt den oogkas die holligheid, die men in het aangezigt van alle ge-Ga naar margenoot+ | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+raamtens aanmerkelijk ziet ingesnelt, en welker holte duidelijk de plaats No. 7. aantoont, waar in den oogbol gelegen heeft: de Vertaler van de buffon noemt het verkeerd oogput. De oogput is de holligheid traanklier, die in de hoeken van het ooghol gevonden worden, als het dier gespierd is; Ga naar margenoot+in het geraamte noemt men het ooghol met regt oogkas, als de kasse, waar in de oogbol, het oog zelve bewaard wordt, ook wel oogkuil, waar van bij het verhandelen over het gezigt der Koeijen nader zal gesproken worden. Het ooghol, de oogkuil, of oogkas, vertoont zich in de Koeijen zijlings, niet vlak van voren, zoo als in den Mensch, de Apen en vele dieren, ja van vele dieren, zijn de oogkassen in de Koeijen het meest zijdelings geplaatst: deze oogkassen hebben hun gewelf van het voorhoofdsbeen, hunne zijlingsche wanden van het slaapbeen, en den rand van den bodem van het jukbeen of de onder-bovenkaak; deze maken te zamen een zeer sterken beenachtigen rand, doch inwendig worden deze beenderen vereenigd met de sponsachtige bladeren der neusbeenderen, en dat wel zoo sijn en bladachtig, dat zij op de minste harde drukking breken. Deze inwendige beenbladeren laten in hunne zamenvoeging de groote gezigtszenuw door; er zijn verscheiden openingen en spleten, die andere gemeenschappelijke zenuwen en vaten doorlaten, en hier en daar de inlijving der oogspieren aantoonen; alle welken in dit klein bestek niet | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+wel zoo onderscheiden kunnen aangewezen, maar bij de verhandeling over het gezigt der Koeijen breedvoeriger zullen uitgelegd worden. Ga naar margenoot+Bij No. 8. is het jukbeen (Os jugale) aangewezen: dit is dat gedeelte, 't welk aan de reeds beschrevene holte des zijlingschen voorhoofds begint. Hier onder bij No. 9. begint de eigenlijke verbreeding van de bovenkaak, waar op de wangspieren leggen: dit gedeelte heeft eene zekere holligheid, waar door dit been de tusschenruimte tusschen den oogrand en het kaakboord aanduidt; het is bij de Koeijen uitwendig zeer kennelijk, en duidt volkomen de achtergroef, mitsgaders het oppergedeelte der bovenkaak aan, vooral daar het dikker wordt en de inlijving der kiezen aantoont, ter plaatfe daar de laatste kiezen in hunne groeven (alveolae) staan; ook zijn er aldaar gaatjes, waar door de Smaakzenuwen en Kwijlvaten loopen, in 't vervolg nader te verklaren bij de smaakdeelen. Dit been versmalt en verlengt zich vervolgens nederwaarts bij No. 10, en formeert aldaar de geheele kiezenkast der bovenkaak, en eindigt spitsachtig in de lipbeenderen of neusgroeven, zonder eenige verdere rand- of tandteekenen, waar in dit been, zoo aan deze als het tegenovergestelde aan de andere zijde, afwijkt van de gedaante der bovenkaken in alle andere viervoetige Dieren, om dat, gelijk het kenmerk der Koeijen leert, dezelve geene boventanden hebben, en de inlijving van dit been dus eindigt aan de voorste boven- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kies, Ga naar margenoot+bij No. 10, alwaar de neusbeenderen insgelijks eindigen; ook zijn hier kennelijke gaatjes, waar door de kwijl- en reukvaatjes loopen. Ga naar margenoot+Bij No. 11. ziet men de naden van de boven neusbeenderen, die aldaar uit twee spitsen allengs verbreeden, tot hunne einden aan de punten der bovenlip, alwaar zij rondachtig uitloopen, tot stompe uiteinden. In Paarden en dergelijke Dieren worden deze beenderen het bovengebit en de groeven der boventanden, doch in de Koeijen is er niets dergelijks; deze beenderen zijn minder hard dan de voorhoofd- en kaakbeenderen, integendeel teeder en dun, somwijlen in jonge beesten, vooral in de Kalven, half doorschijnend, waarom de Koeijen ook zeer gevoelig zijn aan en omtrent deze beenderen. Een Paard laat zich somtijds nog al bij de neus betasten, en zelfs gaarne, maar eene Koe nooit zonder moeite; waarom de Runderen dan ook geen breidel noch muilband kunnen velen: eenen Os, zegt men, zult gij niet muilbanden, als hij dorscht: hetwelk zoo veel beteekent, dat een Os, gemuilband zijnde, de vrijheid moet hebben om den neus en de bovenlip te bewegen, wanneer hij dorscht, (dat is, arbeidt,) en hem vrijheid laten om somwijlen een weinig dorschstroo te rapen; anderszins is het althans bij ons bekend, dat men de al te wilde Stieren of Ossen een ring in den neus of muil slaat; voorts is het overal buiten gebruik, een Os of eene Koe te muilban- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
den, Ga naar margenoot+dat is, een gebit in den muil te leggen. - Gelijk er nu twee van deze neusbeenderen wederzijds van beneden de jukbeenderen afloopende verbreeden, zoo worden deze beiden vervangen door zeker middenbeen No. 11, welk been eigenlijk het bovenlipbeen is, en allengs opwaarts verdunnende, eindelijk in de twee zijlingsche inschiet; deze beenderen gezamenlijk, scheiden zich gemakkelijk, doch kunnen daarentegen, uit hoofde van hunne teederheid, zoo gemakkelijk niet in een ontleed hoofd, 't welk van een gescheiden (gedissolveert) is, worden zamengevoegd. Het valt ondertusschen niet moeijelijk voor een iegelijk, deze deelen te kennen, zelfs onder het Hollandsch tafelvermaak, waar bij men elkander op een Kalfskop noodigt, als wanneer men onder het kluiven zeer gereedelijk deze beenderen kan leeren kennen; dan, daar wij in een afzonderlijk Hoofdstuk over de reukdeelen der Koeijen zullen handelen, sparen wij de wonderbare gesteldheid der neusbeenderen tot daar, waar de nagelbeentjes, verhemelte en sponsbeentjes te berde zullen komen. Ga naar margenoot+Nu komt de onderkaak in aanmerking. De onderkaak, (kakement, zeggen de Boeren) rekent men te beginnen aan deszelfs achterste uitstek, hetwelk het steen- en slaapbeen in zijn scharnier of tusschenholte sluit: (zie No. 12.) van daar verbreed de onderkaak in eene Koe geweldig, in vergelijking van het Paard of andere Dieren: het formeert | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+een geheele vlakke driehoek, en ontvangt de zware werking der kaauw- en herkaauwspieren (Masseteres) ook eene zeer sterke zenuw, die aldaar zijne spruchtels schiet, naar de ondertongsche spieren en kwijlklieren; dit been doorgezaagd zijnde, vertoont ook inzonderheid inwendig die beenachtige sponsigheid, waar van wij hier boven gesproken hebben, doch die vaster wordt, naar mate hetzelve aan de kiezen en tanden versmalt. Dit been noemt de Boer en de gemeene Man kinnebakken, het geen zoo veel zeggen wil als kinnebekken, als ware het eene holte of bekken, waarin men iets bevat: dat kinnebakken is een zeer hart been, en weerstaat het hakmes al vrij sterk. Simsom nam een Ezels kinnebakken en versloeg de Philistijnen; een Koeijen kinnebak in een sterke boerenvuist, is geducht genoeg. Bij No. 13. ziet men deszelfs grootste breedte: bij No. 14. deszelfs middelbare breedte, en de plaatsing der kiezen; dit gedeelte is doorgaans holachtig: - bij No. 15. eindelijk de dunste en smalste eindens, alwaar bij No. 16. de onderste snijtanden zich bevinden, van alle welke deelen nader berigt bij het stuk der herkaauwing, en de beschrijving van het verhemelte, de smaakdeelen, tandwisseling enz. zal volgen. Ga naar margenoot+Het Hoofd dus verre afgehandeld zijnde, volgen nu de Halswervelen, als ook tot het voorstel of voorrif behoorende. Hier ontmoet men eerst en vooral de hoofdwervel, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+gelijk wij die noemen; de Boeren zeggen nok- of nekwerwel; deze is hier bij No. 7. maar even gedeeltelijk zigtbaar, om dat zij daar in de afbeelding achter de kroon schuilt; het is niet te min de voornaamste, die het hoofd bestuurd, nademaal alle de bewegingen van het hoofd op derzelver spil draaijen, en wordt daarom den Atlas genaamt; deze wervel is in de Koeijen ongemeen sterk ingewikkeld, bijna niet, dan met groote kracht, of door lange afkooking of rotting af te knotten. Het schijnt dat de kracht van het horengestel, de kroon en de kruin, tegen dit been eenen magtigen wederstand heeft, althans het lijdt geen tegenspraak, dat men dit uit het gestel der Koeijen kan opmaken, want daar het Paard, de Schapen, Bokken en Hertebeesten, in één woord, meest alle viervoetige Dieren, het hoofd met de kin tegen den bovenhals kunnen krommen, kan dit de Koe niet doen, want altijd steekt dezelve het hoofd voor uit, en zoo dezelve al eens de kin tegen den krop aanwrijft, geschiedt zulks altijd bezwaarlijk: all' het welk onbetwistbaar veroorzaakt wordt door de vastheid en onbuigzaamheid dezer wervelen en de verdere tusschenbeenderen der hals. Men telt zeven Halswervelen, hier bij No. 17, 18, 19, 20, 21, 22 en 23 aangeduid. Zij hebben allen stompronde geledingen boven op, daar integendeel die van de ruggegraat en lendenen, scherpe uitstekken hebben; derzelver inwendige inledingen zijn insgelijks stomp, doch ontzaggelijk vast in | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+een gewrocht; in jonge Kalveren zijn hier kraakbeenige middenschotten interstitiae), doch in oude Koeijen worden zij been; zij verschillen in lengte en dikte, naarmate dat zij van het hoofd verwijderd zijn. Het eerste No. 17. is het gedrongenste, het tweede No. 18. is het langste, en formeert het begin van de hals: het derde No. 19 en het vierde No. 20. zijn omtrent van eenerlei gedaante: het vijfde No. 21. wordt eenigzins bochtiger: het zesde No. 22. versmalt iets: het zevende No. 23 verlengd wederom eenigzins in de groeven, hetwelk veroorzaakt wordt doordien het aan het laatste No. 24, alwaar de vereeniging is der ruggewervelen en het nokbeen, eigenlijk schoftbeen, begint; men moet hier door nok niet de nek, die ook wel eens bij vergissing nok genoemd wordt, verstaan, maar de nok van den schoft, die naar de nok van een dak den naam heeft, welk onderscheidsteken ook kennelijk wordt door dien de laatste wervel No. 24. een klein doornachtig uitsteeksel voorwaarts heeft, en als 't ware daar door de overgang der halswervelen tot de ruggewervelen afperkt. Ga naar margenoot+Thans volgen dan de Ruggewervelen, die de ruggegraat voornamelijk uitmaken. Men stelt dit getal gelijk aan dat der ribben, te weten dertien. Derzelver gedaante, grootheid, verandering van groeven, beantwoord ook juist aan dat der ribben; dat is die der lange ribben verschillen van de korte. Alle deze ruggewervelen hebben boven op den | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+rug beenachtige uitstekken, die men doorn achtige noemt. (Zie No 25 tot 36) Deze doornige uitstekken zijn platachtige, doch vrij sterke beenderen Zij formeren van No. 25 tot 29, zijnde de vijf eerste en langste, de nok of de voorschoft, van No. 29 tot 36. de achternek of achterschoft, de schouder, en worden aldaar korter, zoo dat zij zelfs, naar mate dat zij aan de lendenwervelen naderen, allengs eene kleine buiging of kromte achterwaards bekomen. Alle deze wervelen zijn inwendig rond en ontvangen als in eene pijp het ruggenmerg, waar van straks nader. De kundige vleesch-houwers zijn zeer kiesch op de kennis der doorhakking dezer wervelen. De Boerenslagters zijn er zoo keurig niet op, maar hakken maar regt toe regt aan, doch een kundige verstaat de geleding der wervelen, en weet naar dat beloop de ruggegraat, nu lings, dan regts, zoo juist te scheiden, dat een Ontleedkundige er over verzet staat. Ik ten minsten houde het schier voor een kenmerk van een kundig vleeschhouwer, als hij de wervelen naar het beloop der geledingen, zindelijk doorhakt: evenwel behoort er voor eenen Ontleedkundigen iets meer toe, en het moet zijne aandacht niet ontglippen, om op te merken, dat het beloop der wervelen van eene Koe veel verschilt van die in anderen Dieren, waarom wij, eer wij van de wervelbeenderen afstappen, ons deze volgende aanmerking niet laten ontglippen, namelijk: dat daar men in meest alle andere | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Dieren; de Schapen, Herten en de meeste herkauwende Dieren uitgezonderd; de wervelbeenderen der ruggegraat zeer vast in een sluitende, tot lastdragen geschikt ziet, als in de Paarden, de Ezelen, Kemelen enz. in anderen viervoetigen Dieren de beweging der ruggegraat en wervelen losser en bewegelijker is, en bijzonder in den Mensch en de Apen, in allerlei bogten bewogen worden, dat daar en tegen het Rundvee de ruggegraat niet zoo leenig en willig buigen kan, en veel min eenigen last kan dragen, het welk dan ook natuurlijk bewezen wordt zoo uit de gedaante der wervelen voorschreven, als bijzonder uit hunne schier volkomen horizontale ineenschakeling, van den kop af tot den staart toe, als een regten lijn makende, en dus de ruggegraat of de lendenen zeer zelden of nooit ingebogen nog gebult zijn, ten zij bij wanstaltige misgeboorten of groeijing: daar en tegen weet men, dat de Paarden door last dragen, vooral de Ruiterspaarden, ingevallen lendenen, die men zaalrug noemt, bekomen: - dat wijders de Koeijen op verre na zulk eene vrije beweging van hunne ruggegraat en andere ledematen niet maken als de Paarden, kan men ligt na gaan, daar men de Paarden, vrij in de weide loopende, dikwijls zich zelven om en wederom op den rug ziet wentelen en spartelen, het geen men althans, zoo veel ik weet, nooit eene Koe, Os, Stier noch Kalf zal zien doen, maar in tegendeel wel luchtige regt op en neder gierende sprongen, waar van men zegt: het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Kalf komt altijd op zijn pooten neder. Evenwel, schoon wij in onze Provintien de Koeijen of Ossen niet tot lastdragen of ploegen bezigen, en zij, zoo veel ik weet, ook in Duitschland en andere Europesche Landen, mede niet dan tot het voorttrekken van den ploeg, of somtijds van een karre of wagen gebezigd worden, zoo was dit in de Oostersche Landen oudtijds gemeen, althans de Arke des Verbonds wierd bij de Israëliten door Runderen getrokken. In de Aziatische en Africaansche Gewesten is het nog vrij gemeen, dat men inzonderheid de Buffels tot lastdragen bezigt, zoo dat zelfs de Bramins, Mandarijns en statelijke vrouwen der Chinesen, op rijkgezadelde Buffels rijden, hetwelk de menigvuldige afbeeldingen der Reizigers, en de Japansche tekeningen op papier of porcelein, mitsgaders een menigte van speksteenen, Buffels of Ossen, met een daar op rijdende Chinees vertoonen; doch daar de Buffels inderdaad grover en steviger zijn dan onze Runderen, is dit eene uitzondering. Ga naar margenoot+Wij vervolgen met de Ribben: deze al mede de voornaamste deelen van het geraamte zijnde, volgen hier het geschiktste, alschoon dezelve meest tot het middenstel behooren, even als de ruggenwervelen, zoo kunnen dezelve hier niet wel anders, om den zamenhang niet te verliezen, geplaatst worden. De dertien ribben aan de dertien ruggenwervelen verbonden, verdeelt men gewoonlijk in lange en in korte ribben. De lange zijn de voorste, doch zij verschillen mer- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kelijk Ga naar margenoot+in lengte, naar mate zij aan de borst achter de sleutelbeenderen liggen, of in het middenrif verlengen. No. 37. is de voorste en de kortste: No. 38. is iets langer: No. 39. nog langer. Op deze drie ribben rust het schouderblad No. 56. zij zijn de sterkste, en derzelver wervelen: No. 25, 26 en 27 het zwaarste gedoornt, zoo dat men deze ribben met regt de schoft of schouderribben noemt: hier aan volgen nu de langste ribben, No. 40, 41, 42 en 43: alle deze zijn zeer rondachtig gekromt tegens de ruggewervelen, alwaar zij fijn en dun van gebeente zijn, doch in het midden worden zij platter en breeder, rond uitzettende, tot zij eindelijk wederom met dunne uiteindens omkrommende, in het borstbeen No. 50 ordenlijk verbonden worden aan en in bijzondere groeven en gewrichten. Dat de Koeijenribben eene kromme schaatswijze gedaante hebben, behoef ik niet te melden, nademaal de jongens al speelende van Koeijenribben schaatsen maken. Achter de lange ribben, volgen de korte ribben; de buffon noemt de eerste ware, de tweede valsche ribben; misschien daarom, om dat de eerste in het borstbeen ingroeijen, en de laatste niet dan door eene peesachtige verlenging daar aan verbonden zijn; deze onderscheiding is niet te min bij de Anatomisten ook bekend. Natuurlijk evenwel, is de onderscheiding in lange en korte ribben. Men telt acht lange en vijf korte: ik tel evenwel liever negen lange en vier korte, om | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dat de negende ribbe als 't ware een middelste is tusschen beiden, en dezelve ook nog gemeenschap met het borstbeen heeft, daar de overige vier, althans in een geraamte, volkomen los zijn; ik stel dus No. 46, 47, 48 en 49. voor de regte korte ribben: zij zijn inderdaad ook kort, en ontbreken, althans in de Koeijen, die groote bogt en knikking, die in de groote of lange ribben is; ook is het aanhangsel (appendix) der spierzenuwen, hier alleen het verband aan den glooi der lange ribben. Dit aanhangsel verliest zich bij de ontleding geheel, zoo dat men moeite heeft om den stand dezer ribben, in een geraamte wel te bewaren, gelijk bij No. 49. blijkt, als zijnde deze laatste, kortste, allerkortste ribben los en onaangehegt. Deze korte ribben, alschoon maar vier, (anderen, gelijk gezegd is, tellen vijf in getal,) verkorten zoo schielijk achter den anderen, zoo dat zij eene eironde gedaante aan het ribbengestel geven. Dit gestel nu, is dat geene, dat wij bij de uitwendige deelen het koffer noemen. Het is eigenlijk den romp, dat is, het geheele voorste deel van het middenstel, dat de edele ingewanden, het hart, de longen en de voorname werktuigen der ingewanden bevat. Alle deze ribben Ga naar margenoot+nu, worden vereenigd, en aan het borstbeen, (sternum) No. 50 verbonden. Dit borstbeen is, gelijk in alle viervoetige Dieren, plat, doch bij de Koeijen is deze platte gedaante bij uitstek breeder: in den mensch zeker is na proportie dit been insgelijks zeer | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+plat en sterk; zelfs houde ik het daar voor, dat hetzelve een der breedste is onder de Dieren, met opzicht tot de proportie, gelijk dan ook doorgaans een forsch wel geschouderd Man een platte breede borst heeft. De Koe, een groot dier, heeft het ook vrij breed, doch minder breed dan het Paard. Dit been bestaat in jonge Koeijen, uit zeven geledingen: in nuchtere kalveren is het niet alleen kraakbeenig, maar heeft zelfs zeer dunne kraakbeenige tusschenledingen, die dan nog slijmig zijn. In oude Koeijen vergroeijen deze geledingen ligtelijk tot een, als wanneer dit been maar een enkel been wordt; gelijk dit ook bij hoogbejaarden menschen geschied. Tusschen elk dezer zeven geledingen, die hier niet dan flaauw aangewezen ziju, is de groef of geleding der lange ribben, zoo dat de eerste en achtste of negende ribbe, het voor- en achtereinde van het borstbeen bepaald; allen deze geledingen van het borstbeen versmallen naar achteren, het voorste is het breedste en platste, ook het hardste: het tweede en vervolgens het derde, tot het zevende, versmalt vrij schielijk, en eindigt in een zeker uitstek, dat zich bij No. 51. van den band der ribben afscheid, en deel neemt aan de buikspieren; dit uitstek No. 51 noemt men het zwaardvormig (falciforme) uitstek van het borstbeen, en voorwaar niet oneigen, nademaal het als een krommend zwaard zich op doet. De gesteldheid van het Ribbengestel tot hier toe aangewezen zijnde, vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gen Ga naar margenoot+de Sleutelbeenderen, N.o 53 en 54. Deze beenderen, tevens met de allervoorste ribben, verbinden zich ten sterksten aan het voorste gelid van het borstbeen, en dat wel Ga naar margenoot+zoo sterk, dat aan dit gedeelte de kracht van de geheele borst afhangt. Wij Menschen weten dit in ons eigen gestel; in de Paarden ligt de kracht van zwaar te kunnen trekken, in de magt dezer geleding; de Krijgshelden wachten de geduchte schokken af tegen de borst en het borstpansier, hetwelk vooral de schouders, de sleutelbeenderen en het borstbeen dekt; de Koeijen hebben de sleutelbeenderen insgelijks vrij zwaar, doch na gerade van de grootte van het Dier, niet bovenmatig; beiden de sleutelbeenderen hebben groeven in de banden en holten van de 24ste halswerwel (zie No. 55.) en van onderen in de voorste groef van het eerste gelid van het borstbeen, bij No. 54. is het steunsel dezer beenderen, zoo dat, indien een dezer borstbeenderen breekt of gekneust wordt, is de hals als verlamd, en zelfs de beweging der voorpooten onmagtig; het is hierom, dat men eene Koe of een Os niet ligt in een haam of gareel kan spannen, aangezien deze beenderen zoo merkelijk vooruit steken en teeder zijn, dat zij ligt gebrooken kunnen worden. In Duitschland zorgt men daar ook voor, door lederen-hamen of jukken voor de Paarden, of ook voor de Jok - Ossen te maken, op dat deze sleutelbeenderen niet verwringen. Na deze beenderen komt het Middenstel in aanmerking. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Het middenstel.Dit wordt gerekent te beginnen aan den nek en de voorschouder, tevens de voorpoten bevattende, en eindigt aan de laatste ribbenwervel. De ruggewervelen en de ribben behooren dus mede tot het Middenstel, maar zijn, om derzelver onmiddelijk verband aan de nekwervelen, benevens het borstbeen, afzonderlijk, hier voren, op bladz. 28 tot 35 onder de gebeenten van het voorstel beschreven. Dus komen dan eerst Ga naar margenoot+voor de schouderbladen, (Scapulae), No. 56. de schildbeenderen, volgens den landnaam. Dit been noemen onze Hollanders Ga naar margenoot+het schild, schildbeen, en dat zeer eigenaardig, dewijl het als een schild op zijde, de romp of voorschoft beschermt. Het schildbeen of schouderblad, is het platste, en na gerade op zijn platste, het dunste been in het rif der Koeijen: in de jonge Kalven, ja Pinken zelve, is het als doorschijnend: het schijnt geene inwendige sponsachtige holten of bladeren te hebben, ten ware aan deszelfs knokken; het heeft een waaijerachtige gedaante, van boven breed en bladachtig, waar van blad, schouderblad: het is van onderen stomp, in het midden is het gegroefd; deze groef loopt met een puntige sleuf bij No. 57. te zamen. Hier is de plaats, alwaar de grove schouderspieren hunne peezen inlijven, gelijk ook de spieren der borst zich van onderen hier in dit figuur niet zigtbaar inenten, zoo dat dit been, als een geheel afgezonderd beendeel, door | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+geene andere ingroeving of gewrichtholligheid, aan de wervelen, borst of sleutelbeenderen verbonden is, dan enkel en alleen door de spieren, gelijk die alzoo aan alle dieren eigen is. Het strekke hierom den jongen Liefhebberen, om geraamten of sceletten te maken, tot eene les, dat zij in het sceletteren alleraandachtigst zijn, om zoo lang mogelijk de aanhegting der onderspieren te bewaren, en vooral de plaats, waar de kom of de pan, zoo men dit noemt, van het schouderblad gelegen heeft, hetwelk doorgaans aan de eerste en tweede ribbe is, dan vooral houde men het ligament of de beenderen van het sleutelbeen aan het schildbeen verheeld, dan zal men zelden den waren stand verliezen. Aan het ondereind is minder zorg benoodigt, vermits het schouderblad aldaar, zie No. 58. ten sterksten verbonden is aan het bovenarm- of schouderbeen, en dat wel zoo sterk, dat er, behalven de holten in het bekken aan het achterbeen, geen sterker groef of holte in eenig gewricht der Koeijen is, te meer, daar de hoofden of opperknokken, zie No. 59, 59. zoo sterk en grof uitsteken, dat men ze in het uitwendig gestel eener Koe duidelijk ziet, het geen bij het verklaren wat men door eene bonkige Koe te verstaan hebben, alrede verklaart is Deze bonkige uitstek wordt ook wel elleboogsknok genaamd; dan de elleboog is een ander been, hetwelk op dit volgt: natuurlijk is het de armknok, gelijk dit been ook het ware armbeen is, en bij de Vleeschhouwers het schouderbeen genaamd wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Wijders kennen onze Boeren de plaatsing en de gezondheid van het gestel eener Koe, uit deze schouderschilden zeer wel, en vooral de vleeschhouwers weten wel wat een beste schildribben is, waar van straks nader. Voorts vind men dikwijls Koeijen, die deze schilbeenderen zeer gedrongen en zijdelings plat hebben, dat doorgaans schrale dieren zijn, even zoo als een Mensch, die de schouderbladen plat en schraal heeft, voor een sluikschouder te boek staat, ook wel eens voor een goze platlenden. Bij No. 60. is eindelijk de ware elleboogknok of de elleboog. Deze naam van elleboog is oorspronkelijk van de vademen der Menschen op en om den elleboog. Elle is een zekere maat, waar door men eene algememeen aangenomene maat meet. De Latijnen noemen het cubus, cubitus, dat zekere voetmaat betekent, zoo als nog heden de cubische voetmaat bekend is; deze maatrekening leert de natuur aan den Mensch, door het meten op den arm, van den schouderknok af, tot aan het gewricht van hetzelve aan het armbeen. De Duitsche vrouwen, en bijzonder de Hollandsche, hebben dit zoo grif, dat zij op den vouw en den vadem van de armen en ellebogen veel al zoo juist meten als de geeikte ellemaat of elleroede. De Koeijen, die geene kleederen of lijwaten meten, hebben dit gebruik niet benoodigd: niet te min is de naam van elleboogbeen hier van oorspronkelijk, vooral dat van elleboog kussen, dat is dat kootachtig uitstek, dat den elleboog, den bocht der elleboog uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
maakt, Ga naar margenoot+zie No. 60. Dit elleboog kussen is overbekend geweest, en is het nog bij onze snaaksche Landzaten, want als men iemand zijn ongenoegen te kennen geeft, zegt men: kuscht mij den elleboog. Het vooruitstoten van den elleboog, is een teken van wrevel in de kinderen als zij niet gehoorzamen willen; hier van het spreukje: Stout Marchie dout haar armen voor, en laat den elleboog kusschen. Ga naar margenoot+Dit uitstek van het elleboog kussen, is bij de Koeijen ongemeen sterk, doch het behoort eigentlijk aan het gewricht van het straalbeen No. 61. Dit straalbeen is het achterste Ga naar margenoot+van de twee beenen, die het armbeen uit maken, en is bij de liefhebbers van de jagt op de Hazen, bekend onder den naam van Hazensprong. Deze armbeenderen, schoon twee in het getal, vereenigen Ga naar margenoot+zich echter in oude Koeijen, en worden als een been. Zij zijn zeer onderworpen aan die aangroeijing, vooral van onderen. Het eigenlijk armbeen is dat, het geen men sw pijp noemt. Het is inderdaad ook een soort van eene mergpijp, en aan de bovenste en onderste uiteindens verbreedende, in het midden dunder, zie No. 61. 61. naar de onderste zijde verbreedt het meerder, een formeert aldaar de groeven der kniegewrichten van eene Koe, zie N 62. doch in den Mensch de buiging der arm, zoo dat men bij vergelijking kan stellen, dat de knieën der Koe en van alle andere | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+viervoetige Dieren, in dit gedeelte, dat geene is, het geen men in den mensch het armgewricht noemt. In de achterpoten is verschil, doch deze zullen bij het achterstel volgen, om hier niet te verwarren. Met het dijbeen en het scheenbeen, blijven wij bij de voorvoet of de hand, zoo als de vertaler van de buffon dit ook zeer wel heeft overgezet. Hier komen dan voor, de knieschijven of armgewrichten, deze bestaan uit kraakbeenige tussenlagen en kootjes, dieGa naar margenoot+ men om hunne holle gedaante, schotelbeenderen (scutella) noemt. Men vind er zes, zie No. 63. vier in de bovenste en twee in de tweede, zoo dat de zamenvoeging van de vier bovenste twee, en twee in de onderste sluiten, en deze twee onderste wederom het handbeen omhelzen. In jonge Kalveren zijn zij alle kraakbeenig, in oude Koeijen zelfs blijven deze beenderen altoos meer of min kraakbeenig; worden zij verhard, dan bekomt de Koe een kniegezwel of mokpoot, dat al vrij gemeen haar kwaal wordt. Dit weten de Boeren, en zorgen daarom dat de koes of de slaapplaats der Koeijen op de stallen, daar zij nederknielen, wel vlak en met zagt stroo bestrooid word. De Koe zelve is zeer omzigtig in zijn nederknielen en in het oprijzen: zij zorgt altijd om zacht op deze gewrichten neder te komen, zij lekt en streelt dezelve als zij nederligt, en zijn deze knieën wel in rust, dan herkaauwt zij genoeglijk. Onder de knieschijfbeenderen volgt hetGa naar margenoot+ handbeen, dat in de Koeijen gedeeltelijk het armpijpbeen heet; dit been is het dunste, zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+in de voor- als achtervoet. Het is in de viervoetige dieren de schenkel, doch in der daad, niet dat gene hetwelk in den Mensch het handbeen uitmaakt, men noemt het pijpbeen, om dat het als een dunne pijp uitlooptGa naar margenoot+, zie No. 64,64. dit been is vrij vast, doch niet te min hol, men draait er beenen knoopen uit, of brand het door tot klossen, doch dit zijn meest kalven- of schapenbeenderen. Deze Fabriek is, zoo als boven is aangestipt, bijzonder in de Stad Oudewater, Montfoort enz. een bestaan, in welke Stad de stapel is van dit knoopen draaijen; men draait er de witte knoopen als ijvoor, gelijk overvloedig bekend is. Deze ijvoorachtige witheid der knoopen, hangt af van den aard, en vooral van het zuiveren der beenderen: dit geschied op de Lijmmakerijen, alwaar de koepooten tot een trap van verrotting worden gekuilt, daar na opgekookt, om van de zenuwen, horenklaauwen, kooten enz. de lijm af te kooken, en daar na in kalk gelegt, en dan in de lucht gebleekt, worden zij zoo wit als ijvoor; terwijl de kunst om uit dezelve zwarte of agaatachtige glanzige knoopen te draaijen, eene bijzondere kundigheid van branding is, en word bij de beenen-knoopendraaijers voor een geheim gehouden; wij melden dit te gereder, om de beenkundige Ontleders gelegenheid te geven dit nader na te spooren om de beenderen der Menschen, in hunne kunstverzamelingen, wit en als ijvoor te maken, eene kunde of handgreep is, die velen ontbreekt, en ook voor als nog geen regel | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+heeft. Bartholinus beschrijft deze manier in een Stukje, getijteld: Methodus dealbandi ossa, dat is, de wijze om beenderen wit te maken, voornamelijk hier in bestaande, om dezelven op hooge daken of gooten, in de schaduw te laten bleeken, na bevorens gemacereerd of opgekookt te zijn. De beroemde Professor rau is, blijkens de onvergelijke verzameling van beenderen op 's Lands Universiteit alhier, er zeer ervaren in geweest. De groote albinus had er ook zetten op, en ook camper, zijn Discipel. De Hoogleeraar folkert snip en ik, hebben er al vrij wat in gewroet, en het ver gebragt, en bevonden, dat het wit maken der beenderen door kooking minder gelukt, dan door zekere trap van rotting, om dat het vet en merg, vooral in beenderen van ouden, dan wel uitkookt, maar gedroogd zijnde, verhard, dit heeft geen plaats bij eene langzame verrotting, tot eigen slijm, zonder veel afwassen, wanneer men na zeker tempo, met een mesje of met een kwast, het periostrum er als slijm afvegen kan, daar na de beenen op een dak, vlak of loode goot, tusschen droog zand, ter bleeken gelegt, worden zij zeer wit, velen gebruiken kalk: een weinig kan geen kwaad, maar te veel of te scherpe kalk, maakt wel wit, doch neemt de ijvoorachtige gladheid, of zoo men zegt, het levendige weg; de grootste zwarigheid evenwel is omtrent Dierengeraamtens, die men, volgens de algemeene hedendaagsche manier, in de banden (ligamenten) opzet, en aan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+geen opkooking of verrotting bloot kan stellen, of de beenderen worden lof en uit een, waarom men zelden zulke Sceietten zoo wit kan krijgen als anderen, evenwel is er eenig hulpmiddel, hier in bestaande, althans ik heb dit dikwijls gedaan, om na de ontleeding en ontblooting van de spieren en bekleedselen, de voornaamste der geledingen, die het meest aan ontslooping onderworpen waren, met een linnen doekje, in olie en wasch gedoopt, te omwinden, en daarna het sceletje in water en zand te laten weeken, en eenige tijd in de schaduw, aan de lucht bloot te stellen, dan met eenig kalksop overgewreven, en luchtig afgeschrapt zijnde, neemt men warm of heet water, en ontbindt door smelting de olie en wasch, tevens met de doekjes, men slaat er dan klei om, deze trekt de olie weg, en laat dan het rif droogen in dien stand, zoo als men het wil stellen. Ik heb boven dit alles bij toevallige ondervinding gezien, dat zelfs beenderen, na de verrotting der spieren, of zoo als een rif van ingewanden, huid enz. ontbloot is, en na dat de boenen tusschen klei en zand, wel door een gemengd, gelegd, en daar na afgewassen en gebleekt waren, zeer levend wit wierden. Zie daar, ontleedlievende Jeugd! voor u in het voorbij Ga naar margenoot+gaan deze uitstap. Wij keeren weder tot het pijpbeen. In Noordholland, en ook elders in Zuidholland, zaagt men de kalveren- en schapenpooten door, of men knot dezelven af aan den onderknok, alwaar zij den kooten of bikkels ontmoeten, en men slaat dezelven | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dan naast elkander in den grond, zoo dat de bikkelknoppen boven komen, alzoo dat deze pijpbeenen vast tegen elkander ingeslagen, een aardig plaveisel op den stoep of drempel der voordeur maken; zulke drempels zijn dikwijls met figuren, ronden, vierkanten, heele en halve cirkels, en ook wel naamvlechtingen, tusschen de voorstraten ingeslagen, en geven door de witheid en gladheid, die zij door het gestadig schrobben en schuren met kalk en zand ondergaan, een zonderlinge netheid en vertooning. Nog is bekend dat men van zulke pijpbeenen van jonge Koeijen wel fluitjes maakt, gelijk dat van de Ezelsbeenen in Spanjen overbekend is, waarom men zegt dat een Ezel na zijn dood nog nuttig is, om dat men van zijn beenen fluitjes maakt. Bij No. 65, 65. Ga naar margenoot+doen zich de kootbeenderen op, deze, die in den Mensch, en in de viervoetige genagelde dieren, de voonbeenderen der vingeren, (Tarsi en Metatarsi) uitmaken, zijn in de Runderen en in het herkaauwend vee in het algemeen, grooter en kootachtiger. Hun getal is ook zoo veel niet, want daar de vingers, eigentlijk de hoeven of gekliefde klaauwen, maar twee zijn, zoo zijn er ook minder geledingen of vingerkootjes. Men verdeelt dezelven gevoegelijk in twee of drie afscheidingen: de eerste zijn de twee groote kootbeenderen, waar mede de jongens kooten, het geen nader zal worden aangemerkt, als wij de inlassing der spieren, in het volgende Hoofdstuk, gaan verklaren; hier aan Ga naar margenoot+volgen de kleine beentjes, die men zaad- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
beentjes Ga naar margenoot+noemt, en tusschen de kooten en de pijp, of ook de kleine kooten inliggen, dezen zijn in de jonge kalveren en pinken volstrekt kraakbeenig, gelijk dit den liefhebberen die gaarne een kalfspootje, met peper en azijn kluiven, overbekend is; deze beentjes zijn veelal gehecht aan de peezen der hakken, die aldaar tevens aan de kooten, de spoorhak formeren, doch dit zijn voornamelijk de beentjes van den tweeden rang, dat de bikkels zijn, die tusschen de groote en kleine kooten in leggen. Deze bikkels zijn insgelijks genoeg bekend, vooral bij onze jonge meisjes, die nog het ouderwets bikkelspel kennen; van dit bikkelspel, of het werpen met de bikkels, is bij ons en bij de Ouden, het teerling of dobbelspel oorspronkelijk; dit is in onze Natuurlijke Historie van Holland nader aangevoerd. Ga naar margenoot+Deze bikkels zijn ook in de Koeijen als kleine kootjes No. 66, 66. zij vervangen eindelijk en sluiten aan de uiterste beentjes, Ga naar margenoot+die in den hoef of schoe sluiten, welke beenen den form van den schoe als dan aannemen, zij zijn de uitersten aan de pooten, Ga naar margenoot+en als het ware, het uiterste vingerbeentje der Koeijen No. 67, 67. Deze beenderen zijn doorgaans niet zeer hard, en zoo vast niet als de kooten. Zij schijnen zelfs een zeker soort van weeker zelfstandigheid of gevoel te hebben, althans voor zoo veel ik heb kunnen nagaan, bij het afpellen der horenige hoeven, heb ik dezelve altoos weekachtig, ten minsten sponsachtiger dan de kooten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+bevonden, zij hebben veel van den aard der horenpit, die, zoo als gezegd is, bijzonder is, en daarentegen zijn de kooten altoos het hardsie, zoo dat de kooten uit oude Koeijen niet alleen sieenhard, maar zelfs een ijvoorachtige vastheid hebben. Deze beenen zijn twee in getal, te weten, in elken schoe of horenigen hoef, No. 68. In het Paard, 't welk maar één hoef heeft, is ook maar één zulk een vingerbeen: dit been is het uiterste der pooten, en zoo ook in de Koeijen. Men moet het aanmerken even als het uiterste beentje aan den vinger der genagelde Dieren, zijnde de hoeve of schoe, ook niet anders aan te merken dan als een soort van nagel: deze hoef of nagel wordt na de dood van het Dier asgerukt of gepeld, en dan tevens met de horenen aan de Lijnmakers en Horenglas - bereiders verkocht; ook worden zij wel tot drinknapjes of smeerkoppen gebezigd. Deze hoeven zijn zeer onderworpen aan scheuren en schubachtige aanwassing, somwijlen zeer plat en breed uitwassende, zoo zelfs, dat zij in oude Koeijen omkrommen, even als in alle oude Dieren, zelfs ook in den Mensch beginnen de nagelen te verharden en te schelferen; doch hier van nader bij de ziekten en gebreken der Koeijen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Het achterstel.Het Voorstel en Middelstel dus afgehandeld zijnde, gaan wij over tot het Achter- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
stel. Ga naar margenoot+Dit rekenen wij te beginnen aan den eersten der lendenwervelen (No. 69.), aan de laatste ribbe, en te eindigen aan de staart wervelen. Wij onderscheiden deze lendenwervelen van die der ribbewervelen, die de voorste zijn en minder buigen, daar de lendenwervelen meerder buigen, en in dien zin de buigzame lendenen genaamd worden: hij boog de ruggraat zijner lendenen. Deze wervelen maken wederom twee verdeelingen: de eerste zijn de eigenlijke lendenwervelen, die aaneenschakelen van het voorrif en de korte ribben, tot het achterrif, aan het bekken en de heupbeenen; de tweede zijn die, welke van het bekken tot aan het uiteinde der staart volgen. Men Ga naar margenoot+telt zes lendenwervelen, (zie No. 69, 70, 71, 72, 73, 74); deze wervelen verschillen daar in van de voorwervelen der geheele ruggraat, dat zij geene doornachtige uitstekken hebben, maar in stede van dien breede platte wanden, die even als hanekammen uitsteken; wederzijds hebben dezelven breede platte vleugels, die, gezamenlijk in één groevende, de zeer kennelijke platheid die men op de lendenen der Koeijen ziet, uitmaken, vooral in zeer magere en oude Koeijen is dit overbekend; men ziet dezelve kennelijk doorsteken, en de huid van den buik of het achterwand er als een schrale lap aanhangen; inwendig zijn zij insgelijks rond, gelijk de ribbewervelen, zoo dat het beest opengehakt zijnde, de geheele ruggraat aan één verbonden is, nog- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tans Ga naar margenoot+wordt de tronk der ruggraat iets breeder naar achter, gelijk ook de voorste kammen en vleugels dezer wervelen breeder zijn dan de achterste, te weten, No. 69 en 70 allerbreedst, de daaraanvolgende iets smaller, eindelijk de achterste nog smaller, doch niet te min vaster, daar zij in het heiligbeen Ga naar margenoot+(Os Sacrum) eindigen; dit been is, gelijk in alle Dieren, bijzonder: het bestaat uit vijf wervelen, die men valsche wervelen noemt, in onze figuur niet zichtbaar, om dat het zijlings geteekend is, en deze ze valsche wervelen achter het heupbeen (No. 79.) schuilen. Bij No. 75 evenwel is het begin aangewezen: deze beenderen zijn plat, ongedoornt, in oude Koeijen meestal aan één gewassen, zoo dat zij, dus vereenigd, Ga naar margenoot+ook de stuitbeenderen genaamd worden; de doornachtige uitstekken zijn zeer flaauw en slechts in de eerste, zij vormen als 't ware eene bogt, en zijn zamengenomen kennelijk aan vier gaten, twee aan twee ter wederzijden; in jonge Kalveren schijnen er meerder; deze gaten laten zekere spierpeezen door, die inwendig gemeenschap hebben met de banden der teeldeelen en der baarmoeder; bij de verhandeling der vroedkunde nader te verklaren, zij formeren in der daad ook de bogt der zoogenaamde walegreep, elders vermeld, of ook het holle verhemelte Ga naar margenoot+van het bekken; dan, daar in den Mensch deze beenderen inkrommen en het stuitbeen (os Coxygis) formeren, zoo loopt de schakel dezer wervelen door tot de wervelen der staart, (No. 76, 77, 78.) men telt er | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+doorgaans dertien tot aan de vlok of staartpluim, doch ik sta voor derzelver juist getal niet in, om dat ik vermeen in verschillende Kalveren de uiterste beentjes verschillend gezien te hebben; men noemt dezelven Ga naar margenoot+valsche wervelen; zij kunnen dien naam dragen; ik zou dezelven staartbeenderen noemen: Ga naar margenoot+zij zijn het in der daad, of liever bewegende wervelen, om dat de Koeijen, gelijk alle gestaarte Dieren, dezelven sterk bewegen, krommen en heen en weder kwispelen. Het rugmerg zelve vermindert in derzelver aandoenlijkheid sterk in deze wervelbuis, nademaal het prikken, steken, slaan of andere wonding, zelfs het afhakken van den staart, zoo als in de Paarden, niet doodelijk is, ja somtijds nuttig in schurftziekten, daar integendeel een wond of eene kwetsing aan het lendenmerg of voorrif, vooral den hals en nek, doodelijk voor het Dier is. Ga naar margenoot+Nu komt het kruis in aanmerking. Men noemt het kruis in de Koeijen, dat bovenste platachtige gedeelte, 't welk tusschen de twee groote beenhoofden of bonken der heupen zigtbaar is, doch waar van hier om het profiel niets is aangewezen dan alleen de zijbeenderen, die hetzelve uitmaken. (zie No. 79.) Deze beenderen zijn de groote wanden van het bekken, en steken vrij kennelijk uit; zij vervangen in het midden de laatste lendenwervelen, en vooral de banden en spieren van het lendenkruis, derzelver verhevenheid vertoont zich duidelijk door den huid, aan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de walegreep om den staart: de tusschenruimte is platter en breeder dan in het Paard, en daarvan is het kennelijk onderscheid in de rondheid en fraaiheid der billen en het kruis der Paarden, zeer verschillend met de platheid en vlakheid van het Koekruis. De Boer houdt zelfs de platheid van het kruis voor een kenmerk van eene fraaije Koe, waarom men op de Koopbrieven dikwijls leest: beste platte Vaarzen of Koeijen, Groninger plat enz., elders reeds aangemerkt. Dit kruisbeen nu verdunt eenigzins in het midden en kromt zijlings uit, doch inwendig formeert het eene holte, die Ga naar margenoot+men het Bekken (Pelvis) noemt, te weten, als beide de kruisbeenderen tegen over elkanderen die holligheid formeren, (zie No. 80, 80. en in het vervolg, alwaar een Kalf in de geboorte van dit bekken is afgebeeld.) Dezelve opgemelde bekken-beenderen, gelijk zij inwendig als hol zijn, zijn uitwendig bol, dat is, de holte van binnen maakt de bogt van buiten; eindelijk rijst dat been weder op, (zie No. 81.) en formeert den volkomen knok van het bekken: dit noemen de Koemeesters Ga naar margenoot+de brug, om dat, als het Kalf in de geboorte over deze brug of de bogt van dit been is, acht men het behouden, welke spreekwijs ook bij de Vroedvrouwen bekend is. Deze beenderen zijn evenwel niet aan het bekken of het kruis vastgegroeid, maar niet te min zeer naauw ingelijfd: het zijn Ga naar margenoot+eigenlijk de heupen, de heupbeenderen der | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Koe. Deze zijn allerkennelijkst in deze Dieren, en misschien wel het allerkennelijkst in eenig dier, gelijk zoo even wegens het knokkige en platte reeds gezegd is; zij formeren van achter de schaambeenderen, enGa naar margenoot+, en vereenigen van wederzijden tot één; in oude Koeijen zijn zij vergroeid, doch in Vaarzen en jonge Kalfkoeijen bewegelijk en tusschen geschoten met kraakbeenige gewrichten. Deze beenderen zijn aldaar het slot van het geheele rif, der teeldeelen en schaamdeelen, hetwelk bij het verhandelen der voortteling nader zal betoogd, mitsgaders de werking der banden aangewezen worden. Deze schaambeenderen nu zijlings zich uitbreidende, hebben ter wederzijden eene zeer aanmerkelijke holligheid, waarin het hoofd of bol van het dijebeen sluit en als in een scharnier draait, waarom het ookGa naar margenoot+ wel het scharnier heet: deze hoofden noemen de gewone Landlieden of Vleeschhouwers bonken, knokken, ook wel heupbonk; en na gerade dat dezelven in oude of magere Koeijen uitsteken, is de Koe een bonk, een oude bonk, een mageren bonk: het zijn deze bonken, te weten, de hoofden, in welker holligheid men die fraaije beenwordingen kan nagaan, in Fig. I. II. en III. afgebeeld; men noemt deze knoppen ook draaijers, en zeker zeer eigenaardig, vermits de Koeijen zoo wel als de Mensch en andere Dieren, de heupen mitsdagers de dijebeenderen in- en uitwaarts kunnen draaijen. Het is aan den zwier dezer beweging, dat de fraaiheid en vlugheid van een Koe | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en een Paard, een Hond, of andere vaardige Dieren erkend wordt. Hoe de vlugheid van eene schoone Vrouw aan dezen draai der heupen kenbaar is, wist ons salomon in zijnen tijd wel te zeggen, en het behoeft bij elk Man, die een welgeschapen Vrouw met een Schilders of Dichters oog beschouwt, geen bewijs, wijl zij nimmer eene die aan de heupen verminkt is, tot een onderwerp hunner bewonderende bespiegeling zullen uitkiezen. Men onderscheidt in de hoofdknop (Condylus) van het dijebeen tweederlei invoegingen: Ga naar margenoot+de eerste noemt men den grooten, de andere den kleinen draaijer, welke onderscheiding de figuur bij No. 83. aanwijst. Ga naar margenoot+Het dijebeen der Koeijen vervolgt uit deze ledenmaten in een vrij langen pijp (zie No. 84, 84.) eenigzins bogtig. Dit been is zeer zwaar, doch inwendig altijd hol, vol merg, waarom het den naam draagt van groote mergpijp. Dit been wordt daarna van onderen weêr dikker, en verbreedt dermate, dat het de hoofden van het scheenbeen ontvangt; (zie No. 85, 85.) hier is eene zeer sterke peesband: men noemt de beenderen (No. 86, 86.), te regt scheenbeenderen, om dat het hetzelfde in plaatsing Ga naar margenoot+is als de scheenen in een Mensch, en wel moet onderscheiden worden van het armbeen in den voorvoet der Koe: en dit vereischt hier oplettendheid, om dat men het geen men in de voorvoet der Koe kniebeenderen noemt, in der daad niet zijn dan de ellebogen: bij vergelijking met Dieren | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+die overeind kunnen gaan of staan, dit been oefent eigenlijk door de buiging der scheenbeenen het knielen der achterpoot uit, zoo dat men de gewrichten der voorvoeten in de Koe als de armen en handen moet aanmerken, die der achterste daarentegen als de dijen, schenkelen en voeten, hetwelk vatbaar genoeg voor een doorzigtig Mensch is, want de Mensch knielt met de knieën der achtervoet, en de Koe met de knieën der voorvoet, waarom wij het ook daarlaten; alleen dient in 't voorbijgaan opgemerkt te worden, dat er in de Koeijen ook een soort van straalbeen is, doch kort en als aanééngegroeid - Wij gaan over tot het hielbeen No. 87. Het hielbeen (Talus) is dat zelfde gedeelte,Ga naar margenoot+ 't welk bij de beschrijving van het uitwendig gestel de hak genoemd wordt, en breeder verklaard zal worden in het volgende Hoofdstuk: hier evenwel ziet men bij uitnemendheid deze hak, in de achterpoot der Koe, uitsteken, het is een dergelijk uitstek als meest alle Dieren aan de hielen hebben, waarom het met regtGa naar margenoot+ de hielhak genoemd wordt, gelijk ook hiel het achterste uitstek van den voet beteekent. Het is aan het achterste uitstek van dit been, dat de zware pees, die men in den Mensch de pees van Achilles, bij de Vleeschhouwers de hakpees noemt, is ingelijfd, en die de Indianen in de Buffeljagt doorhakken, om het dier ter aarde te doen nederstorten. Welk een kracht deze spier heeft, en hoe men het voor ongeneesbaar houdt als een Mensch hier aan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+verlamd is, dit weeten de Heelmeesters allerbest. Aan de binnenzijde der hak, alwaar de buiging is, (zie No. 88.) wordt het hielbeen vervangen door twee voorbeenderen, die even als de handbeenderen, hier het voetbeen ontvangen, en twee onderbikkels. Deze voorbeenderen, laat ik eens voetteenen zeggen, noemt men pijpachtig in de voorpooten, zijnde dezelve bij No. 64. beschreven. Het eenig onderscheid der achterpijpen is, dat zij iets langer zijn en de bikkels grover, gelijk ook de achterkooten aan de achterklaauwen altijd zwaarder zijn, het geen de liefhebbers van kooten zeer wel weten. Bij No. 89. ziet men derzelver geleding, tot aan het uiterste hoefbeen, No. 90. mede gelijkvormig aan de voorpooten, hier voren beschreven. Zoo dat het gene hier nog met opzigt tot de achterschoenen of horenklieven diende, die men om de gelijkenis van eene schoe of voetzool, om de voeten der Koeijen, ook de horenklaauwschoenen noemt, gereedlijk uit de vergelijking der voorpooten is op te maken, en alzoo ook het meest overeenkomende, waarbij wij dan ook van dit Hoofdstuk afstappen. Na dat dan aldus ook het Beendergestel der Koeijen in het volle geraamte is afgebeeld en beschreven, vermeenen wij onze Lezers tot hier toe genoegzaam te hebben overtuigd, dat wij geen moeite, noch oplettendheid gespaard hebben, om de zoo gewigtige kennis van het rif of geraamte van dit zoo nuttig Vaderlandsche Dier vatbaar | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+voor den Landzaat te maken, en de verklaringen en benamingen der gewrichten daar van zoodanig voor te dragen, dat onder vervrolijkende en voor den Hollanderen begrijpelijke woorden, deze anderszins stroeve stoffen is voorgesteld, en nagenoeg aan de Theoretische vergelijking met den Mensch voldoet. Nu gaan wij over tot nog ingewikkelder, maar niet te min nuttige zaken, die tot nog toe, zoo ik zeer wel meen te weten, in onze Moedertaal alzoo niet verhandeld zijn, namelijk, de werktuigelijke deelen der uitwendige ledenmaten, zoo als die het vatbaarst voor den Landzaat kunnen beschreven worden, zoo dat wij, daar wij nu het beendergestel en derzelver aaneenschakeling hebben beschreven, het spiergestel ook zoo vatbaar mogelijk zullen voordragen, en wel zoodanig, dat deze gegeven beschrijving van het beendergestel of het geraamte als bij vergelijking het fundament is, waarop de andere weekere deelen rusten en ingelijfd zijn. Doch eer ik tot dit onderwerp overga, dien ik in opmerking te geven, dat gelijkerwijze ik in het nu beschreven Beendergestel, niet in afbeeldingen van afzonderlijke gedeeltens, noch derzelver beschrijging getreden ben, als, bij voorbeeld, het hoofd inwendig, de wervelen, de afzonderlijke gewrichten, derzelver banden en aanhegtingen, dit insgelijks in het spiergestel niet verder zal worden aangewezen, dan voor zoo verre dit op het uitwendig beloop der kenbaarste | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en voornaamste bij den Landman in het huishoudelijke bekende deelen zijn, hetwelk, zoo men die anderzints in alle derzelver lagen op en onder, dwars, schuins en overlangs op elkander, wilde beschrijven, dit eene menigte afbeeldingen zouden vereischen, die dus gevolgelijk onnoodige kosten zouden veroorzaken, onnoodig zeg ik uitdrukkelijk, om dat alles wat op het bijzonder werktuigelijke van de afzonderlijke beenderen, spieren, zenuwen, bloedvaten, ingewanden enz. betrekking heeft, in het vervolg bij elk gedeelte afgebeeld, en in derzelver plaatzing en werking beschreven zijn, als bij voorbeeld: die van het hoofd en herssenen bij de zintuigelijke deelen, als het gehoor, gezigt, smaak, gevoel en reuk; in de ingewanden van de borst en de buik, het hart, de longen, milt, maag, lever, de darmen, teeldeelen, en de blaas, met een woord, allen deze met derzelver spieren en plaatzing in het rif, zullen duidelijker in alle derzelver bijzonderheden, op zijne regte plaats worden opgehelderd, en van zelven het ware oogmerk van den beoefenaar tot kennis, zoo in de veeartzenij- als dierkunde, doen bereiken, zonder dat hiertoe eene geheele volledige ontleedkunde benoodigd is, zoo dat wij er niet meerder van zullen zeggen, dan het geen onontbeerlijk is tot het ware nut van ons bedoeld ontwerp; volgende nu eerst op de beschreven gedeelten van het beendergestel, eene aaneengeschakelde verklaring van Plaat VI. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Verklaring van plaat VI.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+waarin men de natuurlijke gedaante van het merg, en tevens de randen der beengroeijing kan zien; het is dat van een tweejarige Koe, waarin de beenderen nog niet tot hun volkomen vastheid zijn, en even als de stam van eenen boom allengs ineen groeijen.
Fig. V. stelt voor een volkomen Rif of geraamte van eene Koe, van een eenjarige Pink of Kalf, in alle zijn ledematen zoo veel mogelijk proportionaal gevolgt, als de zamenvoeging en Teekenkunde heeft toegelaten. Dezelve is in drie perken verdeeld, en bij Nommers aangestipt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
A. Het voorstel of voorrif.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
B. Het middenstel of middenrif.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
C. Het achterstel of achterrif.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
|
|