Natuurlyke historie van Holland. Deel 4
(1769-1805)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste afdeeling.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+welke woorden blijkt, dat de benamingen der Hebreën en der Chaldeën, met de Arabieren nagenoeg overeenstemmen. Uit het volgende zal blijken, dat ook onder later Geslachten die zelfde naambetekenissen zijn overgenomen, alhoewel de tongvallen mogten verschillen: zoo komt althans het Grieksch nagenoeg aan het Latijnsch graecisme. In het Latijn, wordt de Stier genoemd Taurus; de Os Bos; de Koe Vacca, het Kalf Vitulus. - In de Fransche, Spaansche en Italiaansche of Portugeesche Talen, loopen de meeste benamingen op hetzelfde uit: dus noemt men in het Spaansch den Stier Toro of Burezio, den Os Bury, de Koe Vacca, het Kalf Ternera; misschien van tenera, teeder ontleend. In het Italiaansch heet de Stier insgelijks Toro, de Os Bue, de Koe Vacca, het Kalf Vitellio. De Franschen of oude Galliërs, noemen den Stier Tarreau, den Os Boeuf, de Koe Vache, het Kalf Veau, 't welk ook bij de Fransche Zwitsers schijnt overgenomen te zijn, alzoo zij een geheele streek Lands Païs de veaux, dat is, Kalverland, noemen. Alle deze namen komen na genoeg in den woordenklank met Taurus, Toro, Vacca, Bos, Boe enz. overeen; doch het schijnt dat die onder de bewoners der Duitsche Gewesten eene aanmerkelijke verandering ondergaan hebben, want in het Illirisch en Poolsch of Sarmatisch, heet een Runddier Wul of Wel. In het Hoogduitsch een Stier, Stier, Stour, Reitsch. De Dichters hebben dikwijls na hunne zinnelijkheid, denzelven genaamd Imaus, Cra- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gus, Ga naar margenoot+Circus, Pariedris, ook somtijds toepasselijk op den Berg Taurus, Stierberg, enz. doch alle deze namen veranderen in dat zelfde Dier, wanneer het gelubt is, in Os; den Os Oxs, de Koe Kuh, Kuje; het Kalf Kalb. De Zweeden en Engelschen hebben de namen van Ko en Bul; de Russen Kua: en het geen zeldzaam is, de Deenen die van Noet; en dat nog zeldzamer is, in het uit alle Talen te zamengesteld verward Engelsch, wordt het Rundvee in 't gemeen: Horne Cate, en het Kalf Kukate genoemd. Ik vinde ook nog melding gemaakt, dat een Kalf bij de Hebreën Cal genaamd wierd, het geen men wil dat bij oude Duitschers en Nederduitschers, op een jong dier, dat in sterke krachten is, wierd toegepast, en veranderd in Calf, welk woord Calf bij omkeering onder de Belgen in Flac veranderd, een slap of teeder jong Dier bereekende. Ihre leidt het woord af van het Gallische galba, vet, geil enz.; Hebr. בלת. Hoe het evenwel met alle deze onderscheiden Benamingen gelegen zij; zeker is het boven dien, dat in allerlei soort van Talen, Spraken of Benamingen, de tongval en uitdrukking iets heeft, dat overeenkomstig is met het geluid of den aard van het Dier zelve: dit leidt over het algemeen geene tegenspraak; nademaal de Taalgeleerden het eens zijn, dat in de oudste bekende Spraken de benamingen der zaken overeenkomstig waren met de beteekenis of het gebruik der zaken, zoo dat zij nimmer aan eenig Dier of onderwerp eenen naam gaven, of het was overeenkomstig den aard van het- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zelve; Ga naar margenoot+dus gaf en noemde adam, die als de eerste Dierenkenner voorkomt, elk Dier met eenen naam naar zijnen aard. De Hebreën, en in het vervolg de Chaideën, en alle Oostersche Volkeren, gaven aan hunne Kinderen, aan hunne Geslachten, aan hunne Richters en Vorsten, nimmer eenen naam zonder beteekenis, en dezelve had meest altoos op de omstandigheid, of geboorte, het bedrijf, of de gestalte, of den aard, van het onderwerp, eenige betrekking. Onder allen, dezen kwamen evenwel, ten aanzien der Dieren, de meesten voort uit den aard of het geluid der Dieren, dus komen alle de naamklanken der Koeijen, Ossen of Stieren, in alle Talen daarin overeen, dat zij meestal het geluid van het geloei, gebulk en geblaet der Koeijen en het gebrul der Stieren uitdrukken, naar de gelijkheid van den tongval, die de taal der Volkeren het naast aan die geluiden konde uitdrukken. Wij verklaren niet genoeg ervaren te zijn in de Oostersche Talen, om de geluiden of uitroepingen te verklaren, maar omtrent de Europesche meenen wij te kunnen bewijzen dat de naam van Koe, Kühe, Bo, Bos, Bureiro, Boef, Boeuf, allen van het bulkend geluid afkomstig zijn: als mede Bo, Boe, bu, bue; wordende de letter u in vele talen den klank van oë gegeven: bij voorbeeld, een Duitscher kan nooit de u uitspreken, dan op de klank oê. De geleerdste Professor en Duitsche Latinist zal zich bij ons aan zijn oê doen kennen, even als een doorletterd Nederlander aan zijn u. Dit is als een Sibboleth en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Schibboleth onder deze Natien of Geslachten. Niettemin is de klank van koe en boe dezelfde, en wordt, even gelijk de geluiden van andere dieren, onderkent; bij voorbeeld: van het Schaap naar het blaeten, het mekken der geiten, het hinneken en brieschen der Paarden; het knorren der Varkens, het kwaeken der Eenden, het kakelen der Hoenders en het quakkelen der KwartelsGa naar voetnoot(*), en wat sterker is, de spraak der dieren zelfs, als van de Koekkoek, Kivit enz. is onderscheiden, en die van den Roerdomp, (in het Latijn Buteo) is, naar het geluid dat hij geeft, gelijk aan het bulken eener Koe; zoo dat, alle andere naams-oorzaken in andere talen daar latende, er geene andere in onze Hollandsche taal nationaal is af te leiden dan die van het boe, het geloei en geblaet der Runderen zelve, oorspronkelijk is, gelijk dit brullen, dat is: loeijen, bulken, blaeten van eene Koe in onze oud Duitsche tale hetzelfde is 't welk de Latijnen Boare, Boatus, Mugetus noemden. Zoo Ontstaat het Grieksche βους van βοω, loeijen, luid roepen. Met betrekking tot de benaming van Stier, of Ox in 't Hoogduitsch, of Os in 't Nederduitsch, zouden ook wel eenige bespiegelende afleidingen kunnen worden aangevoerd: dan, om dat die te ingewikkeld zouden worden, en te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+veel ophouden, slaan wij dezelven liefst over: een eenige, doch die ik echter voor een beter geef, en ook voor niet meer dan eene voorstellende twijfeling opgeef, durf ik wagen hier bij te voegen, namelijk: daar wij Ga naar margenoot+in het eerste Hoofdstuk reeds hebben aangevoerd, dat de ouden, en ook onze eerste Landbewoners, bijzondere Haardgoden hadden, die zij als Beschermers van hun Vee of Landbedrijf eerbiedigden, bijzonder de dea lactucinia, de Melkgodin, en daarenboven nog bekend is geweest zekere dea vetulina, welke eene Godin der Kalveren of der jeugdige vrolijkheid was, den Kalveren eigen; of er ook eenige letterverzetting of toegevendheid van de beteekenis, in den naam van dea borarina kan vallen, welk opschrift onlangs op een ouden steen tot Domburg in het Eiland Walcheren gevonden is, of dit niet op den zin zoude uitkomen van Bo, Boare, dat is het bulken der Koeijen, die ook daar uit dat van Bo, Boe, Boves, voor Ossen of Koeijen, bij de Meeste Volkeren hebben bekomen, en vervolgens op andere Personen of Haardgoden zijn overgebragt; althans een Ossenhoeder of Veebezorger droeg bij de Latijnen den naam van Boarius; en in dien zin zoude eene Ossenhoedster, Boarina genaamd kunnen worden; maar buiten dat is mij, door eenen Taalkundigen en in de schriften der oude ervarenen, eene aanmerking medegedeeld, te weten, of ten opzigte van het verbum of woord Borare en Borarina niet eene letterverandering dient opgemerkt te worden, om dat vele woor- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
den Ga naar margenoot+in het Latijn met een V beginnen, die van Griekschen oorsprong zijn, en in die taal met een B beginnen, zoo alsBlos, Vita. (Zie schrevelius Lexicon Graec.) Dus zou het woord Borare kunnen beteekenen Vorare, kaauwen, herkaauwen, inslokken, en dan zoude dea borarina eene behoedende Godin der herkaauwing van het Rundvee kunnen beteekenen, hetwelk, onzes inziens, nog waarschijnelijker wordt, om dat het Grieksche woord Bορæ (Bora), eigenlijk Pabulum, voeder, gras of Esca, voedsel van allerlei kruiden voor het Vee beteekent, volgens vossius Etymologicon Ling. Latin. fol. 567, op Voro; doch het geen beslissend schijnt, is dat het woord Bora, uitdrukelijk wordt toegepast op het kruid Borago, dus genaamd, om dat deszelfs bladen naar een scherp gesagrijnde Ossentong gelijken, en volgens dodonaeus de opregte Blugossa, der Latijnen en der ouden was, dit alles zamengenomen, en overgebragt op het oud Walcheren, toen Domburg en Zeeland nog aan het vaste Land gehecht waren, en het geen bewijsbaar genoeg is, ook daar overvloed van vee was, zoo zal ook zeker aldaar, het zij in navolging der Romeinen of andere Volken, den naam van zulk eene Beschermgodin van het herkaauwend vee onder de naam dea boarina, in steen gehouwen, voor de stal of steden geplaatst zijn geweest. Dit als eene bespiegeling daarlatende, roerGa naar margenoot+ ik wijders met den vinger slechts aan, dat ook de beteekenis van Thor, Schoor, Thora, Tora, Taur, Taurus, Taurreau enz. by alle die Volkeren den zin hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+van een woedend. gramstorig, norsch dier, in welke beteekenis dan naar de oude Angel-Saxische en Teuthonische spraken, zoo als in vele tongvallen der ouden, voor Thoro is genomen Stooro, in den zin van toornig, verstoord, gram, woedend enz., zoo als men nu nog zegt van een vergramd en vertoornd man: hij is verstoord, dat is: hij is toornig. Hier van komt, naar mijne gissing, dat men voor tor of tier, Stier of Stoer, ook Stuirs zegt; althans wie slechts een weinig op het gebruik en den zin van het woord Stier onder onze Landzaten let, weet zeer wel, dat het geen zachtmoedig man beteekend, als men zegt: hy ziet als een Stier; hy is een norschen Stier; even gelijk wel voornamelijk in Holland, en vooral in Noord Holland, de Stier den naam van Bul hebbende, ontleend aan het bulken aan dit dier in de bronstijd eigen, men ook dit woord betrekkelijk maakt op norscheid en stuurschheid; zoo zegt men van een Bullebak: Met zijn norschen Stierenkop
Spart hy 't Bulle-bakhuis op.
Dit zaamgenomen, is de benaming van Stier, of stuirs, norsch, bullebak enz., genoegzaam om een begrip te vormen van die beteekenis by onze Vaderlanders. Want nu de afleiding van Os, in den zin van een gelubden Stier betreft, is my volstrekt duister De Duitschers zeggen Ox, de Deenen Bol-oxe, en vry gemeen wordt somwijlen alle Runder slagtvee op sommige plaatsen van ons Vaderland, en over 't algemeen in Amsterdam, Ossen genoemd. De overige spraken vallen op Bos, Bo- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vis, Ga naar margenoot+Boeuf, Buffel, Bus Hier van geeft men den naam van Ros buff aan een gebraden Ossenbout; bij de Engelschen, en bij de Franschen Boeuf rosti: eene nadere uitlegging kan ik hier van niet geven. Misschien is de naam van Os wel oorspronkelijk van den Arbeid die zij doen, als ploegen, dorschen, gelijk men dus in dien zin zegt: jugatorius Bos, immunis Bos, Aratri, een Os onbekwaam tot ploegen; Bubulcum pecus, een drift Ossen; een Ossendrijver, Bubulcus: Bouvier bij de Franschen. Mogelijk ligt er ook wel eenige zinspeling op de lompe dommekracht der Ossen en hunne domheid in, zoo als men wel eens van een groven sterken kerel zegt, die buiten dat niet veel oordeel heeft: lompen Os, dommen Os, Brouwers Os, stoeren Os, Ossekracht, domme Ossekracht, Buffel, Os enz. Dan, ik staak die verdere taal-vermakelijkheden hierbij, en ga over tot de onderscheidene benamingen, die onze Landzaten van de geboorte tot aan den volwassenen ouderdom aan de Koeijen en Ossen geven. Het eerstgeborene dan verkrijgt den naam van Kalf: deze naam verandert na de gegeboorte onderscheidene malen, zoo in ouderdom als in Sexe. Ga naar margenoot+Wanneer een Kalf eerst geworpen is, en nog niet gezoogd heeft, bekomt het den naam an nuchter Kalf, om dat het nuchter is, dat is, nog niets genuttigd heeft: bij de Latijnen Vitula Juvenca. Ga naar margenoot+Deze nuchtere Kalven bekomen straks na de geboorte eenen naam naar het on- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
derscheid Ga naar margenoot+hunner Sexe: is het van de Mannelijke, dan heet het Stierkalf, is het van de Vrouwelijke, dan heet het Kuiskalf, Koekalf. De naam van Stierkalf verklaart zich dra, als zijnde een eerstgeboren Ga naar margenoot+Stier, dat men elders ook wel Bulkalf noemt; ik vinde bij j. plantyn den naam van Bulle voor die van Stier of Bul, misschien nog van het oud Angel-Saxisch, die den naam van Wulle aan een Woudstier gaven. Kuiskalf is wat ingewikkelder, om dat zelfs eene Koe tot aan zijn eerste Kalf, en altijd, den naam van Kuis behoudt. De zin van het woord Kuis is kuisch, zuiver, rein, (Castitas), kuischheid: er is geen anderen zin van bekend, dan misschien ook volgens kiliaan; kuijse, kudse; ook volgens die lieftalige diminutive verzachtingen, aan onze Hollanders alleen eigen, van het bijvoegsel je, Kuisje, het is een Kuisje, in onderscheiding van eene volwassener Koe, die men Kuis noemt; zoo als Kindje, in de eerste geboorte: het is een lief Kindje; onder geworden: het is een lief Kind. Dus dan is een eerstgeboren Koekalf een Kuisje, maar wordt het ouder, een Kuis, Zonderling is het, dat men ook door kuis, de star of kol verstaat, waarop men de Koeijen bold, en dit betrekkelijk maakt op het vegten en geven van een vuistslag op het voorhoofd, bij voorbeeld: ik zal hem een kuis voor de star of den kop geven, dat hij suizebold; maar straks over deze star of kol nader. Het woord kuis is zeker oorspronkelijk van der Koeijen voorhoofd; want dit schijnt nog meer | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+bevestigd te worden uit de gewoonte, wanneer de Boerenknechts of Kinderen, in het veld eene Koe om de horenen willende binden, roepen: Kuis, Kuis! en de Koe aan de star of kruin vrijven. Uit deze aanmerkingen blijkt dan zeker, hoe men het verder begrijpen wil, dat de naam van Kuis bij uitnemendheid op eene jonge Koe of Kalf wordt toegepast, en wel bijzonder op die van de Vrouwelijke Sexe. Een Kuiskalfje derhalve is een eerstgeboren Koekalf, dat is, van de Vrouwelijke Sexe. Een Stierkalf dan ook een eerstgeboren Kalf, van de Mannelijke Sexe. Maar nu worden meest alle Stierkalveren of nuchteren verkocht of vetgemest: de Koekalveren daarentegen meest allen aangehouden. Hier uit worden dan geboren de onderscheidingen van nuchter Kalf, Mestkalf, Aanhouder of Zoogkalf. De nuchtere Kalven, of Stierkalven, worden doorgaans, zoo als zij (gelijk men gewoon is te zeggen) van de Moer komen verkocht of geslagt. In eenige Steden van Holland worden de nuchtere Kalven, die het gemeen nuchter blae noemt, niet verkocht dan ter sluik, althans zij mogen niet ter Halle komen; in Amsterdam en elders echter gedoogt men dit, en er zijn in die Stad nuchtere Kalven-slagters. Het is ongelooflijk, welk eene menigte er naar die Wereldstad gevoerd worden: en voorwaar het is eene groote vervulling voor de geringe Gemeente, te meer, daar dit Vleesch, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+door de billijke gedoogzaamheid, zindelijk behandeld wordt, en men dikwijls nuchtere Kalven in die Stad vindt, daar elders geen kleen gemest Kalf bij halen kan. Ik voor mij heb gedurende mijne inwoning in die Stad, meer dan eens nuchter Kalfsvleesch gegeten, dat zoo goed was als gemest; het is waar, er is eene zachter en leemachtiger weekheid bij, maar dit is in zeker opzigt zoo wel eene lekkernij, als een Speenvarken of Paaschlam. Ik roer dit stuk hier aan, om dat bijgeloovig wangevoelen weg te nemen, waar door dikwerf de rijke hovaardij bezield wordt, als of het schadelijk ware: integendeel, zoo ben ik voor mij van gevoelen, (misschien is het een Medicinaal bijgeloof,) dat een Kalfssoup van nuchtere Kalfsbout, bij uitstek meer uitwerking zoude hebben op zogende Kraamvrouwen, dan die van zwaar gemeste Kalveren, om reden dat de natuurstaat van zogverwekkende stoffen daar naast aankomt. Dit in 't voorbijgaan. Er is, eer wij van den eerstgeboren staat van een nuchter Kuis- of Stierkalf afstappen, nog dit te melden: dat, bij overvloed van Vee, ook wel Kuiskalveren nuchteren verkocht en geslagt worden; maar dat bij sterfte, Veepest of andere noodzake, door de Hooge Overheid het slagten van Kuiskalveren bij Plakaten verboden wordt, gelijk dit nog in de laatst bekende Veesterfte verboden is geweest. Wanneer dan nu een nuchter Stierkalf word aangehouden, dan bekomt het de naam Ga naar margenoot+van Mestkalf, Vetkalf; als dan wordt zulk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+een Kalf in een hok of afschutsel gezet, en ook wel Schotkalf genaamd; doch dit wordt meer toepasselijk op een Kuiskalf, 't welk men aanhoudt, en naderhand hier van de naam van Schotpink of Schotvaars bekomt. Beiden Ga naar margenoot+de Sexe worden de Moederkoe, kort na de geboorte ontnomen, en daar na door den Boer met melk, of veelal met melk, vermengd met laauw water, gedrenkt. De Mestkalveren, echter veel ruimer en meerder, om dat zij des te beter zoude toenemen, en den zegen, genieten, die in de Heilige Bladeren alzoo op den welvarenden Mensch worden toegepast, namelijk: zij zullen toenemen als Mestkalveren. Ik kan niet nalaten op dit stuk aan den Noordhollandschen Boer den voorrang te geven boven alle mij bekende Veefokkers van Europa: er komt ten minsten geen Vreemdeling, Boer of Vleeschhouder in Noordholland of in Amsterdam, die niet verstomt staat over de Kalven, die zoo zwaar zijn als Koeijen, vol goudgeel niervet, welke aan de deuren en in de hallen te zien zijn, schoon de Zuidhollanders ook wel zeer zwaare Kalveren kunnen mesten. In de Leydsche Vleeschhal is eene Schilderij van een Kalf, dat 400 ℔ pond gewogen heeft, en door den Vleeschhouder jan ledeboer geslagt is. Te Delft, in den Haag en te Rotterdam worden ook zeer zware Mestkalveren ter markt gebragt, doch hier van zullen wij bij de wijze van Veebouwen en Kalfmesten in het vervolg nader spreken. Een Mestkalf of Vetkalf is dan onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
scheiden Ga naar margenoot+van een Nuchterkalf, door zijne afzonderlijke beschikking tot een Slagtdier. Een Aanhouder of Koekalf, geschikt toe voortteling en melkgeving, worde dan afgezonderd Ga naar margenoot+opgevoed in een hok of in de weide, en dan genaamd Schot- of jarig Kalf, Ga naar margenoot+dat de oude Inis noemden, zoo wordt ook Ga naar margenoot+een Stierkalf, als men het aanhoudt, Bullekalf genaamd. Daar na ouder wordende, tot zes à zeven maanden, een jaar enz. Ga naar margenoot+wordt het een Pink genaamd. Dit woord Pink word in het Hollandsch meestal toegepast op iets kleins, althans tusschen klein en groot, zoo als de pink aan de hand, als de kleinste vinger, oudtijds pingelijn, gelijk den vinger, vingerlijn; ook pingeling. Pink, met opzigt tot een kleine Boot of Scheepje, zoo als Katwijker Pinkjes enz. Ten opzigte der Kalveren, is deze naam gemeen, zoo wel aan een jong gelubden Stier, als aan een jong Koekalf, beiden noemt men dezelve Pink, of wel Pink of, of Pinkstier, zoo als het kiliaan op neemt, of Pinkkalf; maar bijzonder wordt hel toegepast op een Koekalf, dat nu Vaars staat te worden, dat is: 't welk in staat wordt, om gedekt te worden en voort te telen, dan zegt men het is een Pinkvaars, elders Guizevaars. De Friezen noemen zulk een Vaars Rier, Enter-Rier. Bij de Ouden noemde men een jonge Stier, die nog niet gereden had, Varre. Van zulke Varren vindt men onder de Offerbeesten der Israëliten gemeld. Vondel bezigt het ook in het geval van entellus, noemende den Prijsstier Varre. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Men moet dus Varre, Vare en Vaars wel onderscheiden; want men noemt ook Vare of Varrekoe eene Koe die, alschoon zy gekalft heeft, echter daarna zonder Kalf is, en kan besprongen worden, of tot de vetweijereij geschikt is, maar een Varre, in strenger zin, is, zoo als gezegd is, een jonge Stier: een Vaars daar en tegen is een jarige Koe, die tochtig wordt of begint te worden,, en dus van nuchter Kalf een Kalf, van Kalf een Schotkalf, een Pink of Schotpink, vanGa naar margenoot+Pink een Vaars of Schotvaars, welk byvoegsel van Schot, niet anders is als dat deze jonge Koeijen als nog niet op de gemeene reepstal of koes, maar los en vry onder een, in eene schuur of stal afgeschoten, tusschen schotten, gehouden worden; of om dat ze nog te teeder of al te speels en te dartel, of al te dom zijn, waar uit dan de schertsenden aard onzer Boeren, niet zelden zulke geestige trekken ontleenen, als veelligt de zoogenaamde fijne Fransche of Spaansche Geesten. Immers weet een iegelijk, hoe men een dom of nog eerst ontloken jongen, een nugter Kalf, een Kalf Moses noemt. Een jongeling, die de eerste vonken van liefde en aanprikkeling der jeugd gevoelt, wordt gezegd nog Kalverliefde of eerste liefdedrift te bezitten, 't welk zoo veel zegt, als nog onbestuurd en onberedeneer te zijn in het losse en eerste der ontluikende Jeugd. vondel, den dood van een aankomend Dochtertje beschreijende, zegt: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Daar was er een, die los en onbestuurd,
De vreugd was van de Buurt,
En dartelde en sprong,
En zoet fiane zong.
De Ouden, gelijk boven gezegd is, vormden eene dea vitulina, als Godin der jonge Kalvervreugd, en ter vergelijking van de menschelijke eerste jeugd, die even als deze Dieren, jong zijnde, onbedwongen natuureigen huppelen, springen en zonder erg vrolijk zijn. De geestige en Godvruchtige lodestein, schetst dit overaardig, hetwelk ik, hoe men ook in mij berispen wil, dat ik dit werk met Vaderlandsche Rijmtjes trachte te vervrolijken, hier niet voorbij wil. Onherroepelijke Jeugd!
Hoe past u die zoete vreugd?
Als nog in uw jonge jaren
's Levensgeest in bloeijen staat,
't Past niet dat uw hand de snaren
Anders dan in vreugde slaat,
Vreugde eischt het jonge bloed,
Dat zijn eerste sprongen doet.
Deze losse vreugd der uitbottende Natuur, wordt zeker ook niet oneigen van de Kalveren of aanstaande Vaarzen ontleend, nademaal deze Dieren in dien tijd aardige sprongen, kalversprongen en gieren maken, gelijk dit ook boven al Geitenbokjes, jonge Lammeren, en meest alle Dieren met gekliefde klaauwen doen, dermate, dat een opmerkzaam wijsgeer verwonderd moet staan, als hy opmerckt, dat deze Dieren, die geen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+nagels of klaauwen hebben om zich in den fprong vast te houden, echter zoo wiskunstig op de vier pooten nederkomen, en een vast centrum behouden, zoo dat men ook van iemand, die in een gierenden sprong echter regt op de voeten nederkomt, zegt, hij doet een Kalversprong, een Bokkesprong enz. Van dezen sprong op een ander komende, Ga naar margenoot+zoo wordt dan eindelijk het Vaars, de Pink of jarige Koe besprongen, en het krijgt de Ga naar margenoot+naam Vaare Koe, Kalfkoe, te weten, zoo het met Kalf is en de sprong gevat heeft, na het tochtig worden. Aan den Noordhollandschen Ga naar margenoot+kant en elders, noemt men de jonge Vaarzen die rochtig worden, duinzig, elders munsig. Onze Rhijnlandsche Bouwlieden zeggen plat uit, tochtig, vaarziek, rijziek, stierziek, ritzig, hitzig enz. al naar het valt, doch de zin komt altijd op de teeldrift neder De Ouden noemden zulks varino, misschien is daar vaars van afkomstig, doch waarschijnlijker van vaar, vaarziek, dat is naar den Stier, den Vaar verlangende, doch men zegt ook veel bunzig, guizig, Veer koeijen, veer, dat met Vaars of Vaare Koe overeen komt. Nog vind ik in zekere Veekoopbrief van Amerongen, in de Nederbetuwe, Ga naar margenoot+den naam Maalpinken, dat ik meen dezelfde te zijn als bij ons Pinkvaars, ook wel Garstevaars enz. Wat nu de verdere benamingen aangaat, den Stier betreffende, deze volgen insgelijks naar den ouderdom, al verder naar de Sexe. Maar er is nog eene bijzondere naambetekenis, die op beiden de Sexe wordt toe- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gepast, Ga naar margenoot+namelijk brom, broem, brommig, bronzig, dit woord betekend schuimbekkende, schuimbekkende brullen, schuimbekkend likken, dat de Stieren doen, als zij ritsig, en de Vaarzen of Koeijen als zij tochtig Ga naar margenoot+worden; als nu eene Koe, gelijk de Queën, het lijf of het kruis, den klink niet gesloten hebben en geil blijven, hetwelk zij door het gestadig schuimbekken, lekken en loslijvigheid toonen, dan noemt men die brommers, broemig of bronzig, waar van daan dan ook de Springtijd, Bronstijd, Brultijd. Hier van bij virgilius: Als 't Bromtijd is, pas op het Vaars, en let
Op het gebrul der Stier, enz.
Intusschen als een Vaars een Brommer wordt, is het een onnutte Koe. Nu nog iets nader over de Sexen. Het Stierkalf, dat tot aanfokking wordt aangehouden, Ga naar margenoot+is dan Varre, bij ons Stier en verkrijgt tevens den naam van Bul, maar wordt hij gelubt, tot den arbeid of tot vetweiden, Ga naar margenoot+dan wordt hij Stierbul, Os of Bul-Os, doch eigenlijk noemt men eenen Stier, Ga naar margenoot+Bul-Os, die alrede twee, drie jaren, of ouder is, en als Bul, Bul-Stier geteeld heeft, en daarna gelubt wordende Bul-Os wordt genoemd; deze kunnen somtijds geweldige en zware Ossen worden. Nu omtrent den opgenoemden tijd van Vaars of Rijstier wordende, ontdekt de Boer onder zijne Koeijen een zeker soort dat niet vat op den sprong van den Stier, of niet voortteeld; Ga naar margenoot+deze noemen zij Queën of Gelte- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Koeijen, Ga naar margenoot+daarentegen zoo eene Koe vat, heet het een Muntige Koe. Men wil dat de Queën, als 't ware, tweeslachtig zijnde, iets van den Stier en iets van de Koeijen hebben, zulks noemt men onder de Menschen Ga naar margenoot+Viragines, het geen wij ook elders hebben aangemerkt. De zin van het woord Gelte en Queën, is ook bij den Ouden volmaakt in dien zin opgenomen, althans wij vinden Quéne voor eene onvruchtbare Koe, zoo ook Quene, bij kiliaan, voor eene ligte-Kooi, eene Hoere, die onvruchtbaar is door geilheid: zoo worden ook de Nonnen, Begijnen en Klopzusters, die zich der voortteling onttrekken, Queenen genoemd; doch daar ook die Koeijen die altijd schier dartelen en geilen, wel eens Queeziek worden genaamd, blijft dit speculatief. Wat belangt gelte, ghelte, dit wordt genomen in den zin van een gelubt zwijn, gelijk ook lubben ghelte genaamd wordt, in dien zin wordt een Gelte Koe als een gelubde die niet voortteeld, aangemerkt. Ik ben niet vreemd van te onderstellen, schoon ik het maar als eene gissing opgeef, dat de Ouden zelfs de kunst verstonden om de Koeijen de eijerstokken uit de liezen te snijden, om daar door de zelven tot ongemeene vetheid en zwaarte te brengen: hoe dit zij, dit is zeker en overbekend, dat de Vetwijders bij uitstek de Queën opzoeken om te weiden, en dat men er onder de Queën vindt, die tot tweeduizend ponden gewigts, en meer, geweid zijn, hoedanige er op schilderijen te Leyden en elders in de Hallen zijn afge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
beeld. Ga naar margenoot+Een kundig Vetweider heeft mij verhaalt, dat hij in verscheidene Queën de Clitores zeer sterk in de klinken had erkend: dit is aannemelijk, om dat ervarene Ontleedkundigen de pretense Hermaphroditae of tweeslachtigheid hier uit afleiden. De Queën nu daarlatende, behoeven wij van den Koenaam noch deszelfs oorsprong hier verder niets te melden, dewijl hier aan reeds ruim voldaan is; alleen met een woordje dient aangestipt, dat men eene Koe, die met Kalf is, Kalfkoe noemt, en vervolgens optelt: Koe van haar eerste, tweede, derde, vierde Kalf enz., 't welk bij de krappen der horenen breeder beschreven zal worden. Ga naar margenoot+Zoo ook zegt men drooge Koe, dat is eene Koe, die op het kalven staat en niet meer gemolken wordt: ook: de Koe staat droog, of speent. Wanneer de Koe gekalft heeft, en zij is aan 't melkgeven, dan is de Koe aan den uring, Ga naar margenoot+aan den elder; elders zegt men: aan den jadder, de Koe jaddert. Is de Koe tochtig dan is het eene tochtige Ga naar margenoot+Koe, dat men duinzige, muntige Koe noemt; zie boven bladz. 171. In één woord, alle bijkomende omstandigheden veroorzaken bijvoegende namen; als: dolle zieke, ronzige, gruizige, schurfde, blarige, en ontellijke anderen meer die nog wel nader bij het verhandelen der ziekten zullen voorkomen. Wat nu de naam van een Vaars eigenlijk beteekent, het is die van eene jonge Koe, Bucula, die men oudtijds en nog hier en daar Veerse noemt, ook Varse, volgens kiliaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Daar men nu ook een gedicht of rijmpje een Vaers of Veers noemt, ontstaat hier uit het bekende dubbelzinnig rijmpje: Kan men hier zoo Veerzen maken,
Vrolijk zitten bij de wijn?
Ga naar margenoot+Dan zal 't Land vol Beesten raken,
En Koe noch Stier niet noodig zijn.
Dan, de naam van Vare of Guize Koe dien ik niet over te flaan, als zijnde te algemeen in gebruik. Er is alrede aangestipt, dat men Varre, een jonge Stier, Vaars, een jonge Koe, niet moet vermengen met Vare Koe, in dien zin, dat eene Vaars tot den Stier geneigd is, als tot den Vader van het te ontvangene Kalf, dan is eene jonge Koe Ga naar margenoot+Vaarziek, Vaars, genegen tot een Vaar; maar in den zin van Vare Koe wordt schier beiden begrepen, namelijk eene Koe, die, alhoewel meer of min gekalft hebbende, nog in staat is om te kunnen kalven, of eene Koe die tot vetweiden geschikt, en van den Stier afgehouden wordt, dit noemt men Vare Koeijen, en dit zijn dezulken, die in den voortijd op de zoogenaamde magere Beestenmarkten gebragt worden; hier koopt en verkoopt men veelal de Vare Koeijen, tot het een of ander oogmerk: is er een Vare Koe, die nog niet zeer oud, en frisch en gezond is, de Boer koopt hem op avantuur van een goed Kalf of tot vetweiden; is er eene, die of twijfelachtig is, of het aanzien heeft van wel te kunnen gedijen, de Vetweider koopt haar, en een iegelijk zoekt, zoo zij te noemen, zijn beslag, naar ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
rade Ga naar margenoot+van het Land, dat hy kan laten begrazen: het is daarom, dat de een en de ander de Voorjaars-markten niet afwacht, maar lang bevorens bij den Landman opspeurt, waar goede Vare Koeijen of Verweivee is; deze koopen zy op, om aan hun geleverd te worden op zekeren tijd, dat het Vee ter weide gaat; hier van schijnt de naam van Tijdkoeijen oorspronkelijk; doch deze naam wordt ook toegepast op Koeijen, die op tijd kalven moeten, of Koeijen, die op tijd aan den uring zijn. Bij uitnemendheid wordt deze naam op de Groninger Koeijen toegepast; want wanneer in het voorjaar de Friesche en Groninger Vare of magere Koeijen bij menigte in Holland komen, vindt men in de Plakbrieven altoos gemeld: dat siebes, sjoerd of foppes, of deze of gene, is overgekomen met puiks puiks Groningen Tijdkoeijen, of Koeijen die aan den uring zijn, en andere onderscheidingen meer. ‘Er is nog onder dit soort bekend deGa naar margenoot+ naam van Groninger plat, platte Tijdkoeijen, Platbil; het welk voor zoo verre ik heb kunnen opsporen, daar op doelt, dat onze Boeren het daar voor houden, dat de Friesche en vooral Groninger en Ommelandsche Koeijen het lendenkruis breeder en platter hebben, en gevolgelijk ook de dijen, de billen en het uurgestel breeder en platter is. Ik laat deze bespiegeling der Boeren daar; zeker is het niettemin, dat zy deze termen niet bezigen zonder reden, gelijk zij ook in dien zelfden zin, Groninger Ossen, vierkante Ossen noemen, en voor zeer | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+schoon ras houden. Intusschen meen ik, dat de Hollandsche Koeijen integendeel altoos zwaarder van schoft en van kossem of halskwab zijn, hetwelk in het vervolg een nader onderzoek zal vereisschen. Dus een begrip van Vare en andere Koeijen of Ossen bekomen hebbende, en tevens van de onderscheiding van Groninger en Friesche Koeijen of Ossen, zoo zijn er nog anderen, die eenige verschillende namen bekomen, naar de Gewesten, waar van de Dieren tot ons worden verhandeld: zoo kent men Gelder Ossen, Geld Ossen, die uit Gelderland komen; Deensche Ossen uit Denemarken; Bremer Ossen uit Bremen; Hamburger en Holsteinsche Ossen, vooral ook Kemper en Brabandsche Koeijen en Ossen, welke laatste het kleinste soort is, doch in Holland doorgaans wel gedijën, als komende van de dorre Brabandsche heiden, in onze klaverrijke beemden en weiden. Ontellijke bijnamen worden er bij onze Landzaten aan Ossen en Koeijen gegeven, die uit de Vetweiderij als andere oorzaken geboren worden. Oudtijds, (doch dit gebruik is langzamerhand verdwenen,) had men Gild-Ossen, Gild-Koeijen, Kermis-Ossen; te Leyden: Leyden Ontzets Ossen, vette Ossen, dit waren bij uitstek schoone en zware dieren; deze wierden dan voor rekening van eenig Gilde geweid, of voor de Kermis ter slagting gebragt, dan onthaalden de Gildebroeders elkander op de beste ribbe of nierharsten enz., en dan wierd zulk een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Gild-Os of Koe bevorens, statelijk versierd met kranssen, bloemen, en vooral met twee oranje-appels, een op elken hoorn, met trom en muziek de straten rondgeleid; sommigen noemden hem daarom eenen helderom; Ga naar margenoot+en indien het een alleruitmuntendst zwaar Beest was, dan liet men het uitschilderen en in de Vleeschhal of in de Gildekamer het schilderij ophangen. In onze Geslacht-plaat hebben wij uit Vader cats een prentje overgenomen, waarin een Gild-Os met trom en speeltuig wordt omgeleid, en daar bij tegen over een bekranste gemeste Quee afgebeeld; men hoore zijn rijmpje hier op: De Gild-Os gaat daar heen, versiert met rozen-kranssen,
Men hoort den trommel slaan, men ziet de kinders danssen,
Hij schuimbekt in den wijn, en pruist van enkel vet,
Maar peist niet op den bijl, die op hem is gewet.
Behalven dat deze Dichtregelen den naam Gild-Os verklaren, verdient het hier eenige oplettendheid, dat den Dichter spreekt van schuimbekken in den wijn, en pruissen van het vet, hetwelk dan bewijst, en het is waar, dat de Koeijen natuurlijk op wijn of geestrijke dranken verhit zijn. Onze Boeren weten zulks, en geven dit somwijlen de Koeijen, als zij aan iets kwijnen. De bierborstels en spoeling is als eene lekkernij der Koeijen bekend; het is daarenboven overbekend, dat overmatige vette Koeijen of Ossen zeer sterk kwijlen of pruissen, dat is proesten, schuimbekken, waarom men zegt: hij proest van het vet; doch het waggelen is gemeener, als men zegt: hij waggelt van het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+vet. Dus heeft men schier overal afbeeldingen van zulk eene schuimbekkende waggelende vette Koe; dergelijke schilderijen van vette Feest-offers of Gild Ossen zijn in Brahand vrij gemeen; maar ook in Holland, hier en daar, bijzonder in mijne Vaderstad Leyden, is als nog in de Vleeschhalle eene afbeelding van eenen Os te zien, met dit opschrift: Dezen Os is geslagen bij johannes berkhey en gillis de veth, op den 2 April 1705, heeft gewogen 1479 pond. Naderhand zijn er afbeeldingen van Ossen tot 2000 ponden bijgekomen Ampsing, in zijne Beschrijving van Haarlem, meldt van twee Ossen, die elk drieduizend ponden zwaar gewogen hebben, en aan den Hertog van alva tot Brussel ten geschenke gezonden zijn geworden. Het een en ander gade slaande, komt het daar op uit, dat de benamingen van vetten Os, Gild-Os, Deenschen Os enz., uit de bijzondere grove gestalte en het vet gewas oorspronkelijk zijn, waar van nader bij de verhandeling van het vetweiden; hier bij het doelwit ter verklaring der onderscheidene benamingen en naams-oorzaken blijvende, achten wij het tot hier toe genoeg ten ware men er nog bij wilde voegen de toenamen van groven, bonk, knokkig, breed, smal, dik, kort, lang rijzig, gepropt, laag, stoer, ruig, bont enz, die allen op de verschillende grofheid of gestalte worden toegepast, of naar de kleur van het haar van het Beest. Ga naar margenoot+Dit gedeelte dan zoo naauwkeurig mogelijk afgeschetst zijnde, gaan wij over tot | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+eene andere niet minder opmerkenswaardige verhandeling, die betrekking heeft op het ras, op de kleuren en het verschillend bont der Koeijen; dan, eer wij tot die eigenlijke bepalingen der benamingen, uit het bont oorspronkelijk, overgaan, zoo is het hier de plaats, om eenigzins uit te weiden in het oorspronkelijk ras, of eigenlijk in een natuurkundig onderzoek, waarom onder de Hollandsche, Vriesche, Groninger, Overijsselsche, Geldersche, in één woord, onder de Nederlandsche Koeijen, somtijds een verschil in het bont of de kleuren gevonden wordt. Wij hebben bij onze inleiding en vertoog over het verhuizen (emigreren) der Koeijen, en derzelver voortplanting in ons Vaderland, alrede breedvoerig gehandeld, en bewezen, dat het Rundvee tevens met de Menschen den aart en natuur aanneemt van het Land, het voedsel, het Climaat en het Volk, waar mede het verreist of waar hetzelve aanlandt. Ga naar margenoot+Maar er is op dit stuk ter dezer plaatse ook nog eene zeer bijzondere bespiegeling, zoo niet een vast besluit te maken, waar toe wij een weinig oplettendheid van onze Lezers verzoeken. Er bestaat, zoo als boven reeds in het voorbijgaan gezegd is, onder de Natuurkundigen en Wijsgeren eene bedenking, wat de reden toch kan zijn, dat genoegzaam bij alle Dieren, die gemeenschappelijk met den Mensch huishouden, en door den Schepper hem tot nut en onderhoud toegeschikt | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zijn, zulk eene zeldzame verschillendheid van kleuren, geplektheid, en verandering van haar bestaat; als, bij voorbeeld en wel voornamelijk onder de Duiven, de Hoenders; maar boven al bij de Koeijen, Honden en Katten, in één woord, bij de Huisdieren, plaats heeft. Dit onderwerp is door velen nagedacht, en ook door velen onderscheideh begrepen, doch vooral de buffon, en bij uitnemendheid de Hoogleeraar zimmerman, hebben zeer aannemelijk betoogd, dat de oorzaak daar van gelegen is in het verhuizen dezer Dieren, met de Menschen zelven. Zij beweeren zelfs, dat de groote of kleente van gestalte hier van afhangt, (vergelijk hier bij, het geen hier boven uit columella is aangehaald, bladz. 67.) ik heb er vooral niets tegen. Volgens verhaal van somminge Reizigers, zouden er, bij voorbeeld bij de Kaffers, aan de Kaap de Goede Hoop, Koeijen gevonden worden van vier tot zes voeten hoogte: dit komt mij wat ruim voor: dat er Ossen en Koeijen zijn die schier tot een kloek mans hoogte zijn, is waar, maar zes voeten is wat sterk; evenwel dragen de huiden die van daar tot ons komen, genoeg blijken van bijzondere grootte. Zeker is het, dat er Wereldgewesten zijn, daar daarentegen zeer kleene Koeijen zijn; waar van de Zebu tot een bewijs verstrekt, zijnde naauwelijks zoo groot als hier een groot Kalf. De Buffels zijn ook zelden kloek, men heeft er hier geweid en gevoed, doch zij tieren niet. De | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Wel Ed. Gestr. Heer ad. boers, in Leven Bailjuw tot Voorschoten, heeft er van de Kaap de Goede Hoop gekregen en hier geweid, doch zij zijn gestorven zonder zich met onze Koeijen te vermengen. Eene Zebu heeft men eenige jaren op den Leydschen Burg geweid, en na zijn dood zijn huid opgezet, welke nog in de Akademie-tuin bewaard wordt. In mijn leeftijd heb ik er twee gezien die ongemeen dik waren, doch insgelijks van onze Stieren niet gevat hebben. Dan dit overslaande, vordert het hier eene aanmerking op de grootte onzer Koeijen zelve: de buffon Ga naar margenoot+ heeft de naauwkeurige meting van zijnen Franschen Stier opgegeven, maar aangezien het met onze Koeijen gaat als met de Menschen, dat is, dat zij lang, kort, dik, dun, mager of vet zijn, naar mate het gewas of de vermenging der voortteling zij; evenwel is er eene zekere beraming op de kloekte der Koeijen, Stieren of Ossen te vinden. De Boeren, Vleeschhouwers, Vetwijders en Kooplieden weten de berekening juist te bepalen: zij gaan die na uit hun eigen kloekte, of naar hun stok. Wanneer iemand van vijf en een half of zes voet lengte, voor eene Koe, of op zijde voor den schoft staat, en de koeschoft of lenden komt zoo hoog dat hij even zijn hoofd over de Koe kan uitsteken, is het een buitengewone hooge en groote Koe of Os, en dus zal vier, of vier en een half voet hoogte volstaan. De kloekste Koeijen kan men de een door de andere, tot omtrent de hoogte van een kloek mans borst | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+rekenen: de minderen tot op of aan de borst, zoo dat, wanneer men over eene Beestenmarckt gaat, den eenen door den anderen, op drie en een half of vier voet, of een vrij gezigt van een kloek man kan berekend worden: evenwel merkt men aan, dat altijd de kloekste de zwaarste niet zijn, want men vindt Koeijen, bijzonder Ossen, die zoo hoog van pooten zijn, dat de romp of het koffer, zoo men zegt, zeer kleen is; men vindt er met zeer sterk en hoog uitpuilend gebeente, dat men bonken noemt. De Ossen, welke naar den Hertog van Alva gezonden wierden, waar van de zwaarste drie duizend ponden woog, en tien voeten langte en tien voeten dikte had, waren zekerlijk buitengewoon; althans tien voeten dit is niet aannemelijk, maar als men opmerkt dat de meting der dikte in den omtrek der rondte is genomen, dan zal de diameter van een cirkel van 10 voeten omtrek, bij de vier voet komen, en dan is de zwaarte der Os nog buitengemeen. Integendeel zijn er kleene Koeijen, welke laag van pooten zijn, die naauwelijks tot eens mans borst, of drie a drie en een half voet komen, en echter de kloekste in zwaarte overtreffen. Alle deeze oplettendheden zijn moeijelijk te beschrijven, maar behooren door ondervinding gekend te worden, en dit schijnt zich tot de zoogenaamde geleerdheid der Boeren meer te bepalen, dan tot geleerde onderzoekingen, want een Landman met zijn boerenstok, heeft naauwkeuriger maatstok, als een Geleerden met zijn voetmaat, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+duimen en lijnen. Men lette er op, wanneer een Boer of Veehandelaar vet Vee of Koeijen koopen wil, dan houdt hij zijnen stok voor zich, slaat er de hand boven op, en na de hoogte, die de hand, de vuist of de vingers boven den stok heeft, kent hij de kloekheid der Koe, zelfs als hij op zijnen stok leunt, tuurt hij de kloekte, breedte en zwaarte af, en zelden bedriegt hem hier in zijn oog. Ga naar margenoot+Maar daar ik nu van de grootte en proportie der Koeijen spreek, zijn mij zeer toevallig in handen gekomen twee ongemeene naauwkeurige meetkundige afteekeningen van eene Hollandsche Koe en een Os, ongetwijfeld van paulus potter of adriaan van de velde, om dat zij met meest alle hunne Teekeningen en Koeprentjes, door hun geëtst, overeenkomen. Deze Teekeningen, die ik van de Kunstschilders, de gebroeders de groot, uit eene partij oude modellen van hunnen vader j. de groot als schier vergeten opspoorde, heb ik niet kunnen noch mogen achterlaten om dezelve hier bij te voegen, niettegenstaande ik alrede van eene meetkundige afbeelding had afgezien, dewijl de Boer hier van weinig gebruik maakt; doch daar ik ook de Vaderlandsche Schilders en Teekenaars, van ouds beroemd in het Vee- en Landschap schilderen, mitsgaders den schranderen Natuurkundigen, ten nutte wil zijn, zoo heb ik ook, even als ik in de Natuurlijke Historie van het Paard, de proportionale berekening van bourgelat, op het spoor van de Friesche Paarde- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kundigen Ga naar margenoot+Heer fontein, heb medegedeeld, in dezen geen haar breed willen wijken, maar de verdiensten en roem van onze Vaderlandsche Veeteekenaars daar mede gelijk willen stellen, die zelfs niet voor de juistheid van de Fransche Meetkundigen, de buffon en daubenton, behoeven te wijken. Deze Teekeningen zijn dus ook naar de kunstgebruiken der Hollandsche Schilders berekend en aangeduid, bij modulen en minuten. Modulus beteekent zekere bepaalde maat, die men in proportie van een grooter vermindert of vermeerdert, en welke men in minuten, lijnen en stippen afdeelt; dus is doorgaans een duim van de twaalf duimen in een voet Rhijnlandsch, de module van een voet, en hier uit volgt de verminderde verdeeling van halve duimen tot quartieren, en deze weder tot achtste of minuten, en lijnen of stippen. De meest gewone verdeelingen van een Rhijnlandsche voet zijn: een voet verdeelt in 12 duimen, ieder duim in 12 linies, 12 linies in 12 stippen; doch daar de verdeeling in modulen, minuten en stippen eenigermate verschilt in het begrip der Kunstenaars, volgen wij die liefst, zoo na mogelijk, volgens potter; zoo zal de berekening telkens vallen in de verdeeling van een voet Rhijnlandsch op 12 duimen, deze 12 op halve duimen, is 24 halve duimen; elke halve duim op quartduimen, is 48 quarttieren; elk quart op achtsten, is 96; elk achtste wederom op zestiende, is 192, volgens de bijgevoegde schale op Plaat III. Hier uit moet | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+nu de bepaling van module minuten en punten nader beraamt worden, gesteld eene module van een duim Rhijnlandsch, tegen een voet berekend, dat nader te beramen is: dan, daar wij de eigen maat en schrift in het schetsje van potter juist volgen, zoo komt de berekening overeen met de opgegeven en de bijgeteekende maat van een duim Rhijnlandsch tegen eene volle voetmaat, als boven in berekening tegens een voet van 12 duim, zoo dat hier in de schale van 2 voet ieder wit en zwart vakje elk een duim beteekent, in de tweede en derde lijn, en in de vierde, die der minuten, naar gissing, welke om derzelver kleinte niet zoo wel kunnen onderscheiden worden; voorts wijzen wij onze Lezers naar de maatrekening van bourgelat, die in de proportie van het Paard in de Natuurlijke Historie te vinden is, mitsgaders de uitvoerige verhandeling, over dit soort van meting op onze Rhijnlandsche voetmaat overgebragt; al het welk bij één getrokken, genoegzaam is tot begrip van deze voordragt. Ik ga dan over tot de verklaring van de proportien in eene Koe op de bijgaande Plaat III., volgens de voorbeelden van potter en onze bijvoegsels, en wel in vier onderscheiden standen aangeduid door Fig. I, eene Koe regtstandig vlak van voren; Fig. II, eene Koe regtstandig vlak van achteren; Fig. III, eene Koe regtstandig vlak op zijde; en eindelijk Fig. IV, een Os regtstandig vlak op zijde, in welke beide laatste | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+onze gewone verdeelingen in het voorstel, het middenstel en het achterstel, alle door de perpendiculaire en horizontale lijnen zijn aangeduid. Dit tot een algemeen begrip voldoende zijnde, ga ik over tot het bijvoegen der volgende aanwijzing. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Plaat III. Figuur I.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Plaat III. Figuur II.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De hier volgende Kapitale Letters van A. tot H. duiden aan de loodregte perpendiculaire en diametrale afstanden der lengte, met de horizontale breedte eener geproportioneerde Koe vlak van achteren. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Plaat III. Figuur III.Ga naar margenoot+Deze en de volgende Figuur zijn gaaf en origineel naar de gemelde teekeningen van p. potter, waarom ik er niets heb bij noch af willen doen, hebbende alleen, daar ik om het kleine bestek vele letters vermijden moet, de volle namen van modulen en, minuten, zoo als die bij de proportie-lijnen waren geplaatst, veranderd, en in plaats van modulen gesteld M., en in plaats van minuten m., hebbende in de metingen en bijgestelde maten niets veranderd, maar dezelven gelaten zoo als die in de teekeningen gesteld waren; maar mijne metingen in Fig I. en II. heb ik gedaan volgens de verkleinde schaal van 2 proportie-modulen tot 2 voeten Rhijnlandsch, welke mede op deze Plaat geplaatst is. Het eenige dat in deze Figuren van potter nog ter opheldering behoort, is dit, dat, daar dezelven, den stand eener Koe op zijde vertoonen, gevolgelijk ook die gedeelten daarin voorkomen, die regtstandig van voren en van achteren niet kunnen gezien worden, en daar ik in alle afbeeldingen van een Koe, Stier, Os of Rund, het zij in het geraamte, de spieren, zenuwen enz., de verstaanbare verdeelingen die de Huisman wegens de Koeijen in acht neemt, ook heb in het oog gehouden, namelijk: in het voorstel, middenstel en achterstel, zoo heb ik die ook hier bij deze proportie-schetsen gevoegd, welke dan in de volgende orde ter opheldering dienen, om dat dezelve in het ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
volg Ga naar margenoot+bij alle andere afbeeldingen in acht genomen zijn, dus is:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Plaat III Figuur IV.Deze afbeelding van eenen Os in zijne meetkundige proportie is insgelijks verdeelt in A. het voorstel, B. het middenstel, en C. het achterstel, alles als voren, zich zelve verklarende, en waar in alleen is op te merken het verschil, dat zeer zeker algemeen tusschen eene Koe en eenen gelubden Bul of Stier plaats heeft, hier in bestaande, dat de Ossen altoos kenbaar verschillen in de uitdijing der spieren en grofte der gewrigten.
Deze verklaarde Figuren zijn dus, naar ons inzien, voldoende genoeg voor kundigen in deze manier van voorstellingen, tot overbrenging en berekening van proportien; van verkleining of vergrooting van de beste natuurlijke gestake eener Hollandsche Koe, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+terwijl de verschillen, die uit eene meerdere lengte, hoogte of dikte van eene of andere Koe buiten de doorgaande maat en bepaling ontstaan, naar gerade van derzelver verschil kunnen geraamt worden, even zoo als de Schilders en Teekenaars de verschillendheid van een buitengewoon lang, kort, groot, klein, dik, dun, mager, breed, en smal Mensch, als buiten het geregeld schoor waarnemen. Maar daar deze kunstregelen en proportie metingen in het klein tot modulen, minuten en punten, om derzelver fijne verkleiningen, behalven dat dezelve ook voor ervarenen moeijelijk zijn af te perken, niet minder moeijelijk voor den Boer en Landman te bevatten zijn; zoo heb ik dan, om dezelven verstaanbaar en gemakkelijk voor het begrip te maken, hier bij gevoegd eene geheele Rhijnlandsche voetmaat, vol uit, met alle zijne duimen, halve duimen, kwartieren, achtsten of minuten en punten afgemeten, zoo als die bevorens is opgegeven, waar door dan met een opslag van het oog, volgens deze algemeen bekende Hollandsche meting, niet alleen de proportien eener Koe, alhier beschreven, kan bepaald worden, maar ook tevens ten voorbeeld en gebruik dienen van alle metingen, die in meest alle de Figuren, zoo van Vee- als Landen Bouwkundige afbeeldingen of beschrijvingen, in dit werk voorkomen. Om dit dan zoo duidelijk als mogelijk is voor | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+te stellen, zie men ook op Plaat III. de volgende afdeelingen, als van: Een voet Rhijnlandsch, verdeelt in twaalf duimen. Een voet Rhijnlandsch, verdeelt in 24 halve duimen. Een voet Rhijnlandsch, verdeelt in 48 kwart duimen. Een voet Rhijnlandsch, verdeelt in 96 achtste duimen of minuten. Een voet Rhijnlandsch, verdeelt in 192 punten. Aan welke afdeelingen telkens bij vier of acht getalen afgeperkt, de verdubbeling gemakkelijk voorstellen, zoo dat een weetgierige deze afdeeling met een opslag tot de beraming van eene module en minuten kan vinden. Voor het overige moeten alle deze proportionale metingen met eenige toegevenheid worden gade geslagen, alzoo, gelijk ter loops gezegd en elders betoogd is, de gestalte der Runderen, even als in den Mensch en alle Dieren, verandert en verschilt naar den ouderdom, het klimaat en den wasdom. Omtrent dit alles moet men den Hollanderen en Vriezen bij uitnemendheid de kennisse der gestalte van het beste Vee, mitsgaders het aanfokken van rijzige, welgemaakt Koeijen, toekennen: zij kennen volmaakt de natuur dezer Dieren. Met roem en hoogachting wijzen wy onze Le- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zers Ga naar margenoot+naar de Verhandeling van den ervaren geert reinders, over de hoedanigheden van het Rundvee, en wijders naar het Schoolboek van gerret ponse, beiden pronkstukken in de werken der Maatschappij ter bevordering der Lanbouw, welker keurige beschrijving overeenkomt met de lessen die virgilius in zijne Landgedichten voorschrijft. Ik wil mijnen Landman vergasten op den voortreffelijken zang dezer Landdichten; dus zingt hij, door vondel vertaald: Een sture en norsche Koe is wel van de allerbeste,
Die groot van hooft is, lang van nek, en die zich meste,
Zoo dat de kossem van de kin hange op den scheen,
Wiens lenden bijster lang zich uitstrekt, lang van leên,
En voeten, en die 't oor ruig opsteekt by den horen;
Een die gegremmeld is zal mijne keur niet stooren,
Of die onwillig 't juk wil dragen, en vol vier
Somwijl met horen stoot, gelijk een norsche Stier;
En hoog en groot van leest, met zonderling genoegen,
Den staart langs de aarde strijkt, en nasleept onder 't ploegen;
Men laat ze rijden en ook kalven dien het lust,
Na 't vierde jaar, en dat zij voor het tiende rust,
Dan wordt zy onbekwaam te kalven, enz.
Deze Dichtschets is volmaakt overeenkomstig met de beste keuze der Hollandsche Koeijen, alleen met dit onderscheid, dat men by ons geene Koeijen tot de ploeg aanfokt, en zelden of nooit met kalven wacht tot het vierde jaar, zoo als dit virgilius wil. Ten opzigte van de doorgaande | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+keuze van eenen Stier, zijn onze Landzaten, gelijk wij meermalen herinneren, ongemeen oplettende; doch bij uitstek is in Plaat II. de schoone en wel bestudeerde afteekening van den rooden Stier van gemelden potter overgenomen, die zoo duidelijk en zelfs ontleedkundig van proportie in ledematen, spieren, houding en karakteriserend kenmerk van een echten Hollandschen of Noord-Hollandschen Stier is, als er geene Teekenaar in staat is die te verbeteren, en zelfs die van de buffon er niet bij vergeleken kan worden, alzoo deze veeleer een Os dan een Stier gelijkt, en ik, wat moeite ik doe, nooit zoo juist eene afbeelding kan geven dan de voorgemelde, ten zij men de afteekening van den Stier, op het prentje bekend onder den naam van het Bullemannetje, door a. van de velde; en nog eene andere zwarte Stier van gemelde potter er bij voege; en wie doch zou het beter kunnen doen, of hij moest een paulus potter zijn, die Landman, Schilder en ontledend Koemeester zelve was, en al wie ooit Koeschilder was, overtroffen heeft en nog overtreft, ja daar alle hedendaagssche Koeschilders nog zonder zijne modellen of prentjes, en die van a.v.d. velde, niets kunnen doen? Over het algemeen houden onze Landlieden voor het beste Hollandsch ras van Koeijen, dezulken, die de volgende hoedanigheden hebben. Ga naar margenoot+Vooreerst, geen langen maar een middelmatigen eenigzins geplooiden hals, tegens de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+borst of voorschoft aandringende: deze voorborst, eigenlijk de schouders, moeten breed over de schouderbladen uitspieren, en zacht te betasten zijn, tot aan den nek: daar op de lendenen regt, niet scherp, maar wel aangespierd zijn, vooral niet te scherp ook niet te vleezig: de borst, eigenlijk de neerborst, laag doorzakkende, kwabbig aan de kossem: op dit gedeelte letten de Boeren vooral; zij zien gaarne dat dezelve tot over de knieën hangt en leenig in het betasten is, en daarentegen dat de naborst aan de ribben, het lijf of het koffer, zoo men het noemt, rondachtig opwaarts gloord; een al te dikken buik is niet geacht; het kruis moet niet knokkig noch breed uitstekend van beenderen zijn, maar platachtig en glad; de staart of het staartbeen niet grof, maar een weinig heuvelig; de heupen plat, zoo ook de billen niet al te vleezig noch doorhangende; de staart dun, zachtharig en lang, met de pluim tot over de hielhak hangende; de beenen regtstandig fijn, en sterk helder optredende of in stand; voor het overige de huid zacht, week en los over het lijf te betasten; - van het hoofd, de levendigheid der oogen, het gestel der ooren en horenen, zal breeder gesproken worden. Voorts zijn de Noord-Hollanders in de keuze van Stieren opperbazen, nademaal zij zelfs jaarlijksche Bullen-of Stierenmarkten houden; ook zijn er van ouds hier te Lande Maatschappijen in dit stuk geweest; wij vinden dit al bij onze Ouden beschreven, en in den jare 1622 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+had Amsterdam binnen hare muren alrede geleerde Mannen, die, gelijk heden, tot hun lof eene Maatschappij van Landbouw hadden. Dus waren er zekere geleerden, Mr. kaerle stevens in Mr jan libaut, beiden Doctoren in de Medicijnen, die eene zeer naauwkeurige beschrijving van den Hollandschen Landbouw in het licht bragten, onder den tijtel: de Veldbouw en Landwinninge. Dit werk, alhoewel met vele overnemingen der ouden, en naar den stijl van dien tijd, hier en daar wat ingewikkeld, teekent echter de doorstaandste blijken van de kennis der Veldbouw onzer Landzaten, en Vooral der Koeijen en het Kaas en Boter maken in dien tijd, waar van wij nader zullen handelen. Hier willen wij hunne opgave ten aan zien van de keuze van eenen besten Stier stellen, bij die van de Koe uit maro. Ga naar margenoot+‘De Stier,’ zeggen zij, ‘zal vet zijn, en wel geknokt van leden, zijnde alrede twee maanden te voren daar toe bereid, (namelijk tot het bespringen,) met gersten en linsen gevoed, denwelken men ook zal kiezen, meer lang dan hoog, rood van haar, breed van schouders, grof van beenen, smal van ligchaam, maar rond, breed van borst, kort van hoofd, breed van voorhoofd, van een straf wezen en vreesselijk gezigt,’ enz. Deze beschrijving komt juist overeen met de kieschheid onzer Boeren in dezen tijd. Zulk een straf wezen van een Stierenkop is aan ons door den beroemden Graveur r. vinkeles, naar | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+een model van p. potter, medegedeeld, en in Plaat V. fig. 28 afgebeeld: het een en ander toont dan, dat onze Stieren en Koeijen niet onder de kleinste en onsierlijkste van Europa te tellen zijn. Hoe het wijders met de kloekte of kleinte der Koeijen gelegen zij, wij hebben niets tegen de gevoelens der genen die dit verschil ook aan de vermenging toeschrijven; zij veronderstellen dan eene Oude en Nieuwe Wereld, dat is zoo veel als de oude bewoonde Wereld, en de nieuwe onbewoonde. De oude bewoonde Wereld, is die, waar van wij de overlevering uit den Bijbel en de Historien der Chaldeen, Chineezen, Egijptenaren en der Aartsvaderen hebben; de nieuwe Wereld zijn die werelddeelen, welke later bevolkt, en thans bij ons als bekende Werelddeelen zijn beroemd geworden; als, bij Ga naar margenoot+voorbeeld, Amerika, eenige Oostersche Eilanden of Gewesten aan de Noord-pool enz.Ga naar voetnoot(*). Maar nademaal het nu blijkbaar en ontegenzeggelijk bewezen is, dat de Mensch zelf, als hij in een of ander Gewest zich nederzet, eene verandering of van gestalte of van kleur ondergaat, en deze vooral zigtbaar is in de kinderen, welke uit zijne vermenging met vreemde Natien voortkomen, zoo kan men ook veronderstellen, dat de Dieren, die hem in alle die veranderingen van luchtgestel niet alleen, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ook van voedsel vergezellen, ook aan verandering onderworpen zijn, even als de hoofdkleuren der Natien, bijzonder die der vier Werelddeelen, (welke duidelijk bekend zijn, bij voorbeeld: de Europeanen zijn blank, de Azianen bruin, de Afrikanen zwart, de Amerikanen geel,) door de vermenging dezer Natien van kleur verwisselen, zoo is er geen tegenzeggen aan het uitwerksel der climaten of het voedsel. Onze Hollanders, die zeker onder de blankste, reinste en welgemaaktste menschen behooren, zijn evenwel onderworpen aan de grootste veranderingen; en misschien wel zoo, dat men uit dezelven de sterkste bewijzen van verandering der luchtklimaten en voedsel kan betoogen, om dat zij alle de uiterste Wereldgewesten bezoeken, zich, met de aldaar wonende Volkeren vermengen, en meest alle van koleur ontaarten: de zoogenaamde Mestizen zijn toch kinderen, uit de vermenging van blanken en zwarten, geboren. Zelfs kan men uit het gelaat van een oud Matroos of een Baar, zoo als men dezelve noemt, duidelijk zien, dat hij in de Indiën heeft omgezworven: aan een Westindieschvaarder insgelijks, en vooral aan de Mulatten de vermenging van Zwarten en Blanken onderkennen. Voor het overige is het onbetwistbaar waar, dat een oplettende genoegzaam uit de oppervlakte der huid, den opslag der oogen, de gestalte des ligchaams, maar vooral uit de kleuren van het hoofd- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
haar Ga naar margenoot+en baard, de Natien onderscheiden kan. Het laatste is dus het voornaamste dat ons weder tot onze Koeijen brengt, namelijk het haar of de huid. Men merkt, op, dat het verschil daar van, de Menschen en Na-Natien Ga naar margenoot+zeer onderscheidt. De Mooren of Mauritiaanen hebben wollig haar, de Cingaleezen pikzwart lang haar, zoo ook de Spanjaarden, Biscajers en Italiaanen. De Poolen zijn vermaard door lang haar, zelf dat het tot ziekte overslaat, genaamd de Poolsche vlegt. De Duitschers zijn bekend door hun bruin haar, en vooral waren onze Batavieren bekend door hun ros of rood haar, waar van de Romeinsche Heeren en Grooten zich pruiken en sierlijke kapsels maakten. Immers zoo zegt zeker Latijnsch Dichter: Germanje schenkt u 't haar van zijn gevangen Heeren.
Wijders vergelijke men hier bij het meermaals aangehaalde werk van den geleerden zimmerman, over het verreizen van het Vee, waar in ik tot mijn genoegen zie, dat dezelve dit nader bevestigt. Kortom, zoo wel de kleur als de vlokking der haren, is zoo wel bij het Vee als onder het Menschelijk geslacht aan zoo vele verandering onderworpen, als er schier bepalingen in de klimaten zijn. Dit nu overgebragt op die zeldzame veranderingen, die wij in het bont en de kleuren van het haar of de vederen der tamme dieren zien, die met den Mensch verkeeren en verreizen, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+(als in Hoofdst. 1 en 2 betoogd is) zoo meen ik mijne Landgenooten geen ondienst gedaan te hebben, met op een anders in sommiger oogen zoo gering onderwerp, de aandacht in dezen meer te vestigen, ten einde den Godbespotters te overtuigen, dat ook hier in een eerbiedigend voorwerp is, om de wijsheid der Natuurwerken van eene Majestueuze Voorzienigheid te erkennen. Ga naar margenoot+Maar laat ons na nog een stapje nader treden. Uit de getuigenissen der geloofwaardigste Reizigers en het voorige betoogdeGa naar voetnoot(*), weten wij, dat de kleuren van het haar der Koeijen in het een en ander Gewest merkelijk verschillen, en zelfs in een en hetzelfde Land, zoo als vooral bij ons in Nederland. Ondertusschen hellen de hoofdkleuren altoos in elk Gewest naar een zekere algemeene kleur: dus houdt men de Italiaansche Koeijen meestal hellende naar het grijze, of ook naar het witte; gelijk ook de Poolsche, en volgens gross Reizen in Oost-Indien; zoude de Indiaansche ook meestal wit zijn; doch dit laatste ontken ik ronduit, naardien wij in de zoogenaamde emballagie, van Indiaansche Kalvsvellen zaamgenaaid, meestal fijne roodgespikkelde huiden vinden, en wij, zoo in de speksteene beelden als Indiaansche teekeningen, meestal de Koeijen en Buffels grijs of bruin, en ook zwartkleurig zien, doch zelden zoo bont als de Hollandsche Koeijen, of als die der Afrikanen, die alle doorgaans zuiver wit | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+met zwarte plekken zijn. De West-Indische, blijkens de emballagie om de Indigo, Cacao en andere goederen, zijn doorgaans rood of rosbont getijgerd met kleine vlekjes; eindelijk verschilt nog de kleur veel, naar mate het haar kort, lang, gekruld of vlos is, waar van straks nader. Ga naar margenoot+Onze Hollandsche Koeijen eindelijk zijn zeer verschillend van bont, waar door zij ook onderscheiden worden; doch met dat al schijnt de hoofdkleur oorspronkelijk bruin rood, zoo als ook doorgaans alle Runderen in Duitschland zijn, in zoo verre, dat men daar plaatsen vindt, alwaar een zwart bonte Koe eene zeldzaamheid is. De meeste Kemper Koeijen zijn geheel bruin; elders heerscht het zwart, of het grijs; het geheel wit is overal bekend, echter maar een enkelde hier of daar, doch men maakt er niet veel werk van: de oude Batavieren hielden witte Koeijen of Stieren zeer in godsdienstige achting. Dan, laten wij nu tot onzen taak overgaan, en de onderscheiden benamingen der kleuren, die onze Veehoeders van het bont ontleenen, voordragen, zoo als die in derzelver gemeenzamen Veehandel plaats hebben. Om dit zoo veel mogelijk geregeld te verklaren, vereischt de beteekenis van het woord bont hier eenige opheldering; want alschoon men door bont, met opzigt tot de Runderen, meestal eene vermenging van kleuren verstaat, zoo wordt ook somtijds door bont eene zachtharige huid begrepen, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+al is die van eene enkelde kleur; bij voorbeeld, onder de Pelterijen noemt men het spierwit Ermelijn, het roode Vossenvel, het zwart, grijs, graauw, Otterbont, de Sabel-, Hazen-, Konijnen- en andere vellen, niet om de kleur, maar om de zachtheid en verwarmende eigenschap, bont, waarom men van iemand, die warm in zulk een pels gekleed gaat, zegt: hij zit dik en warm in het bont. Van de Koeijen, die dik in het haar zitten, zegt den Boer: hij zit dik in het wand, door wand de huid verstaande, als iets dat verwarmd; doch spreekt hij van een bonte Koe die gevlekt is, dan zegt hij: die Koe heeft een mooije bonte rok, of bont wand. Uit dit alles blijkt, dat de benaming van bont, bonte Koe enz., eigenlijk beteekend eene geplekte of gevlekte Koe van verschillende kleuren, hetwelk onze oude Landzaten Ga naar margenoot+gegremmeld noemden, dat is gemengeld: Maculatus, geplekt, gevlekt, volgens kiliaan, zoo als ook vondel in de vertaling van virgilius zegt: Een die gegremmeld is, zal mijne keur niet stoorenGa naar voetnoot(*).
De eerste benamingen spruiten dan eerst uit de enkele of onvermengde hoofdkleuren, als wit, zwart, rood, grijs of vaal; de tweede zijn de vermengde, die het bont voortteelen. Onder enkele en onver- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mengde Ga naar margenoot+is de voornaamste kleur: Rood of bruin, deze noemt men dus roode of bruine Koe, Os of Stier. Deze zijn echter nimmer zoo eenkleurig, of het bruin is omtrent de ooren en oogen en den nek Ga naar margenoot+hooger van kleur; men vindt in dezen het haar middelmatig lang en zacht, en dikwijls zeer ruig. Ga naar margenoot+Wit. Dit soort is er dikwijls; de oogen zijn meest altijd, gelijk in all' het spierwit viervoetig gedierte, rood; zij zijn meest altijd ruig en stroefharig; men houdt ze voor zwak. Volmaakt spierwit of hagelwit vindt men niet algemeen, er loopt altijd iets van het grijs door. Men merkt aan, dat het wit haar in de Koeijen afgeruid of door de blaarziekte uitgevallen zijnde, nooit weêr aangroeid: in der daad zal men ook de witte Koeijen doorgaans hier of daar met Ga naar margenoot+kale plekken zien, zoo dat men ze rappig of schurftharig noemt, denkelijk om dat die smet op het wit zigtbaarder is. Ga naar margenoot+Zwart is de derde hoofdkleur: deze zijn zeer gemeen in Holland, doch hoe geheel en al zwart zij zijn, hebben de meesten een klein wit kolletje voor den kop. De zwartharige Koeijen zijn zonder tegenspraak de fijnste en gladste van haren, meest altijd glimmende, zelden vlokachtig; men houdt dezelve voor het fijnste ras. Ga naar margenoot+Ros. De roskleurige Koeijen zijn eigenlijk dat soort, dat, als het ware, tusschen bruin en paars in is; zij zijn niet algemeen, en doorgaans ruig en het haar vlokkig, zelfs | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+krullokkende; dit soort komt nabij aan de wilde Koeijen van Duitschland. Ik heb er gezien, van welke het haar krulde als SchapenvagtenGa naar voetnoot(*) Vervolgens volgen de Koeijen die wel geen eigenlijke hoofdkleur hebben, maar echter door de vermenging van het haar eenkleurig schijnen, als b.v. van de Rosse Koeijen zijn er ook nog verscheiden, welker kleur tusschen hoog bruin en grijs is. Ga naar margenoot+Beise Koeijen. Deze naam werd in Holland, althans in Rhijnland, gegeven aan een soort van Koeijen, welker kleur als muisvaal is, en gemengeld tusschen vaalzwart, blaauw en roskleurig, als hebbende iets van beide, hier van komt, naar gissing, het woord beis. Ga naar margenoot+Muisvaal, is ook omtrent als beis; doch meer met fijne witachtige haartjes vermengd, 't welk eindelijk verloopt op grijs. Ga naar margenoot+Grijs, is volkomen een mengsel van zwart en wit haar, zoo als men weet wat grijs is. Ga naar margenoot+Blaauw, of blaauwe Koeijen, zijn niet gemeen, of bestaan eigenlijk niet regt blaauw: men diende blaauwachtig te zeggen, want het geen de Boer blaauw noemt, is na het blaauwhellende, meestal blaauwachtige haren, met wit of grijs vermengd; men vindt dit soort nog al vrij gemeen, en houdt het voor goed Ras. Ga naar margenoot+Geel is er ook, doch niet volstrekt geel, maar wel geelachtig ligt bruin, dat men | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ligt bruin noemt, in tegenstelling van hoog bruin. Deze soorten zijn er zeer velen; doch doorgaans wit aan den buik. Meerder hoofdkleuren van haar kunnen er zijn; doch zijn ons niet bekend; ten ware men hier of daar eenige meerdere of mindere vermenging vond, waar uit dan die onnagaanbaare menigte van verscheiden vermengde vlekken, sprenkels en plekken, die men bont noemt, ontstaan, en waardoor in Holland en Vriesland, gelijk ook in gansch Nederland, bij uitnemendheid den naam van Ga naar margenoot+Bonte Koeijen voorkomt, zoo dat men schier overal, waar vee-rijke Dorpen of Markten zijn, uithangborden vindt, waar op een Bonte Koe, een Bonten Stier, Bonten Os of Kalf geschilderd staat, met een Rijmpje of Boerensnakerij er onder. Mij is er een bekend, waar mede ik mijne Lezers wil vermaken. Een zeker Schilder, te Leyden, jan van doornik genaamd, welke vermaard was in het schilderen van Uithangborden, en een bekende klugthart was, wierd door een Boeren-Herbergier gevraagd, hoe veel het schilderen van een Bonten Stier wel kosten zoude? Onze jan vroeg aan den Boer, of de Stier los en vrij, dan of hij gemuilband en aan een touw moest loopen, zoo als men meestal ziet, en of het vast Bont moest zijn, dat niet verschoot, dat dit verschil in de prijs maakte, want, zoo hij er een touw en een ketting aan moest schilderen, en vast bont, dat dit eens zoo veel zoude kosten om de kunst, die er tot | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+een touw en ketting en vast bont vereischt werd. Den Boer, gelijk meest alle Boeren, op de beurs gesteld, oordeelde dat hij de kosten van de ketting en touw, den muilband en het bontverschil, wel ontbeeren konde, bestelde dus de Stier los in de weide loopende, en het Bont, zoo als het den Schilder goed dacht, voor twee Ducatonnen. Jan van doornik nam de penceelen, en schilderde met vaste olijverw, een fraai Landschap, waar in hij vermaard was; dit opgedroogd zijnde, schilderde hij met gomwaterverw, een schoonen jongen Bonten Stier er op, waar onder dit referijn, want de Schildersbaas behoorde tot de Rederijkers-kamer der Witte Akkolijen: In de Roodbonte Stier,
Tapt men Wijn en Bier,
Gaat hier niet voorbij,
Of houd de Stier wel in de wei.
Dit Uithangbord stond den Hospes wonder wel aan, en vooral het Rijmpje, weshalve hij jan de twee Dukatonnen gaf, en hem nog daar en boven met een frissche teug beschonk: maar wat gebeurdt er? er vallen regenbuijen en windvlagen, zoo dat de waterverw losweekende, eerst het bont, en eindelijk de geheele Stier verdween. De Boer hier over verzet en vertoornd, wierd door den Verwersbaas van het Dorp onderrigt, dat dit de schuld van den Schilder was. Hij snelt naar den Schilder toe, verwijt hem zijn slecht schilderen, en zegt dat den Stier uitgewischt en weg was. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Wel, zeide jan, heb ik u niet gevraagd of gij den Stier gemuilband en aan een touw en vast bont wilde hebben, dan zoude hij niet weggelopen nog het bont verschoten zijn; maar nu hij los in de weide liep, had gij er op moeten passen, daarenboven heb ik op het bord gezet: houd den Stier wel in de wei, en u gewaarschuwd. De Boer voelde de zet, en mede toe de Rederijkers kamer: uit zoetigheid meer, te Zoetermeer, behorende, verzogt hij aan jan om dan een gemuilbanden Stier aan een touw, die niet weg liep, en met vast bont te schilderen; en beval den Schildersbaas er onder te zetten: In de vast roodbonte Stier,
Tapt men Wijn en beste Bier,
Treê gerust in, Man of Vrouw,
Want de Stier loopt aan een kettingtouw.
Hier mede eindigde deze koddige Historie, die veel gerucht in dien tijd gemaakt heeft: en in vele gevallen maakte deze snaaksche Uithangbord Schilder er verscheiden, als hem iets dergelijks voorkwam, waar van er eenigen hier te Leyden bekend zijn. Ik heb, jong zijnde, dezen jan van doornik nog gekend, en dit vertelsel bij overlevering, uit goeder hand, vermits deze Schilder veel voor mijn Grootvader, jan berkhey, die een Konsthandelaar en kenner was, schilderde. In het voorbijgaan kan dit klugtje dienen, ten bewijze van den schertsenden aard der Boeren Landzaten, en tevens tot nadere | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+verklaring van nog verscheiden schertserijen, die uit het verschillen bont der Koeijen kunnen ontstaan. Het voornaamste bont der Hollandsche Koeijen is, of rood- of zwart bont; het is moeijelijk te bepalen welk Ras in dezen de overhand heeft; doch men kan op vrij aannemelijke opmerkingen, aan het rood bont den voorrang geven, mits men oplettend nagaat de Streken en Landsdouwen, of de geneigdheid der Boeren, die het meest tot dit of dat bont overhellende, zeker soort aanfokken; want men vindt Streken, daar de Boeren meest op rood bont of rood vallen, by voorbeeld, in het hoge van Zuid-Holland, insgelijks aan den Rhijnkant, bij Bodegraven, Zwammerdam, omstreeks Oudewater, Waddingsveen, en in de meeste Droogmakerijen. Ik ben te meer in dit gevoelen versterkt geworden, zints ik onder de hier voren Ga naar margenoot(*)aangehaalde drift van bij de honderd jonge Stieren, welke van die Streken kwamen, geen eene zwarte gezien heb, maar meest alle rood of roodbont. Integendeel schijnt het my toe, dat de Noordhollanders en Westfriezen meest op zwart bont vallen; althans men vindt in Kennemerland, omstreeks Haarlem, Amsterdam en Amstelland, ontelbare Boerderijen, die men schier aan het bont, en wel aan het zwart bont der Koeijen, onderkennen kan; er zijn er, die opzettelijk hier toe de Stieren of Bullen van hun Ras aanhouden, en ik voor my vermoede, dat de meeste Beemster of Purmerbullen, zwart of | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zwart bont zijn; dit kan iets ter zake doen, om de kiesheid en oplettendheid der Natie, in de kennis der kruissing van het Ras der Runderen te bewijzen, even zoo als men ontegenzeggelijk bewijzen kan, dat er geene Natie boven de Hollanders en Noordhollanders, aan my althans, bekend is, waar onder de kunst van het kruissend vermogen der voortteling, buiten het Rundvee, ook bijzonder in het schoon gevederd Gevogelte, beter wordt uitgeoefend. De Leydenaren zijn zoo ervaren in het voortfokken en laten uitbroeden van allerlei vederkleuren onder de Duiven en Hoenders, dat zij genoegzaam zeker zijn, dat zij na het tweede of derde broed, een geregeld ras of soort kunnen aanhouden, en wie onder de zoogenaamde Hennen-, of Duivenmelkers, wie in Noordholland bekend is, weet niet, dat de Schager, en in die Streek aangekweekte Hoenders, een der bijzonderste soorten zijn, die voorheen zoo algemeen niet waren, en nu evenwel tot een bestendig Ras gebragt zijn. Iemand vraagt mogelijk wat eigenlijk dat kruisen van het Ras zij? wij zullen het verklaren, om dat het tot de vermenging van het bont in de Koeijen behoort. Wanneer een Duivenhouder eenig fraai bont of ander soort van veeren wil aanfokken, en hij bezit er geen vast paar van, dan ziet hy hier of daar een jong paar, of een alleen, 't zij Duif of Doffer te bekomen, en laat die paren met een bijkomende vederbont: het paar 't welk uit deze twee voorkomt, is gewoonlijk basterd, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+of zoo zij het noemen, vuil: maar dan laten zij dit jonge paar weder broeden, of wel paren met een tweede teelt uit het eerste Ras, waarna het dan schier vast gaat dat zij daar van een bestendig Ras bekomen, want dan keert de natuur tot haar eerste kleur weder. De Paardentuischers of Roskammers, weten dit ook in het verkiezen der Merrien en Hengsten; dit heet men Ras kruissen. Bij ons Menschen is het over bekend, dat een blanken en een zwarten, een middelsoort voortbrengt, 't welk noch blank noch zwart is, maar van beiden Natien iets heeft, doch zoo dra teelt zulk een halfkleurige niet weder voort met een der beiden kleuren, of eer het derde of vierde geslacht daar is, is de kleur wedergekeerd tot zijn oorsprong, gelijk ook bij de Blanken de zoogenaamde moedervlakken of maanvlekken, muizevlekken, waar omtrent onze Natie vele bijgelovigheid bezit, altoos bij het overkruissen van het eerste of tweede geslacht verdwijnen. Deze kruissing of verschillende paring van eene Koe telkens met eene andere Stier, of ook den Stier met Koeijen van velerlei soorten van bont, veroorzaakt dan zeer zeker die verbazende verschillendheden van bonte en geplekte Koeijen in ons vee-rijk Vaderland; gelijk wij dit in Plaat II. in tien à twaalf verschillende Bonte Koeijen hebben afgebeeid, en in het op die Plaat geplaatste versje, hebben verklaard. Het getal of de berekening der mogelijke Bontsoorten, is gedeeltelijk alrede in dit | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Hoofdstuk breedvoerig betoogt, en zoude welk op honderd drie en veertig soorten van bont, door kruissing met verschillende Stieren kunnen worden gebragt, en voorwaar, iemand die met een schilderkundig, en vooral met een verwonderd oog, Hollands beemden en weiden beziet, staat verbaasd over die wonderlijke schakeringen van allerlei bonte Koeijen, Ossen of Stieren. De Boer kent die verschillendheden bijzonder, en geeft voornamelijk de volgende verschillende bonte Rassen, nog de volgende namen: Ga naar margenoot+Rood bont is, als de Koe groote roode plekken op eene witte huid heeft. In deze soort merkt men op, dat de neus, den nok of nek, en de dijen de grootste roode plekken hebben. Ga naar margenoot+Rood mengelbont is, als de roode plekken genoegzaam evenredig zijn aan den witten huid. Ga naar margenoot+Wit bont is, als het wit de overhand heeft, het zij in zwart of rood. Ga naar margenoot+Roodplekt of tijgerrood is als de roode plekjes kleen, en als een tijger geplekt zijn. Dit soort is niet gemeen, en wordt ook niet veel geacht, niet te min zijn zij sierlijk. Hier op volgt nu het tweede hoofd-ras, te weten: Ga naar margenoot+Zwart bont, welker verschillendheden insgelijks van de grootte of kleinte der plekken afhangen, en waaromtrent meerder bijzonderheden voorkomen dan in de rood bonte rassen. De zwartbonten hebben door- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gaans Ga naar margenoot+zwarte koppen en horenen, de meeste plekken op de schoft en heupen. Zwart getijgerde: eene Koe met zwarte tijgervlekjes. Zwartkop: eene Koe die geheel wit, of Ga naar margenoot+ten minsten weinig geplekt is, en een geheele zwarte kop heeft, schoon het lijf wit Ga naar margenoot+is, dat nog al gebeurt. Ga naar margenoot+Oogzwart: eene bonte Koe met een witten kop en zwarte oogen: dit is vrij algemeen aan de zwart bonte Koeijen, vooral aan de Stieren. Ga naar margenoot+Zwartoor is insgelijks, als de kop wit is en de ooren zwart zijn, hetwelk mede genoegzaam aan allen eigen is. Maar wie hoorde ooit van gebefte Dominé's Koeijen of Kalven met een Trekmuts? enz. Onze Boeren-meiden en knapen echter doopen sommige soorten aldus. Ga naar margenoot+Dominé's bont is dan eene zwarte Koe, die boven aan den kossem tegens de borst wit geplekt en als gebest is. Ga naar margenoot+Trekmuts. Een Koe of Kalf met een trekmuts is een pikzwarte Koe, met een geheel witten kop. De bescheidenheid verbiedt om de naams-oorsprong hier van te melden, bij de Boerenknechts en Meiden is dezelve echter wel bekend. Blaer- of bleerbont, Bleskoe, is insgelijks Ga naar margenoot+eene zwarte Koe met een witten kop, doch eigenlijk met een witte kol of bles, volgens kiliaan; want bles en blaar beteekende oudtijds hetzelfde, en nog, vooral ten aanzien van de Paarden; doch dit woord | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+blaere Koe bezigen de Boeren thans niet veel, om dat men door eene blaere Koe ook verstaat eene Koe die de Blaar- of Pofziekte heeft gehad; dit soort noemde men oudtijds, en nu nog, rappige Koeijen, hetwelk zoo veel zegt als schurftige Koeijen. Witlakensche Koe is een bijzonder ras, Ga naar margenoot+dat namelijk geheel zwart is, dat is, aan de voorschoft, achterschoft en kop, doch over het middenstel spierwit, zoo dat het schijnt als of men een wit linnen laken over een zwate Koe gespried had; dit soort is vrij raar, men ziet ze niet gemeen, althans niet volmaakt witlakensch; evenwel heb ik er in eene weide bij Noordwijk Binnen eens vier fraaije bij een zien grazen, met nog andere daar nabijkomenden, zoo dat ik gisse dat de Boer hier van een ras zocht aan te fokken. In eene weide bij Wilnis, onder het Sticht van Utrecht, liep in den jare 1796. eene geheele koppel, van 15 of 16 Koeijen, met eenen Stier, welke daar aangefokt waren. Even zoo wel nu als een zwarte Koe een wit laken over de huid kan schijnen te hebben, zoo zijn er ook roodlakensche; maar bijzonder worden de witlakensche door eenige wel eene Kraamkoe genoemd, om dat, als op sommige plaatsen eene Boeren Kraamvrouw in de kraam sterft, dan, bij het begraven, een wit laken over de zwarte baar gespreid wordtGa naar voetnoot(*). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Zwartlakensche, dat is, als het voorstel en achterstel wit, en het middenstel integendeel zwart is, en dus het tegengestelde van wit laken: zoo zijn er ook die het hoofd, den nek en het staartstuk wit hebben. De Ga naar margenoot+Boeren noemen deze wit- of zwartlakensche Koeijen meestal lakenveldsche Koeijen, ook wel wit- of zwartvelders, om dat het laken op den rug als op een veld ligt uitgespreid. Ga naar margenoot+Bagijnekap is er ook; dit zijn gemeenlijk kleine Koetjes, wier horenen niet uitgewassen zijn, en de kruin zwart hebben, zoo dat deze zich als eene zwarte Bagijne tipkap vertoond, en even of zij een ouderwetsche Bagijnehuik dragen. Ga naar margenoot+Zwartrug: het is zeer ongemeen, als eene Koe geheel wit, maar zwart op den rug is; integendeel is het aan de meeste zwart bonte Koeijen genoegzaam gemeen, dat de rug of de nok wit is, en meest altijd de scheidingen van de ruige bonte plekken van het wit achter de voorpooten, en voor de achterpooten aan den rug beginnen, gelijk meest altijd: in welk ras van bont het valle, de buik en de onderlel der krop of kossem wit is, het uur is echter somtijds geplekt, de staarten in alle bontsoorten zijn meest met een witharige pluim of haarlok. Ga naar margenoot+Zwartsnuit, zwartmuil, is eene Koe die een witten kop of kol, en een zwarten muil heeft. De muilen der Koeijen zijn bovendien dikwerf ook wel geplekt naar den aard van het bont, doch niet zeer algemeen, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+doorgaans zijn dezelve zwart of vaal; de witte Koeijen hebben echter meestal roodachtige muilen. Blaauwbont is insgelijks vrij gemeen. Dit soort is doorgaans zacht en schilderachtig, Ga naar margenoot+gelijk ook. Ga naar margenoot+Beis- of grijsbont, welker beide mengeling dikwerf, als het ware, witte of zwart vale paarse randjes schijnen te hebben, gelijk dit ook wel in het roodbont valt, als welke plekken nooit zoo scherp afteekenen als in het zwart bont: - dit hebben onze grootste en voornaamste Schildersbazen altijd waargenomen, zoo dat een Kunstkenner, ja een kundige Boer, wel dra hier aan ontdekt of de natuur gevolgd zij; het is dus die dommelige smelting der bonten, die een Schilder, wiens liefhebberij zich tot het schilderen van Beesten bepaald, vooral behoort in acht te nemen. Hier mede de voornaamste rassen van bonten kortelijk beschreven zijnde, behoeven de nog overige kleinere bijzonderheden geen breeder uitleg, als, bij voorbeeld: vaalbont, Ga naar margenoot+munnikkenbont enz, dat een donkerbruin bont is, nademaal alle die onderscheidingen afhangen van de zinnelijkheid der geenen, welken hier op speculeeren, en niet zelden worden de Koeijen genoemd naar de overeenkomst van het bont met een of ander figuur, zoo als van Bagijn, trekmuts, wit laken enz. gemeld is. Ga naar margenoot+Een woord echter nog van de onderscheiding der kleuren aan de pooten of voeten. De gemeenzame oplettendheid hier op ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
oorzaakt Ga naar margenoot+veeltijds de grootste onderscheiding, gelijk dit de advertentien in de Couranten, wanneer eene vermiste of gestolen Koe wordt uitgeduid, volkomen getuigen; als dan vindt men doorgaans, bij de omschrijving van het bont, gevoegd: witte of zwarte pooten, of witvoet, en met reden, dewijl de meeste Koeijen, van welk eene kleur dezelven ook zijn, aan zwarte of witte voeten, of wel voornamelijk witte voorvoeten of voorpooten onderkend blijven, vooral witte, dat is, dat de pooten van de knieën of hakken of wit-harig zijn. Door zulke voeten worden daarom hier niet verstaan, de eigenlijke voet of de gehorende klaauw, alschoon dezelven naar de kleuren van het Beest verschillen: in de zwarte Koeijen meest zwart, in de roode vaalachtig, in allerlei bont is dikwerf het horen der klaauwen of schoenen bleek gestreept, al hetwelk ook zijne opmerking verdient, en tevens bij de beschrijving der horenen nader zal voorkomen; het zij hier voldoende, ten aanzien van de benamingen, die eene Koe van zijne pooten, of, het geen wel op te merken is, van zijne voeten ontvangt; althans in ons Rhijnland zegt een Boer doorgaans zwartvoet of bruinvoet, meest witvoet, withan, zelden witpoot. Ga naar margenoot+Behalven dat zijn er nog zeer algemeene naams-oorzaken, die uit den staart der Koeijen ontleend worden, als daar zijn: vlosstaart, pluimstaart, ruigstaart, wolve- of vossestaart, ruistaart, rotte- of muizestaart, kort- of langstaart, ook | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+kwuispelstaart; die allen dus onderscheiden zijn: Vlosstaart is, als het geheel beloop der staart van het lendenkruis af, als wollig is. Pluimstaart is algemeen, en een natuurkenmerk der Koeijen, het is, als aan het Ga naar margenoot+einde der staart een bos haar als eene pluim afhangt en nasleept, en wordt genoemd: Cauda plumosa (pluimstaart): linnaeus noemt het Cauda floccosa, en bij de ouden werd het genoemd Cauda Leonina (Leeuwestaart), naar de gelijkheid der haarpluim aan den staart der Leeuwen. Dezelve is doorgaans wit, doch niet zelden morssig, om dat zij op de schijthak vleid: doch onze kiesche Boeren houden ze zuiver; in de stallen binden zij die op, en laten ze aan een touwtje over de goot hangen, zoo dat ze die niet met den drek kunnen bemorschen, en dus beletten zij het aanbakken der drekklonteren, en de Koeijen worden niet morssig, zoo als dit in andere minder zuivere stallen altijd het gevolg is: waarom zij ook eene morssige Melkmeid klontergat noemen. Ga naar margenoot+Ruigstaart komt naast aan vlosstaart, maar met dit onderscheid, dat het haar niet zoo vlos zacht is. Ga naar margenoot+Wolve- of vossestaart is, als de staartpluim hooger op begint, en, even als bij de vossen, allengs een grooten algemeenen pluim maakt, 't welk somwijlen aan de roode of ruige roodbonte Koeijen eigen is, doch als een gebrek wordt aangemerkt. Er is nog een soort, dat zij wolvenstaart noemen, als de staart rappig of schurft is, 't welk men dan ook wel wolfziekte noemt, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+doch waar over wij nader zullen spreken bij de behandeling der ziekten. Ratte- of rotte- of ook muizestaart, is als de geheele staart kaal is, stoppelig haar heeft, en de pluim uitgeruid is of uitvalt: Ga naar margenoot+dit is almede een gebrek in de Koeijen, en een teeken van onganscheid; men noemt ze ook ruistaart, om dat de kaalheid Ga naar margenoot+door afruijen van het haar ontstaat. Ga naar margenoot+Kortstaart is, als de staart niet langer is dan op of even aan den schijthak, dat echter niet veel gebeurt, en meest aan kleine gestellen eigen is. Ga naar margenoot+Langstaarten zijn, die tot over de hielhakken en kooten overslepen, en zoo als virgilius zegt, in het uitrekken den staart langs den grond slepen: zulke staarten hebben de Ossen, vooral de Deensche, veel. Ga naar margenoot+Kwispelstaart is genoeg bekend: alle Koeijen kwispelstaarten onder 't grazen om de vliegen af te weeren; maar er is nog eene gewoonte, uit dit startkwispelen ontstaande, die misschien en wel meest uit eenige jeukerigheid of onderhuidsche prikkeling ontstaat, waar door sommige Koeijen de staart krom en altijd in beweging houden; hier op slaat dit Boeren rijmpje: De Koe, die draagt een quispelstaart, daar aan een quispelkwast,
Daar mee zoo jaagt zij wrik wrik wrak de vliegen van haar bast.
Ga naar margenoot+Stijfstaarten: dit komt voort uit een gebrek van de aanwas der staartwervelen, of het lendenwee, bij de ziekten en beenkunde nader op te helderen. Ga naar margenoot+Nog zijn er oplettendheden op den muil, de neus en de kol, zoo als dadelijk volgt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+De muil of de neus der Koeijen verschilt meest altoos naar de kleur van het bont. In de spierwitte of sterk witbonte Koeijen zijn de neusgaten doorgaans vleezig rood; in de roode, roodbonte of zwarte, blaauwachtig, zoo ook in de beisen of blaauwen; Ga naar margenoot+in de tijger- en zwartbonten zijn de lippen der muil dikwerf vol zwarte tijgervlekjes of gespikkeld; dit is aan allerlei bont insgelijks Ga naar margenoot+eigen; hier van spikkelmuil. Ga naar margenoot+Blaauwmuil of gladmuil, als de lippen, 't welk genoegzaam algemeen is, blaauwachtig glad zijn. Ga naar margenoot+Rimpelmuil: als de muil gerimpeld is, dat meest alle oude Koeijen hebben Ga naar margenoot+Stekel- of borstelmuil, dat is, als de neus en kinharen borstelig en stijf zijn. Ga naar margenoot+Smousemuil, dat is, als de Koeijen, 't geen veelal gebeurt, een soort van een baard aan de kin hebben. Ga naar margenoot+Snotmuil, als de Koe snotterig is, dat zich wel verstaat in vergelijking met den Mensch, gelijk nog ontelbare dergelijke onderscheidingen meer. Ga naar margenoot+Uit de gestalte zijn er insgelijks zeer vele op te noemen, als: breede Koe, smalle Koe, gedrongen Koe, (ook volgens de Latijnen Bos quadratus, vierkante Koe,) lange Koe, schrale Koe, scharprug, holrug, rare Koe, dat is fijn en welgemaakt, ruige Koe, gladde Koe, en onnoemelijke anderen, die de onderscheiding naar een ieders uitdrukking maakt, en niet zelden de gebreken aanduiden, waar van op zijne plaats telkens nadere ophelderingen volgen zullen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Nu blijft ons nog overig om ook iets te melden van de natuur van het Haar. Hier in is een opmerkenswaardig onderscheid, zoo dat het schijnt dat de verschillende kleuren een invloed op de haarvlok hebben. Over het algemeen is het rood haar het langste en ruigste, eenigzins vlokkig; van sommige Koeijen of Ossen groeit het langs de nok, de nek, den hals en schoft zeer ruig en lang, anderen wederom hebben onder de kin en langs den hals insgelijks langer vlokking of baardmuil; zulk soort heeft de geheele huid met langer haar bezet, zoo dat het zelfs al golvend en ruig door een vleid. Dit haar wordt ook daarom boven al gezocht om er zekere Kleden, die men Koekleden noemt, van te bereiden, ook om Zadels en Matrassen mede te vullen; doch hier toe dient het gemeenste soort. Men heeft, zoo Ga naar margenoot+ik meen, nu eerst in deze eeuw, althans in ons Land, de kunst uitgevonden, om Koehaar tot eene groote lengte te spinnen; althans binnen de Stad Leyden is zekere jan lazaar, wiens Zoon die Fabriek nog aanhoudt, zoo verre gevorderd, dat hij thans Gangkleden en een zeker soort van Karpetten van zoodanig Koehaar, tot zulk eene lengte maakt als men begeert; zoo insgelijks Kamerkleden met verschillende streepen, ook zaaldekken enz. kortom, men maakt thans van zulk bereid Koehaar, wat men wil, en vooral als het met zeker soort van wol, zoo men zegt, geplamoest is; doch het geen zeldzaam is, en dat ik geloof, dat niet algemeen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+bekend is, (althans ik ben nog niet lang hier van onderrigt) is, dat de Fabrikeurs van Koehaarkleden, overal bij de Haarsnijders het kort Menschenbaar, dat niet tot paruiken kan dienen, laten opkopen en dit onder het Koehaar mengen en tot grove draden spinnen. - Ga naar margenoot+Aangaande het zwart haar, dit is doorgaans korter en gladder, echter somwijlen ook wel vlokkig; doch op verre na zoo grof en wollig niet als het bruin haar, maar is stroever: dit doet mij vermoeden, zoo als wij reeds hier en daar hebben aangetoond, dat het rood, ros of roodbont het natuurlijkste Ras is dat nog van de Woudossen of wilde Duitsche Ossen is overgebleven: nademaal deze Ossen, wier eigen soort nog in de Poolsche of Hongaarsche Bosschen bestaat, na dat zij door de bevolking uit Duitschland en de Nederlandsche Bosschen verreist zijn, en alleen thans bij ons bonter, en de haren korter geworden zijnde, door de vermenging en invoer van Koeijen, die gladder en korter van haar zijn, en meest allen na het grijs en zwart helden, deze verandering ondergaan hebben: zoo dat wij niet schroomen, vast te stellen, dat de fijnheid en glimmende gladheid van het zwartharig Ras, meerder vatbaar is geweest voor ons climaat, als het natuurlijk Duitsch Ras; daarenboven houdt men het daar voor, dat de zwartharige Koeijen het fijnste en vaste vleesch hebben, 't welk ook zeker van onze malsche weiden afhangt. Men vindt insgelijks onder de zwartharige kleine Koetjes, die laag van poten en fijn van horenen zijn, welker haar zoo gitzwat, kort en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+fijn is, dat het zelfs in de zonneschijn als satijn glimt; deze Beesjes noemt men raar; (zie boven Rare Koe) het is, zeggen de Vleeschhouwers, all' fijn en raar, wat er aan is. Nog merkt men op dat zwartharige of Ga naar margenoot+zwartbonte Koeijen of Ossen meer gehard zijn tegen koude of ongemakken dan eenig ander haar; dit is niet zoo ongegrond of het heeft zijn bijval uit de Natuurkundige Waarnemingen der proefnemende Natuurkunde, waar door men betoogt, dat de zwarte kleur voor de lichtstralen of luchtinvloed minder vatbaar is dan andere kleuren: en dit overgeslagen, merkt men wijders op, dat het beis of vaal haar meestal ook kort en glad is Ga naar margenoot+Maar er is een soort van ros krulhaar, dat naar het bruin of omberbruin heldt, welker vlokking volmaakt krult als de vlokken van een krulhond, of een lamsvel: inderdaad is dit haar zagt en wollig, vooral aan den hals en de borst, daar het sterker gekruld is, en zich als met plooijen en rimpels op een vleit, velen van dit soort heb ik niet ontmoet, doch hier en daar eenigen; in dit jaar, terwijl dit ter persse was, heb ik nog een dergelijk Kalf gezien; doch de bijzonderste die ik ooit gezien heb, was op de stal van arij boer, te Bodegraven, dewelke ik, om de zeldzaamheid Ga naar margenoot+heb afgeteekend, en derzelver afbeelding hier nevens op Plaat IV. gevoegt. Men ziet er duidelijk de wolvlokking in, en daarenboven, 't welk het opmerkelijkste is, op den kossem tot boven de kin, dik gekrulde | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+haren afhangen, zoo dat deze Koe volkomen een Ram geleek, indien de horenen en de kop geene Koe teekende. Nu moeten wij nog iets van het blaauw, blaauw bont en grijs zeggen. Over het geheel Ga naar margenoot+hebben de gemelde soorten iets van deze haren, uitgezonderd dat zij regter, stomper, en stroever schijnen, althans het grijs haar is ontegenzeggelijk het stroefste, zelfs is de kuif of starrenkol borstelig. Ga naar margenoot+Eindelijk komen wij tot het wit haar. Dit is het allerweekste soort van allen, meestal ruig en lang, dikwijls krulvlokkig, somtijds geelachtig: echter zijn er spierwitte Koeijen van ongemeen fijn haar en glad: dit soort is bij de Vleeschhouwers en Boeren in achting, anders houden zij niet veel van wit haar, om reden dat het veel afruid en uitvalt, en het ruig wit Ras, veel aan zeker soort van schurft onderhevig is. Er zijn er insgelijks, gelijk meer gemeld is, bij welken het wit haar uitgevallen zijnde, het zij natuurlijk, of door schurft, nooit, ten minsten zelden, weder aangroeit, gelijk hier na zal worden gezegt, hetwelk dan ook de reden is, dat men onder de bonte Koeijen, vooral de zwart bonten, het wit dikwijls kaal of kaalachtig ziet, daar het bruin of zwartharige, of liever de huid zelve gansch gaaf is. Meerder bijzonderheden over het verschillend haar der Koeijen zijn er waarschijnelijk, doch daar wij het voornaamste, 't welk wij wetenswaardig oordeelden, hebben opgeteekend, laten wij het overige berusten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Ik kan niet nalaten om hier nog met een woord eenige aanmerkingen over de Huid der Hollandsche Koeijen te maken. Het behoeft geen bewijs, dat, daar de Veehandel zoo rijk en overvloedig in ons Land Ga naar margenoot+is, dat onder de voornaamste takken van handel, ook die van de Huiden begrepen is, hetwelk wij nader bij het opzettelijk verhandelen van de Veekoophandel zullen beschrijven. Alleen moet men opmerken dat de Huidekopers, Leertouwers of Lederbereiders, in Holland immers zoo oud bekend zijn als de Volkeren en Veehoeders, Koeijennouders zelve, ja als die der eerstbekende Wereldvolken, in zoo verre, dat de oude Landbewoners het Leertouwen, Lederbereiden, zoo wel in den aard en de vastheid der Huiden van het Rundvee, dat aanmerkelijk nut en verschil kenden, en mogelijk beter dan wij, wegens de Horenen, het Bont, het Haar en de Huid betoogt hebben. Bij voorbeeld, men kent fijne huiden, zachte huiden, lenige huiden, stroeve huiden, harde, jonge of oude Huiden enz. Men kent ook een aanmerkelijk onderscheid in de Oostindische, Westindische, Duitsche en Hollandsche Huiden, zoo in grootte als dikte of lenigheid; de grootste en zwaarste komen van de Honduras, bijzonder van de Bueno Ayros, welker Koeijen ook voor de bekende grootste gehouden worden. Van de Kaap de Goede Hoop bekomt men ook zware Huiden door de Kaffers, zoo als boven is aangestipt. De Duitsche Huiden volgen hier op: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en ofschoon de opgenoemde Huiden, de zwaarste en dikste zijn, komen zij allen te kort in de lenigheid, fijnheid en zachtheid, die de Duitsche Leertouwers aan het leder weten te geven. De eer van Opperbazen komt hen in dit stuk toe: en schoon het Turksch leder voor nog fijnder gehouden wordt, zoo halen zij hier niet bij, vooral als men opmerkt, dat de Turken, Armeniërs en Persianen, hun fijnst vermaard leder van Kemels- en Ramsvellen bereiden. De Duitschers daarentegen bereiden meest Koeijen en Ossenhuiden, en voornamelijk de allesovertreffende Hartenhuiden. Het is er ook dus mede gelegen, dat verre de meeste onzer kundigste Vaderlandsche Leertouwers, Duitschers zijn, of van Duitsche afkomst, alhier genaturaliseert, zij hebben dan ook in dien zin, deze wetenschap met de verreizing en vermenging der eerste Hollanders of Nederduitschen, in dit Land gebragt. Deze Leertouwers of Huidenkopers komen dan gezamentlijk daarin overeen, dat de Huiden der Duitsche en Hollandsche, Koeijen beter tot zacht leder, dat is, vet leder, kunnen bereid worden, dan tot vast of zoogenaamd zoolleder; ook erkennen zij, dat, hoe fijnder haar, hoe fijnder huid. Ervarene Leertouwers, die ik hier over geraadpleegt heb, erkennen een merkelijk onderscheid in de Huiden van Koeijen of Ossen, die uit sommige verschillende Dorpen of Landstreken uit de Nederlanden komen; daarenboven nog een verschil in den aard van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+het bont en het haar, de zagtheid of wreedheid, jongheid of oudheid der Huiden, van alle welke verschillendheden hen niet gemakkelijk valt reden te geven, om dat deze kennis afhangt van de bijzondere oplettendheden, die het vernuft en de ondervinding leert; intusschen is het bepaald waar, dat de Koehuiden uit waterachtige Landen, veel rekbaarder en losser van poriën zijn, dan die van hoogere en droogere Landen: evenwel blijven de Hollandsche Kalfsvellen den palm strijken boven alle Europeaansche, of die van elders: nergens vindt men dezelven zoo groot en zoo fijn, hetwelk een natuurlijk gevolg is van de manier die onze Boeren, zoo Hollanders als Noordhollanders, hebben om ontzaggelijke groote en vette Kalven te voeden. Voor het overige deelen de bereiden Koeijen- Ossen- en Kalveren-vellen of Huiden, gelijk overal, in de digtheid der poriën, die veel meer aan de Runderen en Paarden eigen schijnen, dan aan andere Dieren. Men weet dat de Oostersche Volkeren er wijnzakken van bereiden. De Herders hunne pijp- of doedelzakken. De Orgelmakers, Smits en Fabrieken hunne blaasbalken, en eindelijk de Soldaat zijn trom, die daarom ook den naam van kalfsvel bekomen heeft. Zoo zingt vondel: Wanneer de felle krijgsrumoeren,
Op 't raat'lend kalfsvel zijn aan 't roeren,
Gespannen op den keteltrom,
Dan roept het krijgsgeschrei alom
Den fieren krijgsman stuks te wapen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Al hetwelk zamengenomen, een bewijs is van eene ongemeene digtheid, doch tevens elastiekheid der poriën van de huid der Koeijen, zoo dat de fijnste lucht er niet kan doordringen, en dus het kalfsvel die eigenschap heeft, die men aan het koper en metaal toeschrijft, en sonum, dat is, een klinkend geluid genaamd wordt, het geen een oplettend Natuurkundigen, een eenvoudig Landman al wederom moet opleiden, om hier in de onnaspeurlijke wijsheid der Voorzienigheid te erkennen, waar door zijn Vee, aan zoo veel hitte en koude in de open lucht bloot gesteld, natuurlijk beschermd wordt. Luister eens, Lezer! luistert gij Godonterende Materialisten! kunt gij mij gegronde reden geven, waarom de Runderen en Paarden algemeen zulk een digten huid boven anderen Dieren hebben? is er eenige de minste twijfel aan, of het is daarom, dat de Schepper van het heel-al, deze Dieren geschikt heeft tot Dieren des velds? Dieren, die in de open lucht, op de vlakte der aarde leven moeten, en gevolgelijk hagel, sneeuw, vorst, rijm, weêr en wind, hitte en koude moeten doorstaan, daar in tegendeel alle andere Gediertens, wollige of gehaarde huiden, holen en nesten hebben? De Vossen immers hebben holen, de Vogelen des Hemels hebben nesten: elk Dier heeft zijne schuilplaats, en zijn huid is gedekt naar zijnen aard, maar de Runderen, die met de Menschen tot op de koude Noorderklippen, de toppen der Alpen, in het brandend Ae- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
thiopiën, Ga naar margenoot+in de woestijnen van Arabiën omzwerven-deze Dieren alleen hebben zulk een bijzonder gestel van huid en natuur, dat zij in alle de climaten, waar Menschen wonen kunnen, ook met hem leven en voorttelen; wat is dit anders als eene Voorzienige Wijsheid, daar ons eindig begrip voor stil moet staan! Gij, mijne Vaderlanders! gij behoordet vooral hier bij te blijven stil staan, als gij opmerkt, hoe in ons zoo wisselvallig climaat, waar in wij dikwijls de eene week, den eenen dag, ja het een uur, zomer, hitte, droogte, regen en donderbuijen hebben, daar in het andere winter, koude, vogt, sneeuw, hagelbuijen, orkanen en winden heerschen, hoe, zeg ik, ons Rundvee, in alle die luchtverschillendheden met ons deelende, nogtans zoo welig tiert, zulke smakelijke boter, zulke vette kaas, zulk malsch vleesch geeft, als eenig Europiesch of ander Gewest? waarom is dit alzoo? waarom verteeren, vermageren alle andere soorten van Dieren, en zelfs vreemd ras van Runderen, van ongezondheid? is dit, waarde Lezer! niet der opmerking waardig, om weg te zinken in ootmoedige dankbaarheid aan den Heilbezorger van ons Vaderland, van ons klein plekje gronds, ons moeras, ons, door gansch Europa, ja door de geheele bekende Wereld, bewonderd Vaderland? Wel nu dan, verdient deze mijne bespiegeling uwe opmerking: wilt gij met toegenegenheid het doeleinde van mijn oog- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
merk Ga naar margenoot+begunstigen, verleen mij dan uwe verdere aandacht op het gene ik nu ga vervolgen; laat ik U opwekken in het beschouwen van die aanmerkelijke kenteekenen en de volgende bijzonderheden van het Horengestel en den aanwas dezer Dieren, om daar na over te gaan tot de verbazende wonderen, die wij in het inwendig gestel der Koeijen ontdekken! Gij zult, ik beloof het u, wonderen leeren kennen, die u nog meerder zullen verrukken, dan de tot hier toe beschrevene zaken hebben kunnen doen: waarom wij zelven dan ook met nieuwen ijver overgaan tot derzelver ontwikkeling. |
|