Natuurlyke historie van Holland. Deel 4
(1769-1805)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste afdeeling.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+hier van den Vaderlander kennis te doen dragen. De Natuurkundigen noemen alle Herkaauwende Dieren Ruminantia, of Vee, (Pecora), gelijk ook dit laatste woord meest bij onze Hollanders bekend is, zoo Ga naar margenoot+ook in den Bijbel Rundvee voor groot en klein Vee: door groot Vee verstonden de ouden Kemelen, Ossen, Koeijen en Paarden; door klein Vee: Herten, Geiten, Bokken, Rammen, Schapen enz.; men onderscheidde hetzelve, gelijk nu nog, in Horenvee, 't welk bij uitnemendheid op de Koeijen betrekking heeft; want de Kameelen hebben geene horenen, ook niet de Reën der Herten of de Oijen der Schapen, waar van alleen de Hertebokken en Hamels gehorend zijn, de Geiten en Bokken, alsmede de Koeijen en Stieren zijn in belde de Sexen gehorend. Men vindt nog nadere onderschiedingen in wollig en harig Vee; dit laatste behoort aan de Koeijen, Geiten, en eenigzins aan de Kemelen, als hebbende hun haar tusschen wollig en harig in. Maar de beteekenis van wollig Vee (Pecus Lanasus volgens columella) behoort alleen aan de Schapen, gelijk dit ook alle Dichters en Natuurkundigen bij uitnemendheid in hunne Herders-dichten gadeslaan. Hoor hoogvliet nog eens: Hij .... deed het wollig Vee,
Zijn hooge Kemels en zijn drift van loeijende Ossen,
Langs Jericho en zijn vermaalde Pallembosschen
Vast henen drijven, enz. -Ga naar voetnoot(*)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Dit is genoeg tot staving van dit onderscheid; doch sta mij toe, Lezers! daar het Herdersdicht eene mijner gelief koosde uitspanningen is, u hier dit volgende ochtend-tafereeltje mede te deelen. Wanneer het Herdersvolk zijn Schaapjes grazen laat
In de ochtendschemering der purpre dageraat;
Aurora's morgenster, gehuld met zonnestralen,
Uit de Oosterkimmen rijst, en gloort in veld en dalen,
Daar ze op de toppen van de hooge abeelen vonkt;
De KarakietGa naar voetnoot(*) in 't riet zijn daglied tjilpt en tjonkt,
En Phebus wordt begroet door 't blaeten en het loeijen
Van 't Woudvee, en den drift van Ossen en van Koeijen:
't Gevederd Choor alom het morgen-loflied juicht,
Elk kruidje en bloempje naar de zon zijn tuiltjes buigt;
't Ontwaakte Menschdom uit zijn slaapkoets op gaat rijzen,
Om zijnen Maker in het morgenlof te prijzen;
Dan schijnt het wollig Vee al weem'lende in den daauw,
Als wolken wit als sneeuw, op bergen hoog en blaauw,
Al deinzend heinde en veer, vast heen en weêr te zweven,
Tot dat ze smelten in het schaauw van groene dreven,
Daar dan den Herder met de gansche kudde rast,
Zijn Veldlied speelt op 't noen, zijn Herderinne kuscht.
Voor het overige zijn de beteekenissen, uit de benamingen van Vee ontleend, menigvuldig, zoo dat dezelve in onze oorspronkelijke en nog levende spraken mogelijk op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
merkelijker Ga naar margenoot+is dan in eenige andere talen, om dat het gebruik van het naamwoord Vee (Pecus), en ook wel Vee voor Veen (Paludes) dikwils verward wordt: bij voorbeeld: men zegt Veeboer, Veeman, Veehoeder, tegens een Boer, die in Vee handelt, en soms ook Veenboer tegens een Boer die Veen, dat is Turf baggert of bereid, en dus ook Turfboer, hetwelk nogtans in de uitdrukkingen wel eens het een voor het ander genomen wordt, en dus in onze Moederspraak misvattingen veroorzaakt kiliaan die anders de vraagbaak is van onze Taalkundigen, schijnt hier in misleid, verklarende de benaming van Veemol voor een Dier dat het Vee schadelijk is; daar wij althans door Veemol, eigenlijk Veenmol, een soort van insekt verstaan, 't welk voornamelijk in de Veengronden, even als een viervoetigen Mol, woont, wroet en graaft; evenwel schijnt het, dat die doorsnuffelende Man hier het oog heeft gehad op zeker soort van Wormen, die in Torren veranderen, en tusschen den huid der Dieren ettermakende zijn; deze soort noemt hy Buprestis (Veemol): zij zijn ook bij ons bekend onder die naam, en zullen nader bij het verhandelen van de ziekten der Koeijen voorkomen; doch, voor zoo verre het hier te passe komt, dient men Veemol met Veemol of Veenmol niet te vermengen. In het voorbijgaan: het is opmerkelijk dat kiliaan een Koopman in Vee Veebol noemt, ook bij het woord Vee Veegh voegt, en het- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zelve in het Fransch vertaalt Bestail, waar van bij ons het oud Duitsch woord Beestiaal, zoo als het in 's Lands Placaten voorkomt, afstamt; dan, de naam van Veebol is mij heden in gebruik onbekend; wel Ga naar margenoot+is het gemeen onder de Boeren en Landlieden, om van iemand, die in zijn zaak schrander is, te zeggen: het is een bol; die Boer heeft een bol onder zijn klap-muts; ik dacht niet dat er zulk een bol onder die klapmuts zat, zegt brero: het is dan zeker in dien zin: het is een schranderen bol in den Veehandel. Insgelijks is het ten opzigte van een Veenboer niet algemeen meer bekend, dat men denzelven, behalven Veenbol Veenpuit, soms Veepuit noemt, zinspelende op de moerassen, waar in vele Kikvorschen wonen: in Zeeland en Vlaanderen noemt men nog heden de Kikvorschen Puite, Pute, deze naam wierd dan oudtijds op de Veenboeren even zoo overgebragt als die van Veebol op een Veeboer. Brederode, in zijn Vinkeveensche Kermiszang, zegt: Maar Koen die stak en hil
Zoo dapper uit,
Dat een Veenpuit
Daar dood ter aarde vil.
Waar uit dan volgt, dat beide deze namen een afzonderlijke oorsprong uit verschillende zaken hebben. Er is nog iets dat onze opmerking verdient; namelijk: dat kiliaan meldt van Veewater, Weewater, dat hij vervolgens ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Vee Veegh noemt: beide deze zonderlinge beteekenissen worden dus van den naam van Vee afgeleid. De reden schijnt mij eenigzins oplosbaar, om dat wij gewoonlijk door Weewater ook Leewater verstaan, dat is een waterachtig vocht, dat tusschen de ledematen Ga naar margenoot+en den huid met blaren en bulten opzweld: nademaal nu het Vee, vooral het Rundvee, onderhevig is aan eene dergelijke waterachtige opzwelling, die men de blaar of ook wel de pof, en thans elders Koepokken noemtGa naar voetnoot(*), komt het vrij aannemelijk voor, dat men Veewater, als wee en smarten veroorzakende aan de Koeijen, ook Weewater of Leewater in eenen anderen zin Ga naar margenoot+noemt. Wat het woord Veegh voor Vee belangt, hier voor kan ik geene reden tot verschil uit denken, wijl veegh of veijg ook beteekent iemand die op het sterven legt, of teekenen des aanstaanden doods draagt, of anderzins iets buitengewoons als een voorteeken aanneemt; zoo zegt men bijzonder van een vrek, als hij in zijn ouderdom mild wordt. hij is veeg. Misschien zou dit veeg voor Vee wel eens bij zinspeling kunnen zijn overgenomen van vet Vee, dat ieder oogenblik voor het slagtmes gereed staat, en dus altijd veegh is. Dan, ik stap van deze bespiegelingen af, en vervolg. De beteekenis van Vee schijnt inderdaad oorspronkelijk van allerlei soort van Vee on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
der Ga naar margenoot+een. Immers zoo zegt men ook: het is vee van volk, waar door men verstaat allerlei soort van Menschen onder elkander, rijk en arm, mannen, vrouwen, kinderen, allerlei slag van Natien onder een; en in dien zin heeft de naam van Vee een slechte beteekenis, waar bij men niet zelden nog slechter namen voegt, die alle op de vermenging van allerlei slecht soort van vagabunderende Menschen onder een, nederkomen. Deze aanmerkingen zijn eenigermaten zonderling, om dat, voor zoo verre ik weet, bij geene volkeren of talen dit woord vee, zoo in eene algemeenen zin, op Menschen en Dieren wordt overgebragt. De Franschen vergelijken slecht volk bij Dieren, des Betes. De Latijnen hebben plebs, plebes, het welk een troep gemeen volk beteekent. De Italianen en Spanjaarden, il Canaillo, Canaille, enz. Dan, hoe elke Natie ook deze benaming gebruikt, zeker is het, dat dezelven oorspronkelijk schijnen van de Veehoeders, Herders en Landzaten, die allerlei soort van Herkaauwend Vee voortfokten, waar van daan dan de Latijnsche classicale naam (Pecora) eigentlijk vee dat bij troepen of koppels weidt, oorspronkelijk isGa naar voetnoot(*), zoo beteekend Pecuaria, eene kudde, dat is eene troep vee. Men past dit meest toe op de Schapen, als een kudde Schapen, zelden op Koeijen of Ossen, deze noemt | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+men een drift Koeijen of Ossen; armentorium, (drift), oorspronkelijk van drijven, Koeijen voortdrijven. Bij uitnemendheid schijnt evenwel het woord kudde, kudde vee, op de Zwijnen toepasselijk, en hier van de naam van kudde varkens, een kudde zwijnen. Behalven dit kudde, wordt ook een zeker getal vee, het zij Ossen of Koeijen, bijzonder ook Paarden, een koppel genoemt, alschoon eigen dijk door een koppel een paar Dieren verstaan wordt, vooral te saamenge-paarden, als een koppel Duiven, Hoenders Ga naar margenoot+enz. hier van zamenkoppelen, koppelaarster, die twee gelieven tot een paar koppelt, zoo ook in de jagt, het koppelen van Honden, dat is twee aan twee bij paren binden, een koppel Paarden; evenwel wordt dit verder uitgebreid als meerder getal Dieren aan een gebonden worden. Mogelijk is het koppelen daar van oorspronkelijk, om dat men de Paarden met den kop aan de staart van een voorpaart bindende, alzoo een gantsche rei Paarden aan een koppelt, die dan als een lange stoet agter een volgen, en den naam van Ga naar margenoot+Stoet, of die van Paardenstoeterij verkregen hebben. Niet oneigen is ook zulk een achtereenvolgende stoet, op een koppel Ossen of Koeijen over te brengen, om dat juist de Ossen en Koeijen, het zij zij natuurlijk zamen loopen, of zamenkoppelen, om zich tegens de Roofdieren te verdedigen, of dat zij bij hoopen worden voortgedreven, altoos den eenen achter den ander volgen, en dus zamenkoppelen; in welken zin dit ook op eene zamenloop of bijeenkomst | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+van Menschen, die bij een koppelen of schoolen, wordt overgebragt, even zoo als ook een bende volks, tot een of ander bedrijf bij een koppelende, een veem genaamt wordt, dat zeer waarschijnlijk uit Ga naar margenoot+vee, in den goeden zin van eene bende, of liever zeker getal van allerlei Menschen, ontstaan is; en alzoo ook beteekent een gild of rot van zekere arbeiders, dat men veeni noemt, zoo als tot Amsterdam het klapmutse, bonte- en witte hoeden veem, bij de Waagdragers en Pakkers onderscheiden wordtGa naar voetnoot(*): want alschoon een hoop slechte Menschen vee genoemd wordt, is het in tegenoverstelling ook op heerlijker beeteekenis gebruikelijk te zeggen: gezegend, kostelijk Vee, melk- en zuivelgevend Vee, op de Koeijen bij uitstek, Rundvee, Horenvee, Melkvee, eindelijk, waar op dan alle aanmerkingen nederkomen: herkaauwend vee. Dit dan zamengenomen, komt alles daar op neêr, dat men door Vee, het zij van wat soort hetzelve is, verstaat zulk soort van Dieren die of uit hun aard en natuur, of door het beleid der Menschen, bij benden en troepen te zamen leven, terwijl de Menschen naar hunne zinnelijkheid, nooddruft en belang, elk soort van Vee onderscheiden. De Joden en derzelver Stamvaderen, hadden eene algemeene verdeeling in rein en onrein | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Vee; dus althans onderscheidde noach het Vee hetwelk hij in de arke nam. Opmer kelijk is het, dat hij van het rein Vee zeven, en van onrein slechts twee uitkoos: dewijl nu onder het rein Vee vooral de herkaauwende Dieren te tellen waren, besloegen deze ook het grootste getal, 't welk naderhand door moses breder onderscheiden werd; voorts is bij uitnemendheid bij de Latijnen en Grieken het woord Horenvee (Bos Cornigera) op de Koeijen toegepast, zoo meld lucretius van Bucerum Pecus, dat van Bucera, een gehorende Koe, afstamd. Al het opgemelde, waar in wij mogelijk wel wat al te speculatief zijn, dient niet te min ter duidelijke betooging, dat de classicale naam Pecora, die linnaeus en alle andere Natuurkundigen, aan de Herkaauwende Dieren geeft, eigentlijk betekend Herkaauwend Vee, van welk soort en geslachtaard hetzelve zijn mag, het zij Kameelen, Rendieren, Herten, Geiten, Bokken, Schapen of Koeijen. Dit genoeg achtende ter verklaring van de benaming van Vee, zoo verre dit op Koeijen, Ossen, Stieren en Herkaauwend Vee algemeen toepasselijk is, volgt er nog te verklaren waarom de naam van Rundvee, Rund, Rint, zoo bijzonder, althans in onze Moederspraak, van ouds en nog, alleen op Koeijen, Stieren, Kalven, maar allerbijzonderst op Ossen worden toegepast. Van de meeste oorspronkelijke namen, uit het geluid, geblaet, geloei en andere oorzaken der Koeijen ontleend, is zoo na mogelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+reden gegevenGa naar margenoot*, dan waar van het woord Rind, Rund, Runderen, Rundvee, zijn oorsprong gekregen heeft, is duister: althans ik vinde bij kiliaan en alle onze Taalverklaarders, en ook in alle andere Woordenboeken, geene andere overbrenging dan op Os, Ossen, wordende de naam van Rind, Rand, altoos verwezen op dat van Os, zoo als verklaard is bij het Latijnsche Bos, enz. Dan hoe dit zij, te weten, dat men Rund, een Rund, voornamelijk op eenen Os, een gelubden Stier, een Mannelijk Rund toepast, is niet te min het woord Rundvee op beiden de Sexe van het herkaauwend Horenvee toepasselijk, zoo dat men in het meervoudige door Runderen het geheele Koegeslacht verstaat, en zoo wel Kalf, Pink, Vaars, Varre, Koe, Stier als Os, tot het geslacht van Rundvee behoort, waarom dan ook dit werk met regt voor een Natuurlijke Historie van het Rundvee in Holland kan gehouden worden. In hoe verre nu deze benaming in onze Sprake, en in geene andere, zoo verre ik weet, algemeen is, blijkt genoeg uit alle daar uit voortspruitende bijnamen, als: Rundvleesch, Runder- of Rintvet, Rinderworst, Rund- of Rintbraad, Runderkoppel of Koppel Runderen, Runddrijver, Runderbloed, bijzonder bekend bij vergelijking van sterk bloeden, hij bloed als een Rind of Rund, en dergelijke meer. Maar eene kleine gissing nog, waag ik hier bij te voegen: wat reden is er te geven, dat men van ouds bij onze Leertouwers en Lederbereiders, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ook de naam van Rind, Rind of Run geeft aan een soort van Eikenboomen-Bast, zonder welk men geen Ossenhuiden tot leder bereiden kan? Zoude het wel vreemd zijn om te vermoeden, dat ook deze naamsoorzaak, zoo gelijk in spelling en klank, uit die van Rund en Rind ontstaan is? of zou men hier ook mogen gissen, dat het Run, Rund, oorspronkelijk is van runnen, ronnen, samenrunnen, eene eigenschap aan het zuivel van Rundvee eigen, als geronnen of geronde boter en kaas. Het een en ander laat ik onbeslischt, doch het blijft niettemin, naar mijne denkwijze, aanneemlijk genoeg, dat de bijzonderen naam van Rund, Rind, aan onze Nederlanders zoo algemeen bekend, niet zonder eene natuurlijke oorzaak aan het Herkaauwend Rundvee gegeven is. Zou men ook wel mogen denken aan Run, in den zin van rennen, hardloopen, gelijk het Laponisch Rendier, dat ook een Herkaauwend gehorend Dier is, dat de Laplanders even als Koeijen melken en slagten; daar nu ook onze Koeijen en Ossen dikwijls achter den anderen, somwijlen bij koppels, rennen en loopen, of runnen, zoo men zegt, zoo zou dit ook wel de uitleg van een vertelseltje kunnen zijn. Wij leiden dit ook niet hooger op, en laten dezelve ter uitspanning over; terwijl wij nu nader ter zake treden, namelijk tot de onderscheidene kenteekenen van het Herkaauwend Vee in het algemeen, en dat der Runderen in het bijzonder. Deze verschillende Soorten en Geslachten | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+nu, worden door Natuurkundige Kenteekenen aldus bepaald: Het herkaauwend vee Door deze algemeene uitwendige Kenmerken wordt het Herkaauwend Vee van alle andere viervoetige Dieren zeer eigenaartig onderscheiden: want: vooreerst hebben alle andere viervoetige Dieren in het bovengebit zoo wel tanden als in het onderste. Ten tweede, hebben dezen de bovensnijtanden altoos beantwoordende aan de onderste. Ten derde, hebben alle andere viervoetige Dieren de voeten gevingerd en genageld, uitgezonderd het Paard en de Ezel, en bijgeslachten: dezen noemt men gehoefde Dieren, zoo als wij bij de beschrijving van het Paard betoogd hebben; maar naar het ons voorkomt, heeft linnaeus hier eenigzins misgetast, dat hij bij het kenteeken van gehoefde Dieren, ten aanzien van het herkaauwend Vee, niet gevoegd heeft: gesple- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ten Ga naar margenoot+(fissi) of gekliefde klaauwen (pedes ungulati fissii). Door dit bijvoegsel bleef het herkaauwend Vee (Pecora) onderscheiden van de Paarden en Ezels, die hij ook ungulati, gehoefd noemt; doch mogelijk heeft hij dit aldus gesteld, om de moeijelijke bepaling te ontduiken van de pooten of hoeven der Kemelen, Rhenosters en Elephanten, wier hoeven meer of min verdeelt zijn in meerder nagelspletige hoeven: wat ons betreft, wij volgen ons zamenstel, en stellen uitdrukkelijk tot een bijzonder kenteeken van het herkaauwend Vee, dat zij hebben gekliefde hoeven, Ga naar margenoot+welk woord wij in ons Nederduitsch zeer eigenaardig vinden, om dat hoeve zeer onderscheiden is van genagelde pooten, zelfs van geklaauwde, nademaal een Leeuw en Adelaar, ofschoon genagelde vingers hebbende, echter geklaauwd, genageld, maar nooit gehoefd worden genoemd; ex ungue Leonem, uit de klaauw of nagelen kent men den Leeuw; doch dit onderscheid wordt bepaalder opgemerkt, nademaal men door gevingerde, genagelde pooten (unguiculati), het onderscheid maakt van gehoefde (ungulati). De eersten zijn uitwassende nagels aan de toppen der vingeren: de laatsten zijn als kokers en holtens, waar in de toppen der beenderen rusten. in 't vervolg zal dit bij het beendergestel der Koeijen nader verklaard worden. Eindelijk is hun bijzonder kenmerk, dat zij de prammen hebben aan de liezen of den achter-onderbuik; een kenteeken, zoo uitdrukkelijk onderscheiden- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de, Ga naar margenoot+dat hetzelve alleen konde volstaan; want daar alle andere viervoetige zogende Dieren, uitgezondert de Merrien, de prammen en zoogtepels op de borst of langs den buik hebben, zoo zijn het de herkaauwende alleen, die dezelven zoo bijzonder achter aan de liezen tusschen de achterpooten, onmiddelijk aan de teeldeelen hebben hangen, van welke bijzonderheden wij in het vervolg uitvoerig zullen spreken; hier is ons doel slechts om onzen Landgenoot kort en beknopt eenig licht te geven in de kenteekenen van het herkaauwend Vee. Men verdeelt hetzelve door dit kenmerk van ander viervoetig Vee, namelijk alle herkaauwende, doorgaans in de volgende geslacht-aarten, als: 1. de Kameelen (Camelus), 2. het Muskusdier (Moschus), 3. de Hartebeesten (Cervi), 4. de Bokken (Caprae), 5. de Schapen (Oves), 6. de Runderen of Koeijen (Boves). Tot nadere kenteekenen van deze zes onderscheiden geslachts-aarten, heeft de beroemde linnaeus vrij geestig en natuurkundig zijn aandacht gevestigd op het gestel der horenen; want alhoewel men ook de opgenoemde kenteekenen van herkaauwend Vee, Rundvee, wollig Vee, en gekliefd, geklaauwd Vee in aanmerking neemt, zoo Ga naar margenoot+komt hier bijzonder bij gehorend Vee, om dat de meeste der herkaauwende Dieren gehorend zijn; evenwel is er in dit opzigt al mede eene zachte overgang van de eene geslacht-aart tot de andere, en dus zijn er | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+onder de herkaauwende Dieren, die geene horenen hebben, of onder dewelken de Mannelijke Dieren alleen horenen dragen, zoo als van de Schapen gezegd is, of dezulken, die in beide de Sexen gehorend zijn, als de Koeijen; wijders ook dezulken, van welke de horenen wisselende zijn, of die dezelven bestendig hebben, dat linnaeus dissidua (afvallende) en perennia (overjarige) noemt. Deze bijzonderheden zijn te aanmerkelijk, dan dat wij onzen Landzaat hier van onkundig zouden laten, derhalve willen wij met onzen Lezer hier in Ga naar margenoot+een vermakelijk en nuttig uitstapje doen. De Kameelen, alhoewel geen natuur-eigen Dieren van onze Gewesten, komen echter hier het eerste voor als herkaauwende Dieren, Vee, 't welk geene horenen heeft: voorts gespleten lippen, eigenlijk de bovenlip, en met slagtanden, waar door deze Dieren van de Koeijen en Schapen onderscheiden worden niet alleen, maar ook van de klassicale bepaling. Het zoude hier veelligt eene vraag kunnen veroorzaken, of de Kameelen, uit hoofde der verreizing van de Oostersche Volkeren met hun Have en Vee, hier in onze Gewesten te eenigen tijde hebben kunnen genaturaliseerd worden, of zijn geweest, met onze vooronderstelde optogt of emigratie der Oosterlingen? Dat de Kameelen zoo wel als Elephanten met de heirtochten der oude Wereldvolkeren hier verreist zijn geweest, is onlochenbaar, om dat men derzelver overblijfsels en beenderen heden nog in verscheiden opgedolven gronden | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ontdekt heeftGa naar voetnoot(*). Dat de Kameelen in Hoog-Duitschland en oud Gallien vrij gemeen zijn geweest, getuigen de Historien dier Gewesten; in Italien zijn dezelve nog, benevens de Muilezels, onder de lastdragende Dieren bekend; in de 13. eeuw waren zij in Parijs mede gemeen genoeg, gelijk blijkt uit het gebruik dat men er aldaar van maakte, tot het wegvoeren van vuilnis, en tot het aanvoeren van water en groenten, eer het gebruik van vuilniskarren zoo algemeen was; zij bezigden zelfs Kameelen tot het uitvoeren van regtsplegingen: immers zoo wierd de Koninginne brunehaud of brunnechilde twee dagen door de straten van Parijs, naakt, ongeredderd, als een schamel wijf, op een Kameel gezeten, omgevoerd, en daar na ter dood gebragtGa naar voetnoot(†). Alle welke aanmerkingen genoeg toonen, dat de Kameelen oudtijds in de noordelijker en noordwestelijker Gewesten van Europa bekend waren. In de Nederlanden, en inzonderheid in Holland, hebben zij nooit kunnen aarden en nog niet; want de meeste Kameelen en Drommedarissen, die nu, en dan hier te Lande komen, leven niet lang: zij kwijnen dra en sterven, en kunnen dus onder de herkaauwende Dieren dezer Landen niet geteld worden, gelijk ook niet het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Muskusdier, het Genueesch Rheetje, 't welk het tweede geslacht van linnaeus uitmaakt, welks kenmerk insgelijks wordt opgegeven zonder horenen, (Cornua nulla) te zijn. Het derde geslacht, namelijk de Herten, Ga naar margenoot+brengt ons nader tot ons doelwit, te weten: de onderscheiding der horendragende herkaauwende Dieren. Dit stuk dienen wij nader ter kennisse van onzen Lezers te brengen, te meer, wijl hier uit zeer opmerkelijke bijzonderheden met opzigt tot ons Land en de Koeijen voorkomen. Men onderscheidt dus de gehorende Dieren zeer eigenaardig in de volgende soorten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dus zijn er drie geslachts-aarden die holle horenen hebben, tegens eene, welke harde horenen heeft; maar daarenboven is er nog een aanmerkelijk onderscheid tusschen deze Ga naar margenoot+gehorende Dieren, die vooral der opmerking niet ontglippen moet, namelijk, die der jaarlijks afvallende en op nieuw aangroeijende horenen (Cornua Annua Decidua), zoo als in de Herten, en blijvende of aangroeijende horenen (Accrescentia perennia), zoo als in de andere, door ons genoemde, gehorende Dieren. Deze benamingen heeft linnaeus gevolgd, naar de kunsttermen in het Plantenrijk, alwaar men de Planten, die jaarlijks sterven, en telkens uit een nieuw zaad voortspruiten, Jaarplanten (Annua) noemt, alzoo die in ieder jaar ontspruiten, en wel in de Lente, Zomer of Herfsttijd, en vervolgens des Winters sterven, afvallen en verdorren, zoo als veelal aan de Moeskruiden en andere Bloemgewassen eigen is. Daarentegen onderscheidt men wederom de Planten, die overwinteren kunnen, en één, twee of meerder jaren overblijven, aangroeijen, en in ouderdom en wasdom toenemen: deze noemt men jarige Planten (perennerende), zoo als de meeste Boomen en Heestergewassen, waar onder men er van zulk eenen hoogen ouderdom kent, dat zij de eeuwen tarten, gelijk hier in van onheugelijken tijd de Kleefsche Lindenboom | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+bekend is. Zoo is nog onlangs in den jare 1783 omtrent den Yssel een ouden Eik verkocht, die door geen drie mannen, arm aan arm, konde omvat worden, en als tot een klokhuis diende; de ouderdom van dezen boom is niet te bepalen, doch men kan dezelve gerust op meer dan duizend jaren stellen. In verscheidene Steden van Holland zijn zeer oude boomen bekend, althans binnen Leyden ben ik ooggetuige geweest van een tweehonderd jarig jubelfeest, dat de gebuurte de Burgstreng met wijlen den Heer adriaan drabbe statelijk gevierd heeft, die om een boom, welke toen 200 jaren aan de Koornbrug gestaan had, met de Buren een gullen ronden dans dansten, terwijl de boom luisterrijk geillumineerd was. Deze boom stond er onlangs nog, en werd zorgvuldig met een steenen stutsel er om, bewaard, doch was nu door een zwaren storm dermaten geteistert, dat men hem heeft moeten wegnemen. Maar mogelijk zal hier een of ander vragen, hoe komt hier al wederom deze Boomhistorie bij de beschrijving van de herkaauwende Dieren te pas. Luister, gij, vrager! een oogenblik, en ik vertrouw, dat uwe heusheid mij niet berispen zal, als ik uit deze vergelijking der Boomen en Planten, ulieden brenge tot de verbazendste verschijning in de Natuur, waar van de doorluchtigste en scherpzinnigste vernuften der wereld, tot nog toe geene reden kunnen geven, te weten: hoe het toekome, dat op de kruin of hoofdschedel van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+viervoetig herkaauwend Dier, als het Hertebeest, jaarlijks een steenharden boomtak of boom uitspruit, en dat deze, jaarlijks afvallende, wederom aangroeit, tot dat eindelijk het Dier in een allerhoogsten ouderdom, zulk eenen boom op het hoofd blijft dragen, zoo als dit van de Hertebokken bekend is. Wijders hoe dit nu te verklaren is, dat ook wederom andere Dieren, wier horenen niet afvallen, dezelven al mede tot eene hoogen ouderdom en geweldige grootte en hardheid dragen, dat men daar na de leeftijd kan berekenen. Deze bepaling van den leeftijd wordt nu even als in het Plantenrijk, vooral in de herkaauwende Dieren, uit de horenen beraamd. In de gevingerde Dieren let men veelal op het gebit en de tanden, ook op de verharding der nagelen, of de grijsheid der huid. Beiden deze uitwerkselen des ouderdoms, zijn dus de teekenen der jaren, deze zijn nu (zoo als gezegd is) even als in de boomen, of jaarlijks veranderende, als jaarhorenen (annua, of overjarige (perennia) op te merken. De Kruid- en Plantkundige niet alleen, maar zelfs elk Landman of Hovenier, in één woord, elk opmerkend Mensch staat verbaasd in overdenking, hoe uit een enkәl kennipzaadje, uit het zaad der zonnebloem, uit een stofje zaads van andere planten, in den tijd van geen drie maanden, een gewas voortkomt, dat verre boven eens mans hoogte, en zoo uitgebreid van bladeren is, als een eikenspruit van tien jaren, maar ook weder in dat zelfde jaar sterft. De Goddelijke jezus merkte dit reeds op over het mostertzaat, als | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+een der kleinste zaden; maar wie moet niet in verwondering wegzinken, als men op een klein plekje van het bekkeneel der Hertebeesten, dat geen duim breed beslaat, uit een stipje merg, jaarlijks een getakt horengestel (Cornua Ramosa) ziet groeijen en afvallen, waar bij in hardheid geen eiken hout, noch dat van den lokusboom, het zoogenaamd paardenvleeschhout, ja geen steen halen kan; en 't geen nog bijzonderder is, is, dat de Hertshoren, ja Koehoren, Scheikundig beproeft, veel moeijelijker door het vuur tot kalkstof kan gebracht bracht worden, dan marmersteen, of andere kalkaardige steenen, en evenwel door wasch en olie gelenigt worden. Dit alles opmerkende, staat ons menschelijk vernuft stil, en kan dit niet verklaren. Wij ondernemen dit ook niet, maar wij kunnen ook niet beschuldigd worden van verwaandheid, als wij door eenige vermoedelijke waarschijnelijkheden betogen, dat de bijzondere groeijing der horenen op den kruin der herkaauwende Dieren, voornamelijk der Herten, Bokken, Rammәn en Koeijen, eene overeenkomende eigenschap heeft met de groeijing, uitbotting, uitspruiting (vegetatie) der Planten en Boomen, en gelijk de Plantkundigen opmerken, dat velen der jarige en overjarige Boomgewassen, slechts tot een zekeren tijd, aan de verandering onderworpen zijn, zoo moet men ook dit opmerken dat, dit wisselen der horenen in de Herten, ook niet tot in haar hoogsten ouderdom geschied, als mede dat in het geslacht der Koeijen, wier hore- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
nen Ga naar margenoot+nooit afvallen, ten zij in de eerste doppen, de krappen des ouderdoms, na tien jaren buiten tel geraken. Indien men eene Koe of Stier zijn natuurlijken ouderdom liet beleeven, of indien men van een Hertebeest den regten ouderdom konde aanteekenen, zoo twijsel ik geenzins, of men zoude hier van eenige nadere oplossing kunnen geven: althans in de wilde Buffels is dit bewijsbaar, dat derzelver horenen door ouderdom, tot geweldige zwaarte en hardheid, aangroeijen. De Heer Doctor w. greve te Noordwijk, een oplettend Natuurkenner, bezit zulk een Buffelhoren, (Bos Lafer linnaei), die in den afstand der horenen 34 duim, dat is 2 voet 10 duim heeft, aan de ingekrulde toppen 2 voet 6 1/2 duim afstand, aan de kroon, kol of atlas 1 voet 3 duim, dan 't geen ongemeen is, is dat, daar de horenwortel van de grootste Koehoren, aan haar dikste wortel ongeveer 3 a 4 duimen middellijn heeft, deze is tot 8 duimen, en in den omtrek 2 voet 2 1/2 duim, en dus 26 1/2 duim: voorts weegt deze horen met de horenpit en een gedeelte van de kruin 23 ponden. Dit alles te zamen genomen, overtreft deze Buiffelhoren, tegen onze zwaarste en grootste Koe- of Ossehoren vergeleken, alles in zwaarte en hardheid. Hoe nu en op welk eene wijze de Natuurkundigen over de Ga naar margenoot+groei der horenen redenkavelen, het blijft tot nog toe in de beslissing duister; zeker is het, dat zoo wel de Hertebeesten als de Koeijen, in den natuurstaat tot een zekeren trap van hogen ouderdom komen, als wanneer de eerste niet meer jaarlijks afvallende | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+horenen hebben, en de anderen geene merkteekenen des ouderdoms, uit het horengestel kenbaar, laten ontdekken. Ten aanzien der Hertebeesten, weet men uit de Historien, dat er gevonden zijn, op wier horenen de naam van een Vorst of Koning gebrand was, die, toen het Dier gevangen werd, reeds meer dan eene eeuw geleden, overleden was. Men vindt aangeteekend, dat er Herten in het zwarte Woud gevangen zijn, die een halsband om hadden, waar op de naam van julius caesar stond. Zoo is nog bekend zeker Hertebok, die insgelijks een halsband om had, waar op de naam van isabella van Oostenrijk stond, welk dier wel honderd jaren na haar dood zoude gevangen zijn, en welks horenen nog tot Brussel, als een kenmerk der oudheid, bezwaard worden; dan buiten dit, is het eenparig door alle oude Natuurkundigen, zoo wel als door latere Historieschrijvers, bewezen, dat onder de bekende viervoetige Dieren, de Hertebeesten de kenbaarste teekenen van een buitengemeenen hoogen ouderdom hebben, en men dit ook aan het gewas der horenen opmerkt, alzoo de horenen van Herten, die niet meer afvallen, oneindig zwaarder aan de kroon, en van meer takken voorzien zijn, welk onderscheid de Ouden reeds hebben waargenomen. Wat de Koeijen belangt, ik twijfel geenzins, of dit geslacht zoude, natuurlijk levende, insgelijks tot een vrij hoogen ouderdom kunne komen: van hier de geweldig groote horenen der wilde Koeijen: maar na- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
demaal Ga naar margenoot+de tamme Koeijen door de Menschen geslagt worden, en daarenboven de wilde Koeijen gemakkelijk te temmen zijn, en zelden zoo ontvliedende als de Hertebeesten, is dit niet gemakkelijk te bepalen; de Hertebeesten zijn integendeel volstrekt niet tot zulk een trap van tembaarheid te brengen. Het is dus twijfelachtig, of die Woudossen, waar van wij boven bladz. 57. gewaagt hebben, en die door julius caesar beschreven zijn, als Dieren die geene gewrigten hebben, en dus de knieën niet buigen kunnen, Herten van een onberekenbaren ouderdom zijn geweest, dan of dit ook op Woudstieren of Koeijen is toe te passen, althans hij beschrijft dezelve zonder kniegewrigten, (sine articulis fine nodis) en meldt, dat zij, gevallen zijnde, niet weder kunnen opstaan, en zich tegen de boomen plaatsen, om te rusten, zoo dat de Duitsche volkeren, die op haar jagt zich toerigten, de boomen opspooren, waar deze Dieren tegen rusten, en die stammen dan half doorzagen, zoo dat het Dier, daar tegen rustende, met den boom valt enz.,Ga naar margenoot* daarenboven spreekt de Schrijver van Eenhorenige Ossen. Deze melding heeft ongeloofllijke verwarring in de Natuurlijke Historie dezer Dieren en in die der Koeijen veroorzaakt, zoo dat aelianus, ulysses aldrovandus, na hem gesnerus, eindelijk johnston, en zeer velen anderen, denkbeeldige afbeeldingen gegeeven hebben van Dieren, die nooit bestaan hebben. Bartholinus heeft grof | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+in dit stuk gedwaald in zijn werkje de unicornei, nademaal hij zommigen, en bijzonder den Oldenburgsten Ossenhoren, als zulk een soort van een horen voordraagt, doch dadelijk hier van iets nader. Ondertusschen is er in dit alles eene schaduw, die ons tot den waren omtrek van het schaduwbeeld leid. Ik merk op, dat men van caesar, die het hoofd vol had van grootsche krijgsontwerpen, eene zoo naauwkeurige Natuuronderzoeking niet kon verwachten, als die onderwerp wel verdiende, hoe naauwkeurig hij ook was in het beschrijven van den aard der Duitsche, Gallische en Nederduitsche volkeren, en derhalven, dat hij veelal zijne beschrijving der opgemelde Dieren, of uit de berigten der volkeren, of van de bijgelovige Romeinsche Soldaten, die zeker zeer vatbaar waren voor bijgelovige vertellingen, heeft overgenomen, of misschien wel een verouderd Hertebeest of Stier, wiens beenen door ouderdom aangegroeid waren, gezien hebbe, en daar uit tot het geheel besloot: of zou men mogelijk ook wel kunnen vermoeden, of er in dien tijd in die Gewesten wel Rhenocerossen geweest zijn, nademaal dit Dier in middelbare luchtstreeken leeft; althans men vindt de Rhenoster ook onder den naam van Taurus unicornus, Taurus AEthiopicus; hoe het zij, ik geef het op voor gissing, of zoude het de Eland ook kunnen geweest zijn? Terwijl men de Elanden eene hardheid in de knieën toeschrijft; echter heeft de hedendaagsche Natuurkennis wel degelijk in dezelve kniegewrich- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ten Ga naar margenoot+ontdekt, doch tevens, heeft linnaeus, in zijn Laplandsche Reizen, daar de Elanden zijn, bevestigd, dat zij zelden gaan liggen, maar tegens de boomen rusten: daarenboven, dat, daar zij veel over het ijs loopen, de pooten natuurlijk gewoon zijn stijf te staan, om niet uit te glippen, even als die der Steenbokken op de Alpen: en hier mede zoude het misverstand ontknoopt zijn, mits men de Eland (Alcis), niet vermenge met het Rendier (Rangiter), dat niet alleen takkig gehorend, maar ongemeen vlug is; indien hij nu, gelijk alexander de Groote, eenen, ik zoude bijna zeggen eenen onfeilbaren aristoteles bij zich gehad had, dan zoude ik kunnen berusten in zijne beschrijving der Dieren van ons onderwerp. Maar gelijk ik naar mijne gewoonte nimmer vreeze om mijne denkbeelden voor te dragen, zoo meene ik bevoegd te zijn om mijne aanmerkingen mede te deelen. Wij vermoeden dan, dat de bedoelde eenhorenige Ossen, de Alces of groote Geiten zonder knokken of kniebuigingen, niet anders zijn geweest dan Elanden, Hertebeesten of Hinden van een onaagaanbaren ouderdom, en die de gewrichten verstijfd waren; daarenboven rusten onze bedenkingen vervolgens nog nader op de volgende stellingen; vooreerst, dat het een bewezen zaak is, dat het beendergestel van alle viervoetige Dieren, ja ook van de Vogelen en Visschen verhard, als zij tot een hoogen ouderdom komen, de listen der Jagers, de netten, fuiken enz. ontweken zijnde, zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dat zelfs Dieren, die anders een kraakbeenig en graatachtig gestel hebben, steenharde gewrichten bekomen. In den Mensch weeten wij dat het eerde kenmerk van den ouderdom ligt in de opkrimping der gewrichten, de stevigheid der zenuwen, en hardheid der kraakbeenderen; immers, vraagt men eenen ouden man of vrouw naar zijnen of haren welstand, het antwoord is: ik worde oud en-stijf; deze verharding en onbuigzaamheid der Ledematen is zelfs ten duidelijkste kennelijk uit de oefening der Menschen: ik heb er op gelet, en de Ontleed-of Beenkundigen (Osteologi) letten er op, en behooren er op te letten, hoe dat een Warmoezier of Landbouwer, een Spitter, die zijn leeftijd met al bukkende en kruipende het onkruid te wieden, en dagelijks te spitten, de lendenen daar naar groeijen; hier van als iemand bukt en de ruggegraat wordt stijf, zegt men: ik krijg het spit in de lenden; ja het beendergestel en de gewrichten van een' Wever, die dagelijks het Weefgetouw betreed, wordt in zijn ouderdom dermate verhard, dat hij er niet alleen naar gebukt gaat en zich beweegt, maar tot zijn dood die beweging behoudt; van eene naarstige Huismoeder, die dagelijks werkt en spint, zegt de Prediker: hare handen staan naar het spinnerokken; wat is dit alles anders dan een bewijs, dat het dierlijk gestel onderhevig is aan verharding door ouderdom? Ik kan hier niet voorbij, om vrijmoedig eenige bedenking te maken op dien heerschenden ijver, welke thans de Ontleed- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kundigen Ga naar margenoot+bezield, om in de knekelhuizen allerlei soort van vergroeijingen der beenderen op te zoeken, zonder de oorzaken daar van na te speuren. De Hooggeleerde en ijverige Professor sandifort schijnt hier in evenwel Ga naar margenoot+eenig nader doorzigt gehad te hebben, in zijn voortreffelijk werk over de zieke Beenderen: de jonge Heer Doctor van de wynpersse, mijn geachte Leerling, helaas! te ontijdig gestorven, had in dit stuk eene uitmuntende verzameling, en heeft met mij onderling menigmaal over de verharding en vergroeijing der beenderen in Menschen en Dieren geredekaveld; wij waren het eens, dat men uit de vastheid en hardheid der beenderen tot den ouderdom der Dieren konde besluiten, en tevens dat men vooral uit de zamengroeijing der wervelbeenderen en gewrichten na genoeg de oorzaken en den arbeid van velen konde vermoeden. Zeker zeer ervaren Reken-, Schrijf- en Schoolmeester, die te gelijk Koster en Doodgraver te Huisduinen was, heeft mij verhaald, dat hij en zijn vader voor hem, aan de oude beenderen konden zien, of het Zeevarenden of Landlieden waren geweest. Het zoude ons hier te veel ophouden, om dit vollediger te bewijzen, en in der daad behoort het ook tot ons onderwerp althans niet verder, dan om de kennisse van het been- en horengestel in de Runderen op te klaren. Het is dus dat men voornamelijk zoo uit het hoofd en de bekkeneelen der Dieren, als uit die der Menschen den ouderdom kan kennen door een zekeren trap van hardheid, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+tot daar de kenmerken geen spoor meer hebben; bij voorbeeld: in alle hoofdschedels of bekkeneelen der Menschen zijn de tandwijze naden, kroonnaden (Suturae Coronales) kenbaar, en kunnen van trap tot trap der jaren van een gescheiden worden, zelfs tot de losse tusschenbeentjes van wormius (Ossiculae Wormianae) ingesloten. Maar nu vindt men bekkeneelen, waar in die naden en zamenvoegsels geheel en al vergroeid zijn, zoo dat er geen spoor van te vinden is, en dit zijn juist de kenmerken, dat zulke Menschen tot een zeer hoo gen ouderdom gekomen zijn. Dit zelfde kenmerk (om van de tandeloosheid en verharde kakenbeenderen niet te spreken,) heeft insgelijks in de Hertebeesten, Bokken, Rammen en Koeijen plaats. Men vindt bekkeneelen dezer Dieren, waar aan de horenen zoodanig verheeld en verhard zijn, dat dezelven niet meer kunnen afvallen, en in de Koeijen vooral nooit, om dat de horenpit in het bekkeneel vereeld is, waar van zoo dadelijk uitvoeriger: hier hebben wij slechts een weinig uitgeweid, om dat wij als nog de stelling van linnaeus en die van de buffon niet dan met bepaling begrijpen. De Hertebokken dan, hebben geene jaarlijksche afvallende horenen, dan tot een zekeren trap van jaren; de Koeijen hebben nooit afvallende horenen, zoo als de buffon stoutelijk zegt, ten zij eene afpelling in een eenjarig Kalf, maar in beide deze geslachten worden zij door ouderdom verhard. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Men heeft in het Kabinet der Natuurlijke Zeldzaamheden aan 's Lands Universiteit te Leyden, een levensgroot opgezet Hert, dat in den Diergaarde van wijlen den Edel geboren Heere charles, Grave van Bentinck, Heere van Doodewaard, geweest is, en meer dan honderd jaren oud geacht wierd te zijn, wiens horenen sedert lange niet gewisseld waren. Ik heb op den Leydschen Burg, waar men uit hoofde van zeker oud regt of gebruik Hertebeesten onderhoudt, Hertebokken gezien en gekend, die meer dan vierjarige horenen droegen; doch ik ben het alleen niet, die dergelijke waarnemingen voordraag: ulysses aldrovandus, gesnerus, aristoteles, en eindelijk de buffon en daubenton, hebben allen bijzondere oplettendheden gehad wegens de horenen der Herten, die men ook het gewei noemt: de verschillendheden der takken, derzelver verbreeding, en als 't ware bladerachtige zamengroeijing onder de geslacht-aarden zijn zoo verschillende, dat men er in verwart, en zeer dikwijls een bijzonder soort opgeeft, dat niets anders is dan een verschillenden trap van ouderdom; men wil zelfs, dat bij elke wisseling een tak meer aangroeit; wie hier in de alleropmerkenswaardige onderscheidingen wil nagaan, sla het werk van de bufeon op, waar men eene alleruitgebreidste verzameling van Hertehorenen, uit het Kabinet des Konings van Vrankrijk, naauwkeurig afgebeeld kan vinden; evenwel heb ik er niet in gezien, eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dubbele Horenvlucht, zoo als er in de Leydsche Academie, in de verzameling van den beroemden heurnius, een te zien is geweest, en nog moet zijn, ingevalle door de veranderingen, daar in gemaakt, de zeldzaamheden der Ouden, niet onder de zoogenaamde prullen zijn weg geraakt. Dan, het wordt tijd van deze bijzonderheden af te stappen, om des te vatbaarder tot de kennis der Koehorenen, als kenteekenen van hun geslacht, over te gaan. De voorgestelde kenteekenen van het Rundvee zijn, volgens de Natuurkundigen, behalven de gemelde teekenen van gekliefde klaauwen en tanden, dan bijzonder, als tot dit geslacht behoorende, dat zij holle horenen (Cornua concava) hebben. Dit kenmerk vereischt opheldering, althans voor den onervarenen en den Boer, om dat de Koehorenen uitwendig glad en niet hol schijnen, dat is, zonder groeve of langwerpige insnijding, zoo als in de Rammen en Bokken, wier horenen langs den geheelen draai of wenteling het zij achteroverhellende of zijlings uitdraaijende, altoos eene holle groeve langs den horen hebben, die allengs vernaauwd, verhard en enger wordt, naar den aanwas en ouderdom der, horenen, maar de Koehorenen zijn uitwendig glad aan de toppen, en rimpelig aan de worteleinden. Ga naar margenoot+Door holle horenen moet men dan verstaan den inwendigen horen, die inwendig wel hol is, doch niet te min op en om een inwendigen beenpit sluit. Deze pit is niet hol, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+maar eigenlijk van dat zelfde gebeente oorspronkelijk, 't welk uit het bekkeneel voortkomt, even als in de Hertebeesten den wortel der getakte horenen; linnaeus had dan ter naauwkeuriger bepaling, onzes inziens, Ga naar margenoot+moeten zeggen: Cornua interne concava, externe glabra, interne nucleum Ossium, dat is: horenen die inwendig hol zijn, de pit inwendig beenachtig, uitwendig glad, enz. Dan, wij laten hier nu onze verdere aanmerkingen op die kenmerkende bijzonderheden van het horengestel der herkaauwende Dieren over het algemeen berusten, en gaan over tot ons eigenlijk onderwerp, te weten, het bepaalder horengestel der Koeijen. Ten duidelijke begrippe voor onze Landzaten hebben wij hier toe eenige afbeeldingen naar het leven gemaakt, en dezelven op een Tafereel gebragt, op dat de onervarene hier uit eene goede bevatting zoude bekomen over de kennis van die merkwaardige onderschiedingen, die de Veehoeders, de Boeren en Veehandelaars uit het horengestel der Koeijen ontleenen. Ga naar margenoot+Bij de eerste Figuur, Plaat V, is dan afgebeeld het hoofd van een nuchter eerstgeboren Kalfje: op deszelfs kruin ziet men niets dan slechts twee knoppen of uitzetsels, a a, die den wortels der uitpuiling van de aanstaande horenen aanduiden, en welk teeken zelfs in de eerste wording der Kalveren kenbaar is, kort na de zigtbare gedaante in de baarmoeder, gelijk zulks in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de figuren en de beschrijving der baarmoeder nader zal betoogd worden. Om evenwel te dezer plaatse duidelijk te zijn, slaat men het oog op Figuur VIII en IX; deze Figuren zijn twee levensgroote afbeeldingen van den wortel der horenen in een Nuchter- en in een Schotkalf: deze wortel of kruin, ook de kuif of de lofkol geheten, vind ik in een Brabandsch boek Koekamme genaamd, waarom, dit is duister. Fig. VIII. bij a a a a duidt een gedeelte van het hoofdbeen of den kruin aan; b is de eerste uitpuiling van den horen, die men met den vinger op den kop der nuchtere Kalveren kennelijk kan betasten. Ga naar margenoot+Wanneer men deze knop in een Schotkalf, die alsdan nog weekbeenig is, doorzaagt, dan vindt men in den doorgezaagden schijf inwendig doorgaans vier openingen of buizen, zoo als men in Fig. IX. ziet, bij b b b b, somtijds ook wel vijf; alle deze holtens worden door nog kleiner' holligheden omringd, en zijn eigenlijk mergbuizen, die den pit van den horen formeren, waar uit dezelve bij toeneming van jaren den inwendigen horen doen uitbotten: om deze ronde pit nu vertoont zich bij a a a a den rand Ga naar margenoot+van den koker der horen, die de pit in zich sluit, al mede levensgroote gevolgd, naar het voorbeeld van een Schot- of Pinkkalf. Wanneer nu deze eerste knobbel begint uit te puilen, groeit dadelijk den horen, en naauwelijks is het Kalf vier, vijf of zes weken oud, of men ziet reeds kennelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+den horen uit het horenbeen gewassen, zoo als dit in Fig. I. in het hoofd van een zeswekig Kalf bij a a is afgeteekend. In dien tijd van ouderdom is de horen weekachtig, er is slechts een eeltig vlies om, 't welk van dag tot dag verhard; het is eigenlijk Ga naar margenoot+een korst: deze korst schelferd telkens af, en verveld, zoo dat men dikwijls het uitwendige van den horen als een dopje kan afpellen: in dien zin zou men den horen afvallende kunnen noemen, even zoo als wij dit bij het betoog over de HertshorenenGa naar voetnoot(*) hebben opgemerkt. Het Kalf van tijd tot tijd groeijende, groeijen insgelijks de horenen, tot dat eindelijk de afschelseringen verminderen, de horendop harder wordt, en daar na zijne ijvoorachtige en doorschijnende hardheid verkrijgt; hetwelk meestal geschiedt als de tandverwisseling begint en eindigt, en men het Kalf een Schotvaars, Hokkeling of Pink noemt: dan beginnen de toppen der horenen zwartachtig te worden, glimmende en puntig uit te wassen, gelijk in Fig. III. te zien is, naar een origineel model van paulus potter; eindelijk, wordt het dier Vaar of Vaars, en wanneer het omtrent twee jaren bereikt heeft, dan begint den horen te zwellen en uit te zetten; er begint een breeden ring of kring aan den wortel zich te vertoonen, (zie Fig. IV.) en men telt naar dien ring het Vaars een jaar of daar over oud; daar na | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+verhard den horen bij het tweede jaar, en teekent een tweeden ring, die men ook krap noemt, de punten krommen om, of zwaaijen uit, naar den aart van het ras. In de Hollandsche Koeijen doorgaans zoo als in Fig. V. te zien is: eindelijk verkrijgen de horenen op het vierde jaar hun volkomen zwaai of gevlucht, zoo als Ga naar margenoot+in Fig. VI. vertoond wordt na een oorspronkelijke teekening van van berghem, waar in tevens opmerkzaam is de smalte der muil en halve Ossenvlugt, meest aan de Overijsselsche Koeijen eigen. Fig. VII. vertoont den kop van eene echte Zuidhollandsche Koe, met gladde horenen, die het vierde Kalf teekenen. Op of omtrent dien tijd wordt de horenpit beenachtig verhard, en de mergbuizen, (bij Fig. IX. b b b b aangewezen,) worden enger en sluiten, tot Ga naar margenoot+dat dezelven geheel verdwijnen; evenwel wordt deze horenpit nooit hard-beenig, maar derzelver zelfstandigheid blijft altoos ruig en sponzig, en verschilt merkelijk met de hardheid der andere beenderen: alleenlijk wordt deze pit beenachtig, ter plaatse daar Ga naar margenoot+zij in den kruin of het kruin-kroonbeen inwortelt. (zie Fig. XI.) Dit kruinbeen is Ga naar margenoot+het hardste en dikste van alle hoofdbeenderen in eene Koe, de kracht en de sterkte der Runder horenen is in deszelfs vastheid gelegen: door de kracht van dit gebeente trekt de Os den ploeg of wagen; om de kruin van dit gebeente bindt men de Koeijen met touwen; door deszelfs kracht en sterkte rilt een Stier, Os of Koe, in zijne grimmig- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
heid, Ga naar margenoot+de zwaarste dieren op, en werpt ze in de lucht; de Slagers hebben handigheid en kracht benoodigd als zij het afhakken, niet te min heeft die been inwendig zijne weeke holligheden en beenmerg, tot zeker getal van jaren, maar in oude Koeijen is het verhard, vooral ook in oude Ploeg-Ossen, wanneer de horenen somtijds dermate in het kruinbeen vereeld zijn, dat zij als een gebeente zijn, en alzoo de kuif ook aan de horenen inwortelt, (zie Fig. XXVII.) Insgelijks kan het in jonge Kalveren in het midden gescheiden worden, even als de bekkeneelen van alle andere Dieren: dit vertoont zich duidelijk in de naden, Ga naar margenoot+hoofdnaden (Suturae Coronales) van meest alle horengestellen, zoo als in de Ga naar margenoot+Figuren van XI. tot XXVI. te zien is. Ga naar margenoot+De eigenlijke hoorenpit, Fig. XI. c, dus uit het kruinbeen a ontspruitende, wordt omkorst en omvangen door den eigenlijken horen e, die als de koker der pit, dezelve omvat en beschermt: in Fig X. ziet men de horenkoker van de pit Fig. XI. c, afgescheiden verbeeldt, en in Fig. XI. bij d, is de horen als half afscheidende, van de pitafgebeeld. De zelfstandige stoffen van den horenkoker, verschillen aanmerkelijk van die der pit; even gelijk de nagelstoffen van den Mensch en der viervoetige Dieren van het gebeente; ja in de vogelen, verschillen de nagelen mede van de zelfstandige beenstoffen. Het is aan geene der schranderste ontleedkundigen onbekend, dat de nagelen, als de uiteindens van het huidvlies (Epidermis) zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+daar mede merkelijk vereenigen, zoo dat men door weeking dit fijne huidvlies, te gelijk met de nagels er aan, kan afscheiden, welke kunstgreep de beroemde ruisch bij uitnemendheid bezat, zijnde als nog in de kabinetten. zulke handschoentjes en voetjes overbekend. De kunstgreep is gering, maar eischt geduld en handigheid; er is niets meer noodig, dan dat men een handje van een kind of jong mensch, in warm water, allengs tot een trap van zwelling brengt, tot dat het epidermis kennelijk van den onderhuid begint te scheiden, of eigenlijk van den lederachtige Ga naar margenoot+huid, als wanneer men zachtjes het epidermis of huidvlies afscheid, en als een handschoen omkeerd tot aan de nagels, die, als dezelve ook tot een zekere trap van weekheid zijn, gemakkelijk afpellen, en daar na in liquor gezet, een alleraangenaamst voorwerp bekomen, vooral als de beoefenaar met geduld en handigheid zorgt, dat het handschoentje of vliezig armtje, omgekeerd zijnde, in het vocht hangende, inwendig ook, door middel van een spuitje, met hetzelve vocht gevuld wordt, nademaal anders het voorwerp als een verward vel in de flesch hangt, of met luchtbobbels, een onregelmatig figuur maakt. Het is ongelofelijk, naar mijne ondervinding althans, hoe vele bijzonderheden men ten aanzien van het dierlijk gevoel in horenen, nagels, snavels en vogelbekken, door middel van maceratie, weeking of verrotting, in die deelen, kan ontdekken; dus heb ik door eene macera- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tie, Ga naar margenoot+weeking en toevallige verrotting van eenige jaren, in den harden snavel van een ouden Papegaai of Oostindischen Raaf, ontdekt, dat aan het eind der bek, aan den harden horenigen huid, zekere tepeltjes en takspruitsels waren, die tot het gevoel van den bek en den smaak gediend hadden. Het is even zoo met de horenen der Koeijen gelegen, want de uiterlijken horen is niet anders dan een verhardend uiteinde van den opperhuid aan den kruin, even zoo als het de gekliefde klaauwen zijn aan de pooten der gehoefde Dieren, en de nagelen aan die der gevingerde, en hier door wordt dan verklaard de reden, waarom de Koeijen zulk een fijn gevoel in de uiterlijke horentoppen hebben, zoo wel als wij in onze nagelen; dit noemen de Boeren horenjeuk; (zie wijders horendol,) dit gevoel der uitwendige verschilt veel van dat der inwendige horen, of pit. Voeg hier nu bij, dat, hoe verhard de toppen der horenen, de uiteinden der nagels, en de snavels der vogelen zijn mogen, het gevoel hier her teederste is, waar door wij, ingevalle wij niet vreesden uit te weiden, aannemen zouden te betoogen, dat het uiteinde van het fijn gevoel in die deelen ligt, zoo als het voorbeeld van den snavel der Papegaai zoo even heeft aangetoond; ja, immers kennen wij Menschen zeer wel het fijn gevoel der nageltoppen, welk gevoel ook bij ons als dierlijk moet aangemerkt worden. - In de allereerste uitbotting en uitpuiling der Kalverhorenen, is de- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ze Ga naar margenoot+opperhuid zeer kennelijk week, leenig en dermate teeder, dat, zoo dezelve door onbesuisde stokslagen of stooting gekwetst worden, er dadelijk eene bloeding volgt en het Dier pijn veroorzaakt; eene Koe, een Stier of Os op de horens te slaan, maakt dezelve dol, daar een stokslag tusschen den kol geen nadeel toebrengt: ook kan een verstandig Ontleeder den dunnen huid of epidermus van de wortel der horenen, aan de eerste uitbotting, te gelijk met de horen, door weeking en zachte opkooking afpellen, gelijk dit door de Munstersche Boeren gedaan wordt. Ingevalle deze uitbotting nu buitengewoon verhard is, of dat er anderen ons onbekende oorzaken bijkomen, gebeurt het, dat de horenen niet voortgroeijen, en het Dier tot op den tijd van Vaars en Koe geene horenen schijnt te hebben; zulk een Koe is bekend onder den naam van Begijn, (zie Fig. XIX.) waarom weet ik niet, ten ware dat het ontleend is van de kappen der Begijnen, wier gedaante oudtijds vierkant was als eene Koe zonder horenen; het is ondertusschen volgens de ondervinding zeker, dat de wasdom der horenen in de Koeijen zeer veel verschilt, naar mate den aard, de natuur en eigenschap van de horenvochten, in zoo verre, dat zelfs de vlucht of uitzwaai daar van afhangt; als ook van den aard van het climaat of gewest waar in de Koeijen zijn aangefokt Het is algemeen genoeg te bewijzen, dat velen der Groninger Koeijen de kleinste en fijnste horenen hebben; niet te min hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zij de horenvlucht iets hooger. De Holsteinsche Ossen overtreffen allen in breeden zwaai, doch bijzonder de Deensche Ossen (zie Fig XXV.) doch hier van straks nader. Hier dienen wij nog iets van de eerste weekheid te zeggen. Men vindt zeer vele Koeijen, wier horenen of scheef, of tegennatuurlijk gekromd zijn, (zie Fig. XVII. en XVIII) somtijds ook vele horenen die stomp zijn, (zie Fig. XIX.) deze misvormingen worden meestal, zoo niet altoos, geboren in de jongste jaren der Kalven en Koeijen, in dien tijd, als de pit nog niet verhard is, vooral in den springtijd, als de Koeijen tochtig worden, want dan stoeijen, spelen of stoten zij tegen elkander, en verwringen de horenen: dit ziet men veeltijds in den zomer of in den springtijd, als zij in de wei tegens elkander aanloopen, stooten en stoeijen, tot dat uit die stoeijerij ernstigen toorn ontstaat: dan verwringen zij elkanders horenen, dat er somtijds het bloed volgt. Dit bevestigt virgilius voortreffelijk, door vondel dus vertaald: Ook hitste dikwijls door 't aanminnige bekooren,
De forsche vrijers aan, en horen tegens horen,
De schoone Vaarze gaat te weide in 't groene woud,
Terwijl de Stieren, reis op reis, vergramt en stout
Toestootende, het vleesch met scherpe horenen noopen,
Zoo dat het zwarte bloed de huid komt afgedroopen.
Dit stooten der horenen valt dus meest voor onder de Stieren en Ossen, evenwel is | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+het de jonge Koeijen en Vaarzen ook zeer eigen, vooral in den springtijd, als wanneer dezelven, althans hier te Lande, ruim zoo dol vechten om den Stier, als de Stieren in andere Gewesten om het Vaars. Dit stooten en verwringen der horenen, heeft aan den Fabeldichter ovidius gelegenheid gegeven, om de geschiedenis van den Horen des overvloeds te beschrijven, daar achelous zich in een Stier hervormende, door hercules den eenen horen wordt afgewrongen, even zoo als twee kloeke Stieren, die om het witte Vaars onder zijn bedwang te hebben, horendol tegen Ga naar margenoot+elkander stooten; dit horendol verdient hier opmerking. Onze Boeren kennen dit Ga naar margenoot+horendol: zij noemen het horenjeuk, en maken hier uit de tegenwoordige of aanstaande tochtigheid der Koeijen op, en het is in deze drift, dat de meeste Koehorenen verwrongen worden; de verdere zinspeling van den horen van achelous, komt op hetzelfde uit, namelijk het verwringen. Immers de naauwkeurige vertaler van ovidius, a. valentijn, drukt het eigenaartig uit: zoo zegt hij, achelous sprekende invoerende: hij greep mij daarenboven schrikkelijk en verwoed bij den horen, en wreekte, (dat is wrong) hem van mijne kop: dien namen de Vlietmaagden op, en vulden hem met ooft en welriekende bloemen, en heiligde hem (ovid. Hersch. IX. Boek) In het vervolg zal dit gebruik van Koehorenen tot drinkvaten en geheiligde horenen nader voorkomen. Dit aangehaalde diend hier in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+voorbij gaan, om eenig geschiedkundig licht te geven over het afstooten der horenen door de Stieren, Ossen en Koeijen, en de verwringing en verlamming die daar uit ontstaat, want dus wordt het huid en horenvlies gekwetst, en er ontstaat ontsteeking aan de kroon, of de geheele pit wordt gekneust, ja ook wel geheel afgeknakt. Hier uit volgt eene misvorming, die dan den geheelen leeftijd der Koe blijft duren, zoo dat zulk een verstompte of geknotten horen geheel verhard, en in den groei toeneemt. Zulk eene Ga naar margenoot+Koe draagt dan den naam van stomphoren, ook knothoren, als zijnde stomp en afgeknot. Als de jonge Kalveren, Pinken, Hokkelingen of Vaarzen op stal staan en in de schotrepen gezet worden, zelfs ook jonge Koeijen, schurken zij veelal aan de palen en schotten met de horenen, gelijk in de weiden aan de hekken, zij hebben dan horenjeuk, en wrijven met den kruin tegen de palen: hier door worden ook de horenen misvormd, om dat zij het vlies afschuren. De Koeijen zijn over het algemeen zeer aandoenlijk en gevoelig op den kruin en aan den wortel der horenen; wanneer een boer of vetweider denzelven betasten wil, of een touw om den kruin slaan, of ook op stal wil streelen om aan het melken te gewennen, streelt hij eerst den kossem of de borst, en zoekt dan al zagtjes aan den horen te komen: deze krouwt en streelt hij, het Dier heeft dit graag, en treft men dien luim, dat hij dit begeert, zoo is het, het gedoogzaamste Dier der wereld; ondertusschen is | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dit door een onbekenden niet zonder gevaar te ondernemen, want door dien zijn oogpunt niet opwaarts strekt, en de voornaamste kracht in het horengestel legt, zoo mistrouwt het Dier altijd een onbekenden, maar daarentegen is het in dit stuk zoo gedwee voor den genen, met wien het dagelijks verkeerd, dat een klein boeren-zoontje er mede speelt. Kolbe verhaalt in zijne Beschrijving van de Kaap de Goede Hoop, dat de Ossen en Koeijen, ook de Buffels, dermaten aan het huisgezin der Boeren gewoon zijn, dat zij die nimmer deeren, en er gaarne door gestreeld worden; maar daarentegen zoo norsch en stuursch een vreemden aanvallen, dat de Boeren de Ossen en Buffels als wachtdieren tegen dieven en onraad des nachts laten loopen. Deze eigenschap is insgelijks bij onze Koeijen, want men zal de werfhonden van den Boer door de Koeijen ongemoeid zien loopen en horen baffen, maar komt er een vreemde hond in de weide of op stal, de gantsche kudde is in rep en roer: zoo ook wanneer een vreemde, vooral met vreemde kleeding, in het veld komt, als wanneer het Dier niet bedaard, voor dat er de Boer of zijn knecht, de melkmeid of het zoontje, zelve bijkomt: zelfs reiken deze forsche Dieren al blatende of murmerende den muil toe aan het jongske, om aan de jeukerige horenen geklaauwd te worden. Hier van daan is bij vergelijking op de Landspreuken overgenomen, een kregel kop, een jeukerig hoofd, voor iemand die kregel, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+is, die warhoofdig, of zoo men zegt, narrig is, dan zegt men, de kop jeukt hem, hij is kregel, krevelig, en dan van iemand die zulk een kriewelkop wat tot bedaren wil brengen, hij zal hem den kop wel kraauwen. In de aanmerkingen die ik over de horenziekten der Koeijen denk voor te dragen, zal veelligt hier wel meer op kunnen volgen. Ernstiger bedoelingen leveren de Koehorenen op in het aanmerken der horenkrappen, waar door men den ouderdom der Koeijen, Stieren en Ossen erkend, en welke onderscheidingen bij overneming, ook zinnebeeldig door onze Landzaten gemaakt worden, als men van een oud man of vrouw zegt: hij of zij heeft al wat krappen op de horens. Onze Dichters beduiden dit door een rimpelig voorhoofd, bij voorbeeld: 't Mooi weeuwtje heeft heel glad heur haart es opgestreeken,
Doch wordt het hulsel op de horenkrap bekeken;
Legt zij den hoofdnaald af, dan is dien gladden tooi,
Een rimplig voorhoofd van tien jaar op elken plooi.
Dit in het voorbij gaan. Ter zake; het rekenen en tellen der horenkrappen is de allereerste oplettendheid van een Boer of Veehandelaar, als hij eene Koe of een Os zal koopen. Deze krappen zijn in de een- en tweejarige Koeijen breed en kennelijk op het bloot oog: (Zie Fig. IV. en V.) daar na krimpen zij van jaar tot jaar in, zoo nogtans, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dat elke ring kennelijk blijft: echter is er altoos tusschen de geledingen dezer ringen, zekere schelferachtigheid, die somtijds zoodanig verhard, dat zij de oppervlakten der ringen verduisteren, hetwelk vooral in oude Koeijen geschiedt, als zij boven de zes, zeven, acht, negen of tien jaar oud zijn, als wanneer het buiten tel raakt, en de Boer er ook niet veel acht meer op slaat, ten zij hij somtijds de krappen wat afvijlt. Deze ringen nu zijn niet altijd cirkelrond, maar hebben een soort van golving, zoo echter, dat de achterste ring of horenkrap, altijd evenredig blijft aan de voorste bij vermindering van oppervlakte. (Zie Fig. XIV. en vooral XV, XVI. en XVII. en XVIII.) daar zij tot tien toe kenbaar zijn, ten einde nu dit alles voor onkundigen begrijpelijk voor te dragen, hebben wij wel uit meer dan vijfentwintig soorten van Koehorenkruinen, die wij van de Leertouwers en Vleeschhouders gekocht hebben, de voornaamste, in onze Plaat verkleind, afgeteekend, die straks zullen volgen bij de nadere verklaring der Plaat; vooraf hebben wij nog iets te melden van de Ga naar margenoot+verschillende gedaantens der horenen, eigenlijk de Horenvlucht. Deze benaming is algemeen onder onze Landzaten, gelijk alles wat zich verheft in de hoogte en in de lucht vliegt, vlucht genaamd wordt, zoo is het ook met het horengestel der Koeijen gelegen, want om dat de horenen op den kruin van het hoofd staan, en het Dier natuurlijk zijn kop in de lucht steekt, vooral als het loeid of toornig wordt; of wel zich verhe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ven Ga naar margenoot+vertoont, zoo noemt men dan het horengestel vlucht, alschoon het Dier daarom niet vliegt, in den zin van de vlucht der vogelen, maar even zoo als men bij vergelijking zegt van een sierlijken gevel voor een huis dat hoog gebouwd is: deze gevel vliegt, van een zeilend schip: dat schip heeft een schoone vlucht; en misschien is het woord vlug, flux, een fluxe-vlugge kaerel, eene fluksche maagd, een fluks dier, hier wel van oorspronkelijk. Deze Horenvlucht noemden de Ouden patuli, patulos, dat is iets breeds en wijd uitgespreid, volgens virgilius Lib. IV. Patuli boves, qui cornua late distincta habent, dat is: Koeijen of Ossen die breede uitweidende horenen hebben. Dan deze bijzonderheden daarlatende, zoo is het zekerlijk waar, dat de afleiding van horenvlucht, met opzicht tot de Koeijen, dezelve oorsprong heeft, als dat van alle bijnamen, op zeker soort van verhevendheden, op de hoofden der Dieren: bij voorbeeld de spreekwijs in de H Schriftuur: ik heb mijnen horen verhoogt, de horenen des hogen altaars enz. Zelfs maakten de Rederijkers dit betrekkelijk tot de hoeden der mannen en de huiven der vrouwen, of eigenlijk zeker soort van dunne zijde doeken, die in den fluksen gang van een jeugdig meisje, tegen den wind opvloeg; deeze kleedij noemden zij vliegers, die aan het hoofd vast waren, en zich dus als een dunne sluijer in den wind uitspreiden, zoo ook zekere samaren of lange bouwen of lange ste- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
pende Ga naar margenoot+rokken van zijde, die zich in den fluksen gang uitspreiden, zoo als nog onze Jufferschap dragen. Vader cats, die regte natuurlijke Landaardkenner, spreekt dikwijls van zulke vliegers. In onze dagen gaan de Dames wederom met zulke ouderwetsche dunne zijde vliegers langs straat slepen. Van de mans hoeden, in den zin van horenvlucht, vind ik in een oud Kluchtspel: Zijn hoedje staat hem klugtig,
Half scheef en schuinsch of vluchtig,
Doch ook wat stuur en gram,
Als hoornen van een Ram.
Ik wil hier ter uitspanning op den zin horenvlucht ook nog dit bijvoegen: te weten; dat men de horenvlucht der Koeijen Ga naar margenoot+ook kruinvlucht, kuifvlucht, kroonvlucht noemt, ook starre- of kolvlucht; dit woord is niet zeer gemeen in het verband met de horenen, maar zoo veel te meer met den kruin, de kroon of kuif zelve: door kroon verstaat men uitdrukkelijk dat gedeelte van het voorhoofdbeen in de Koe, 't welk tusschen de horenen is, en waar uit de horenen spruiten, (zie Fig. XIII. tot XVIII.) de Kruinvlucht is in vele Koeijen dlkharig en gekruld, en moet wel onderscheiden worden van de star of haarkrul op het voorhoofd: wanneer nu dit Ga naar margenoot+gedeelte van den kruin met dik haar bedekt wordt, en wel met grof of gekruld haar, dan zegt men wel kuif, haarkuif, kroonkuif of vlucht, en zoo ook naar de horenvlucht | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+boven de kol of starre: kolvlucht, starrevlucht; zoo dat het alles hier op uitkomt, dat de kuif, kroon of kruin der Koeijen, zich met de horenen vereenigd, 't welk men in de Koeijen de vlucht, de horenvlucht Ga naar margenoot+noemt. Dan, dewijl nu deze vlucht vooral bestaat uit de wederzijdsche uitbreiding der horenen, die als 't ware als twee vleugelgewrichten uitwaarts op het hoofd zwaaijen, even als de takken wederzijds op eenen Ga naar margenoot+boom, zoo noemt men deze vlucht ook wel gewaai of gewei, vooral in de Herten en Rammen, waar van men zegt: zij hebben een sierlijk gewei op het hoofd; dit gewei moet men onderscheiden van het ontwijen der ingewanden, op de jagt van Herten of Hazen, die men dadelijk de darmen uitperst, dat men gewei noemt; ook van gewei, dat is het spoor der Jagtdieren, of daar zij weiden enz.; het gewei, hier bedoelt, is de zoo evengenoemde horenvlucht. Linnaeus heeft er naar zijne gewone spitsvindigheid eene niet onaardige zet op, als hij het horengestel der Koeijen onderseneidt door Cornua Lunata (Maanhorenen). Hij had, Semilunata kunnen zetten, dan was het volmaakt, want juist heeft de horenvlucht der Koeijen de gedaante van eene halven maan. Bij de Dichters, die eene maanhorenige Koe Vacca Lunata noemden, was ook van ouds alreeds deze vergelijking bekend, door de wassende en afgaande maan als gehorend af te beelden, zoo dat ze, van de rijzende of wassende | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+maan sprekende, zeiden, dat zij hare horenen gevuld had. De zilv're Maan had naauw haar horenen gevuld,
Of Herder Damon treed van liefde en ongeduld,
In 't schaauw dier stralen, in het schemerigen woud,
Daar hij zijn minneklagt voor Philis stulp ontvouwd.
En van de dalende of donkere mane, dat zij hare horenen geledigd had, waar bij nog komt, dat de Ouden van de holle horenen der Koeijen zich lampen maakten, die zij met olie ter verlichting vulden. De gewijde Koningen wierden ook met olie uit eenen hollen Koehoren gezalst, zoo als overvloedig in de heilige bladeren bekend is, doch straks hier van nader, als wij tot slot iets over het gebruik der Koehorenen zullen voordragen. Hier komen alle de opgemelde aanmerkingen neder op de halvemaanswijze horenvlucht der Runderen, want gelijk de natuur in alle hoofdsieraden der Dieren hare spelingen heeft, of het geen wij na genoeg hebben bewezen, dat de Dieren, na de klimaten, waar in zij woonen, veranderen van ras en uitwendige gestalte, 't geen betoogt is, ten aanzien van de kleur en het ras, alzoo verschilt ook de horenvlucht in de Koeijen merkelijk, en vooral ook in de Sexe: waarom dit onderscheid door linnaeus in vijf soorten van Koeijen of Runderen gemaakt is, te weten: onze
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Op deze wijze heeft de Heer linnaeus de Runderen of Koeijen in vijf bijgeslachtaarten gerangschikt; er zou evenwel al vrij wat te zeggen en te vragen zijn, of alle deze geslachtaartige teekenen, wel zouden beantwoorden aan het algemeen hoofdkarakter, 't welk den Wijsgeer opgeeft, te weten: holle horenen, vooruitstekende, halvemaanswijze, glad; Cornua concava, antrorsum versa, Lunata; ik voor mij vinde in alle deze vijf soorten of geslachtaarten volstrekt het algemeen kenmerk niet van halvemaansgewijze, (Lunata), dat hij voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+het klassicaal karakter opgeeft, doch hier in het bijslachtige tegenspreekt, want de Bonasus hebben de horenen inwaards gebogen, de Buffels inwendig naar buiten gekruld, en volstrekt geen kuif of vlucht, (zie Plaat V, Fig. XXII.) maar daar tegen vereenigt enz.; doch aan dergelijke misstellingen is de groote linnaeus in zeer vele onderdeelen der geslachtkenmerken onderhevig, en met hem ook meest allen, die de natuur tot een al te eng sijsthema willen brengen. Ons oogmerk is niet om hier verder in te treden, nog dien grooten Natuurkenner oneerbiedig te beoordeelen. Bij onze Hollandsche Koeijen blijvende, is het zeker, en onze Plaat V. bewijst het, dat genoegzaam alle de horenonderscheidingen van linnaeus, op bijzondere geslachtsoorten der Runderen toegepast, meest alle als bij speling der natuur in onze Koeijen voorkomen. Men vindt dus over het algemeen volkomen halvemaansgewijze horenvluchten in de Hollandsche, Friesche en Groninger Koeijen, doch allen niet te min verschillende; er zijn er die vlug en volmaakt halvemaansch zijn, (zie Fig. VII.) dit is meest in de Hollandsche of Friesche, in den eenen minder groot dan in den anderen, naar den ouderdom, de onverbasterde Hollandsche houdt men doorgaans voor de fijnste horenen, (zie Fig. III. IV. enz.) er zijn er onder de Friesche en Groninger velen, die de top der horen eenigzins meer ingekromd hebben, (zie Fig. XIV.) dan dit is ook wisselvallig in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Hollandsche Koeijen: men noemt zulk soort van horenen, die aan de wortel digt tegens een groeijen, horenhoef, om dat zij, even als de hoefijzers van een paard, regens elkander in krommen. Maar het verdient opmerking, dat de meeste Koeijen die van den kant van Overijssel, Drenthe, en vooral uit het Kleefsche, Holsteinsche en daar aan grenzende Streken komen, doorgaans de horenen langer uitweidende, dunner en puntiger, als het ware zijlings uitzwaaijende hebben, (zie Fig. XV en XX.) dit noemt men ossenvlucht; en zekerlijk zeer eigenaartig, nademaal de horenen der Ossen meest altoos veel fijnder, gladder en ruimer vlucht hebben, dan die der Koeijen, het geen men aan het lubben toeschrijft, vermits alle Dieren, en vooral de ontmande Ossen, veel sterker en zwaarder uitdijen, zoo dat men dezelve van verre aan de horenen onderscheid. Het is daar en tegen aanmerkelijk, dat de Stieren, althans de Hollandsche, zoo lang zij niet gelubt zijn of Bulos worden, de horenen stomper en korter hebben. (Zie Ga naar margenoot+Fig. XXVIII.) Ook is het opmerkenswaardig, dat meest alle onze Stieren de horenen kleiner en stomp hebben, en daar en boven kantig en niet rond, (zie dezelve Figuur) er zijn boven dat horenen die volmaakt wederzijds spits en regtstandig zijlings op den kruin staan, zoo als ik een originele tekening van van berchem daar van heb, waar van de horenen in Fig. XXI. zijn afgebeeld. Wijders zijn er Koeijen, vooral in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Holland al vrij gemeen, die de horenen regt voor uit tegens elkander ingekromd hebben; (zie Fig XVI.) deze noemt men ook duikhorenen, dezelve zijn ook stompachtig, en worden voor goed ras gehouden: Ga naar margenoot+deze kromming is na genoeg gelijk aan de kromming van die van den Buffel, (zie Fig. XXII.) doch met dit verschil, dat in den Buffel de wortel der hoerenen tegen een loopt, en in het midden eene groef over laat, daar in het bedoelde soort altoos de kroon of kuif vrij blijft. Nog zijn er, doch volstrekt ongemeen in ons Land, die de horenen geheel geribt en ingedraaid hebben als Ramshorenen, (zie Fig. XXIII.) doch ik twijfel of dit niet wel eene miswassing is, ten minste eene gansche verbastering. Eindelijk zijn er in het horengestel der Koeijen, gelijk als in alle gehorend Vee, en ook in de hoofdschedels der Menschen en Dieren, ontellijke misvormingen, die of uit ziekte, of misgewas der hoofdbeenderen geboren worden, en de geheele leeftijd van het Dier blijven verharden, zoo vindt men horengestellen op de hoofden der Koeijen, tegenstrijdig tegens elkander; dit noemen de Ga naar margenoot+Boeren verwrongen horen, verlamden horen, scheven horen, enz. De voornaamste bekende zijn dezulken, die in de jeugd der Koeijen, zoo als boven gezegd is, door stoeijen en toorn, tegen elkander verwrongen worden; zoo wordt menigmaal den eenen horen kromom bovenwaards gebogen, daar de andere in zijn natuurlijken stand blijft, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+bij voorbeeld, in Fig. XVII. daar ziet men den horen a natuurlijk, doch de horen b opwaards inwendig ingekruld In Fig. XVIII. daarentegen ziet men den eenen horen a opwaards, en de horen b nederwaards gebogen; zoo zijn er ook waar aan de toppen geheel afgeknot zijn, en dikwerf tot aan hen kroonbeen toe, deze noemt men stomphorenen; deze soorten zijn al vrij algemeen, want men komt zelden op een koestal, of men vindt er Koeijen met zulke stompe horenen; doch den boer stoort zich daar weinig aan, en houdt al vrij algemeen dit slag van vee, voor de beste melkgevers en levendigste van aard, nademaal deze stompborenen getuigen dragen van hun strijdbaren en stouten aard, en gevolgelijk moedig en gezond gestel, inderdaad zijn ook dit soort van Koeijen de kregelste om te melken, doch daarentegen ook de meest gevleesde en gezondste; niettegenstaande dit alles, zijn het gebreken, en niet zelden zijn dit soort van horenen aan een zeker soort van vuile ettering of eeltigheid onderworpen; doch hier van nader bij de ziekten en gebreken der Koeijen. Het geen hier nu ter onderzoek voorkomt, is de onderscheiding, die de horenen in beide de Sexen vrij kennelijk onderscheiden. Men merkt over het geheel aan, dat de horenvlucht der Koeijen rondachtiger uitloopt, en sijnder van oppervlakte is dan die der Stieren, ook na gerade luchtiger van Ga naar margenoot+vlucht. De Stieren hebben de horenpunten spitser en korter, eenigzins naar het kantige | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+hellende, (zie Fig. XXVIII.) dat is, zij zijn zelden zoo rond en glad als die der Koeijen: althans in onze Hollandsche Stieren ziet ziet men doorgaans de horenen korter en schielijker toeloopen tot het horenpunt. De Ouden hebben dit voorlang als het kenmerk van een jonge en welgemaakte Stier erkent: immers ovidius, beschrijvende de schoonheid van den witten Stier, waar in jupiter zich hervormd had, zegt onder anderen: de horenen wel kort, maar schooner, als of ze gedraaid waren, en schooner van glans als fijn gesteente. Dit is nog bij de Hollandsche Koekenners eene voorname oplettendheid, als zij zeggen: hij is fijn van horenen. De vermaarde Beestenschilder paulus potter, welke met veel oplettendheid het schoone in Ossen, Koeijen en Stieren, in het Veerijk Warmond, gade sloeg, heeft zich beroemd gemaakt, buiten andere tafereelen, inzonderheid door het schilderen van eenen jongen rooden Stier, bekend onder de naam van den Rooden Stier van potter, gelijk dit blijkt in Fig. XXVIII. waar wij een origineel Stierenhoofd van twee jaar, na p. potter afgebeeld hebben. - Dat nu de Stierenhorenen kleiner vallen, dit is waarschijnelijk daarom, om dat men zelden ouder Stieren dan van twee tot drie of vier jaren bewaard. In het voorbij gaan moet ik doen opmerken, dat ik het in de Ouden voor een misslag houde, dat men de Stieren te jong laat springen; de voornaamste der Ouden willen eenen Stier ten minsten vier jaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+oud hebben, om dat hij dan meer in de kracht van voortteling is. In tweejarige Stieren hebben de horenen hun volkomen uitwas niet, dit blijkt daar uit, dat zoo wanneer de Stieren gelubt en tot Bul-ossen als herschapen worden, dat als dan de horenen geweldig uitwassen, zoo als van de Ossen is opgemerkt; dus is het eene algemeen erkende waarheid, dat de Ossenhorenen eerst in een bovenmatigen zwaai uit wassen, als zij gelubt zijn. De kleenste afstanden der Koehorenen kan men op 2 voet Rhijnlands stellen: de grootste op 2 en een half voet, maar bij de Ossen zijn die tot drie a vier voet, en daar over. Men vindt Deensche Ossen, wier horenen vier voet en meer vlucht hebben, waar van de horenen, die de Leertouwers voor hunne deuren hebben geplaatst, ten bewijze strekken: ik heb er gezien die ruim een vooruitstekend kloek mans vaam besloegen; wijders is de zwaai der Ossenhorenen altoos ten kennelijkste met den top buitenwaards, zoo als bij Fig. XX. en XXV, is afgebeeld, en bij Fig. XXVII. dezelve zwaai zich op zijde vertoond. In de Italiaansche Ossen evenwel zijn de horenen meer ingekromd, gelijk dit ook in de Fransche en Zwitsersche wordt waargenomen, hetwelk veroorzaakt schijnt te worden door dat de Ossen, en dikwijls ook de Koeijen, daar van jongs aan gewend worden, en sedert eeuwen lang gewend zijn, om door de horenen den ploeg te trekken, waar door dan van jongs af, het kruinbeen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de horenwortel vergroeid naar den arbeid, en vooral de horentoppen gewrongen worden naar het jukijzer, 't welk hen dwingt, dit is ontwijfelbaar de oorzaak, en kan eenigermaten worden overgebragt op de bespiegelingen, die de Wijsgeren maken, en bijzonder op die, welke de buffon gemaakt heeft, namelijk, dat zeer vele last- en werkdieren, beendergestellen aannemen, naar den arbeid, die de menschen hun opleggen, en dus afwijken van hun natuurlijk gestel: bij voorbeeld, de bulten der Kamelen, de holle ruggen der Paarden,(zaalrug), de stevige ruggen der Ezelen enz. dit verdlend zijne aanmerking, en schoon wij voor ons wel geloven, dat door deze bijvallende oorzaken, zulke Dieren eenigermaten die verandering van gestel kunnen onderworpen zijn, zoo als wij dit alrede aangeroerd hebben, zoo belet dit geenzins de waarheid van onze en de meeste gevoelens van nederige Natuurkenners, te weten, dat de Schepper ook deze Dieren geschapen heeft om door zoodanige verzetting van haar gestel, den mensch te kunnen behulpzaam zijn, zonder dat zij echter naar natuuraard verliezen. Het is dus voornamelijk, dat ik hier uit afleide de reden, waarom de Hollandsche, de Holsteinsche, vooral de Deensche Ossen, de sierlijkste en natuurlijkste horenvluchten hebben, om dat zij minder tot den arbeid, maar meerder tot verworden geweid worden: daarenboven geldt hier mijne aanmerking, in het eerste | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Hoofdstuk medegedeeld, over de emigratie der Koeijen, te weten, dat dezelve soorten die in de Duitsche wildernissen natuurlijk gevonden worden, en naderhand getemd en met nieuwere ingevoerde vermengd zijnde Ga naar margenoot+geworden, als nog de meest natuurlijke schoonheid en gestalte behouden, althans het spoor daar van. Hier afstappende, is er evenwel nog aan te merken, dat onze Boeren zelven, in zeker soort van Koeijen, de Ossenvlucht onderkennen. De Bremer en vele Geldersche en Overijsselsche hebben een bijzonder soort van Ossenvlucht. (Zie Fig. XX.) Dit verschil merken de Schilders en Konstkenners op in den vermaarden Landschap- en Koeijenschilder N. van berghem, die altoos zulk soort van horenen tekende, nademaal hij het meest Overijsselsche, Kleefsche en Duitsche Landschappen schilderde, terwijl daarentegen P. potter en A. van de velde, altijd kleiner en fijner horenvluchten maalde, om dat zij altijd Hollandsche Landschappen schilderden; dit deed ook klomp en andere Noordhollandsche Schilders. Later Schilders zijn er weinig, die op de Natuur gelet hebben, maar meest de oude modellen volgden, zoo dat als een kenner van Taferelen van meest onze hedendaagsche Beestenschilders nagaat, men schier in elk Tafereel de modellen van opgemelden juist gevolgd zal vinden. Men brenge wijders dit alles slechts oppervlakking over op de horenen der Koeijen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en op het Vee in het algemeen, dan zal men zoo wel een aanmerkelijk verschil vinden in de horenen als in de gestalte des ligchaams, en de eigenschap van het haar, 't welk wij bewezen hebben. Met opzigt tot de verschillende kleuren en het bont der Koeijen is ook reeds breedvoeriger gesproken; wijders herinnere men zich het gevoelen van Professor zimmerman, hier voren bladz. 201 vermeld. Deze Wijsgeer is van gevoelen, dat het verschil van het horengestel in de Koeijen, Ossen en Buffels, ten aanzien van de kleinte, grootte of uitwas, afhangt van het klimaat en het voedzel. Ik aarzel geenszins om dit denkbeeld te omhelzen, zelfs met betrekking tot onze Nederlanden en Holland: in Ierland hebben de Reisbeschrijvers opgemerkt, dat de Koeijen, die aan de klippen van den zeekant worden aangefokt, bijna geen horenen hebben. hippocrates gewaagt van Koeijen zonder horenen, die bij de Scythen en in de moerassen der Medötiers Nornades gevonden wierden in Europa: circa paludem Meötidum Nornados vocatos Boyes, esse sine Cornibus. Met opzigt tot de gemelde Iersche Koeijen is het gevoelen gemeen, dat de oorzaak ligt in het voedzel en de plaats, namelijk het voedzel van Zeewier en Zeegras, 't welk op de klippen groeit, en de Ieren daarenboven de Koeijen ook met zeker soort van koeken van visgrom, vis en graten voeren, daar die Iersche klipbewoners anders | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+niet tot voedzel hebben, en waar van vermoedelijk die olieachtige sterke smaak der Iersche Boter ontstaat, het geen onze Boterkopers ook zeer wel weten. Maar, om bij de ongehorende Koeijen te blijven, wat zal men zeggen van de kunst om Koeijen ongehorend te maken? Dat sommige Koeijen op de grenzen van Groningen, digt aan het Munstersche, kleine horenen hebben, is bekend; maar het is verwonderenswaardig, dat men in Munsterland eene menigte Koeijen zonder horenen vindt, en verre de meeste niet dan stompen hebben; dit lijdt zeker onderzoek, hoe dit toekome in een Gewest, dat tusschen anderen in ligt, daar zoo vele wel uitgewassen horenen op den kop der Koeijen staan, en welks climaat geen graad, of slechts een weinig met dat van Vriesland en Groningen verschilt; ik weet er geene reden van te geven, dan alleen het vermoeden, dat dit door kunst geschiedt, dewijl ik van nabij onderrigt ben, dat men in die streken bijzonder ervaren is, om door een zekere pap van Roggemeel of iets dergelijks, zelfs oude horenen aan den kruin en de verharde horenkrappen zoodanig week te maken, dat zij die geheel kunnen afpellen, of, geweekt zijnde, met een mesje afschellen, zoo dat de horen geheel glad en jong schijnt, en zoo ook den top der horenen in jonger Vee afdoppen; dit zoo zijnde, is het niet onwaarschijnlijk, dat de Munstersche Boeren het kunstje bezitten, om de Koehorenen in den wisseltijd der eer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ste Ga naar margenoot+krap den verderen wasdom te beletten, door het afdoppen of afpellen der uitbotting, en die vervolgens te verharden voor verdere uitboeting, waar door dan de Koeijen niets dan een stompje van den wortel behouden, (zie Fig. XIX.) en dienvolgens den naam van Begijn bekomen, zoo als gemeld is. Deze kunst schijnt zelfs van oude afkomst, altans ik vinde bij aristoteles gemeld, dat de horenen der Koeijen, heet gemaakt zijnde, gemakkelijk kunnen gekromd worden, en in de jonge Koeijen geweekt in wasch, naar willekeur kunnen gebogen worden. Plinius spreekt hier van uitdrukkelijker dus: Bovum attritis ungulis, Cornua ungendo aruina medentur agricolae: adeo sequax natura est, ut in ipsius viventis Corporibus serventi cera flectantur, atque incisa nascentium in diversas partes torqueantur, ut singulis Capitibus quaterne fiant; dat is: De Landlieden genezen de verminkte nagelen en horenen der Koeijen door het wrijven met smeersel; want de natuur is zoo gedwee, dat zij in de ligchamen der levende (Dieren) door heete wasch kunnen buigen (en krommen), en door groeijende wasdom dezelve door insnijdingen in verscheidene deelen verdeelen; zoo dat zijop enkele kruinen (bedoelende Koehorenen en Koehoofden of kruinen) vierhorenig kunnen gebogen worden. Dit vergeleken met de kunst, die men hedendaags bezit, om van Koehorenen, behalven smeltbare lijm, ook horenglas, zoo als men overal in de lantarenen ziet, te bereiden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ja dit schier tot een doorschijnendheid te brengen, welke het helderste glas evenaart. Daar dit nu zulk een natuurlijke eigenschap der Koehorenen is, en de Ouden getuigen, dat men in levende Runderen de horenen in het groeijen kan dwingen en krommen, zelfs tot vier deelen splitsen, is het niet te verwonderen, dat dit bij de Munsterschen, Groningers en elders geoefend wordt. Gaarne zoude ik, indien ik gelegenheid had, hier van wel eens eene proef willen nemen; dan, mijne jaren en de kosten gedogen dit niet; niet te min ware het voor een Natuuronderzoeker, een Landheer of Boer niet ondienstig, om eens aan een jong Kalf, dat in het uitbotten der horenen is, hier van eene proef te nemen. Bij onze Hollandsche Koeijen blijvende, hebben dezen, zoo als gezegd is, zeer zeker over het geheel sijne gladde horenen, zoo ook de Vriesche en Groninger; niet te min zijn er onder de laatste meerder klein gehorende, daar die der Deensche en Overijsselsche meestal spitser zijn. Maar daar het hier nog nader op aankomt, en ons doel is om aan te toonen, dat niet alleen over het geheel den wasdom van de horenen der Koeijen zelve, natuurlijk, zonder kunst, het zij in kleinheid of uitgedijde grootte, afhangt van den aard der gronden, climaten en voedzel, maar ook dat de groei der horenen, buiten dat, betrekking heeft op het voedzel der Hollandsche Koeijen bijzonder. Mijne oplettendheid is hier ten minste werkzaam op ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
weest. Ga naar margenoot+Ik heb gezien, en reeds betoogd, dat de Brabandsche Koeijen, of eigenlijk dat soort, 't welk uit de Meijerij van den Bosch of Staats-Braband komt, en op de Heivelden graast, onder alle de Nederlandsche de kleinste zijn; maar hier is nu de plaats om te melden, dat zij ook de kleinste horenen hebben; doch zoodra komen deze Dieren niet, in Hollandsche Klaverweiden of Beemden, of zij nemen ongeloofelijk toe in wasdom en horengestel. De Koeijen, die nabij onze Zeedorpen in of omtrent de Duinen gevoed worden, zijn insgelijks altijd schraalder, en ook kleiner van horengestel; die genen, welke men op Geestgronden of Bentvelden aanhoudend weid, tieren nooit, en altijd kan men de kwijning aan de kleinheid en doffige schelferachtigheid der horenen onderkennen: men vindt er die slechts stompjes hebben, gelijk reeds vermeld is van de Begijnen. Daarentegen is het overtuigelijk waar, dat de fijnheid der Hollandsche, Friesche en Groninger Koeijen, daar van afhangt, dat zij des zomers in frissche klaverweiden, en des winters met goed hooi gevoerd worden, en dit bij uitnemendheid bij dat soort plaats heeft; 't welk door gegoede Boeren dikwijls van het eene afgegraasde kamp naar het andere geweid wordt, en die na het hooijen op goed etgroen grazen, en dus, zoo men zegt, best gedijen, dat is in wasdom toenemen. Overgeestig, om den Lezer eens weder met een trek van Hollandsch vernuft te vermaken: overgeestig gaf het hoofdju weel der vrouwen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+anna maria schuurman, den grooten vondel een trek, in vergelding op zijne scherts op haar Labadiste Godsdienstigheid, dus luid het: Zoo de Rechtvaardige door het gelove leeft,
Gelukkig zijt gij dan, Heer vondel! boven d'anderen,
Want gij hebt straks een nieuw als u het oud begeeft,
Doch Beesten dijen best, die veel van wei veranderen.
Deze scherts, die goed raak was, om dat vondel zich niet bepaaldelijk bij eene der Christelijke Kerkgenootschappen voegde, maar nu tot dit, dan weder tot een ander gevoelen oversloeg, bewijst, dat die schrandere Stichtsche Vrouw in haar tijd ook wel wist, dat het verweiden der Beesten, Koebeesten namelijk, haar best deed gedijen. Dit dan verder daarlatende, gaan wij voort: er dient dan nog aangeteekend, dat onze oplettende Hollandsche Veekenners, eene bijzondere opmerking hebben omtrent de horenen van Koeijen, die zij Queeën noemen, volgens het voorig betoogdeGa naar margenoot*. Volgens het algemeen gevoelen, hebben de horenen van deze altijd iets van den Stier en iets van de Koe. Ik ben met verwondering menigmaal met Boeren, Boerenknechts, Boerenzoons en Boerenmeiden in het veld geweest, en hen verzocht, om mij toch eens te leeren, waarom zij uit alle Koeijendriften, in het open veld, met het opslag van het oog konden zeggen, dat is een Quee; het antwoord was altijd: zij hebben iets van den Stierho- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ren Ga naar margenoot+en kop, wijders vraageride waar in het bestond, kreeg ik zelden voldoenend antwoord, dan sommigen zeide: dat zien wij aan de horenen, aan de krop, eigenlijk kossem, en aan het gestel der elders. Ik voor mij, beken rond uit, dat ik, hoe veel moeite ik mij zelve heb aangedaan, nimmer op, het oppervlakkig beschouwen, deze onderscheiding heb kunnen maken, maar wel bij naauwkeuriger onderzoek gezien heb, dat de horenen dezer soorten gladder en minder kenbare, of geen jaarkrappen hadden, en dat wel degelijk, de krop of kossem altoos breeder en vleziger was dan in Melkkoeijen. Dat voorts deze Queën altoos het achterstel of het lenden kruis veel smalder hadden dan andere kalfdragende en melkgevende Koeijen, insgelijks waren zij doorgaans zachter en malscher van huid, doch met dat al de wildste en dartelsteGa naar margenoot*. Ten aanzien van de horenkrappen, hebben de Queën, even als de Osfen en Stieren, dezelve of niet of heel flaauw en gladder, dan Koeijen die jaarlijks kalven, welke dezelve altoos, zeer sterk ingegroeft hebben, (zie Fig. XIII. tot XVIII.) daar ze in de Ossen gladder en dikwijls onkenbaar zijn. (Zie Fig. XXV. en XXVII.) Meerder bijzonderheden omtrent het Horengestel der Koeijen, zouden er kunnen voorkomen, die ons nog onbekend zijn, of die veelligt te verre zouden uitweiden; wij vertrouwen onze Vaderlanders genoeg voldaan te hebben, om haar dit noodzakelijk ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
deelte Ga naar margenoot+der Veekennis nuttig en vermakelijk voor te dragen. Een gewigtig gedeelte voorwaar, om dat de kennis van de beteugeling der krachten van dit ontzagchelijk Dier, in de kunde der horenen gelegen is. Immers is de Spreuk in de Latijnsche Scholen overbekend: Corda Ligant Homines, Taurorum Cornua Funes. dat is: de koorden des harten binden de menschen, maar door de touwen worden de horenen der Stieren bedwongen; dat is na ons dichterlijk vlugtertje: Het menschen hart gedwee voor zachte vriendschap, trouwe,
Verbindt zich zagt'lijk door gevoel van menschenpligt,
De norsche Stier word niet beteugeld dan door touwen,
Waar voor de kracht van zijnen forschen horen zwigt.
Na dat ik u, mijne Vaderlanders! met eene ingespannen oplettenheid wegens het Horengestel der Hollandsche Koeijen heb bezig gehouden, kan het u niet onaangenaam zijn, dat ik ulieden, ten toegifte, eenige nuttige gebruiken mededeele, welke in de Maatschappij van hetzelve gemaakt wordt, en u tevens uit de aloudheid aantoone, van hoe veel nut en waardij de Koe- en Ossenhoren op de Feesten der Hollanders, Duitschers en Batavieren was. Ten opzigt van het eerste, te weten het nut, behoeve ik niet breed uit te weiden, nademaal het genoeg bekend, en gedeelte- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk Ga naar margenoot+is aangetoond, dat de Leem of Lijm in de Lijmmakerijen, uit Koehorenen en Horenklaauwen meestal bereid wordt. Men kent in overvloed de horenen Glazen in de Lantaarnen, de Fabrieken der Haarkammen, Snuifdozen en ontelbare zaken meer, die uit de Koehorenen bereid worden, zijnde deze konstbereidingen in deze dagen, inzonderheid bij de Engelschen, de Italianen, de Luikenaars, en ook in Spa en Aken, tot eenen zoo hoogen trap van doorschijnendheid gebragt, dat zij die als cristal of als helder glas, op de Snuifdozen, ja zelfs in plaats van Horologieglazen bezigen. Ten opzichte van de andere opmerking, te weten: het gebruik van Koe- en OssenhorenenGa naar margenoot+, tot water- en drinkvaten, verdient, ter uitspanning, hier iets vermakelijks gemeld te worden, namelijk: dat de Koehorenen, na dat zij van de hier boven beschreven pit (zie Fig. IX. en XI.) zijn afgescheiden, eene genoegzame holte hebben, in welkers bestek, capaciteit), allerleije vochten, of ander zaken kunnen bevat worden, dit is door het algemeen gebruik in Holland genoeg bekend. Op de vinkebanen worde de holle Koehorenen tot drinkvatjes aan de kevien of kooitjes gebezigd: de Zeilenmakers hebben zulke horentjes, met vet gevuld, op zijde hangen, om er hunne spinalen en naaldens mede te smeren: die van het Gilde van Crispijn, hebben dezelve ook op haar Schoenmakersta- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+fel: de Soldaten hadden oudtijds hunne kruidhorens op zijde; en wie weet niet, dat er schier geen Postillion is, die nier een toethoren van een Koehoren heeft, ten minsten oudtijds had? want zoo wel de posthoren, Ga naar margenoot+als de waldhoren, die men thans van koper maakt, zijn niet anders dan nabootsingen van de holle Koehorenen der Ouden. Men heeft in Holland en in geheel de Nederlanden, de uitgelezenste Ossen- of Toethorenen, waar op men hier en daar in Overijssel en elders, door toeten, de Gemeente ter kerke roept: dat de Broodbakkers door hun getoet aankondigen, dat het brood uit den oven gaat, is overbekend, 't welk ook bij op Nieuwejaars-avond, Vasten-avond, en andere Feesten plaats heeft, waarop zeker Dichter in zijn Vasten-avond-zang doelt: Loop om warme bol met spoed,
Onze Bollebakker toet
Op zijn Ossenhoren. -
Dit toeten of blazen op een Ossenhoren, is niet alleen bij de Duitschers en Nederlanders, in vroeger tijden in algemeen gebruik geweest, maar zelfs van zulk een hoogen ouderdom, als de gemeenschap der Menschen met het Horenvee bekend is. Bij de Israëliten zijn door de ons bekende overleveringen der historien, de horenen der Ossen of Koeijen bekend als hunne bazuinen, zoo dat ik voor mij geensins twijfele of de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+driehonderd bazuinen, waarop de mannen van Gideon bliezen, zijn Ossen- of Koehorenen geweest, nademaal het niet waarschijnlijk is, dat Gideon zo spoedig zoo veel bazuinen van koper in gereedheid konde hebben; hoe het zij, aan hunne altaren waren horenenGa naar margenoot*, bij het zalven hunner Priesteren wierden zij met welriekende olie, uit eenen horen uitgestort, gezalfd en ingeheiligd. De Bijbel-historiekundigen twisten over de horenen des Altaars, of het eigenlijke Ossen- of Koehorenen, dan wel zekere uitstekende verhevendheden aan de vier hoeken des Altaars warenGa naar voetnoot(*). Wat mij belangt, ik twijfel geen oogenblik of het zijn in der daad Ossen- en Koehorenen, ten minste gedaantevormige horenen van Ossen, Koeijen of Rammen geweest, en zie hier redenen, waarom: om dat men op zeer vele oude Egyptische en andere overblijfsels van Altaren, aan de hoeken of op zijde Ossen- en Ramshorenen ziet uitgehouwen; en wat zal men zeggen van de afbeeldingen van pales en pan met horenen van Ossen en Koeijen, jupiter hammon met Ossen- of eigenlijk Rams-horenen, 't welk sommigen op mozes willen toepassen, om dat men hem gewoonlijk als met gehorenden haarlokken afbeeld: dit is duister, ik laat het daar; maar echter vindt men gezegd: Bind het feestoffer met touwen aan de horenen des Altaars. - Als ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+nu als Natuurkundige eens spreken mag, begrijp ik, dat hier duidelijk gezinspeeld wordt op het binden van touwen om de horenen van het Slagtdier, namelijk als het Feest-offer, aan de horenen des Altaars, dat eigenlijk de slagtplaats van het Dier was, in diervoege, dat het Altaar en deszelfs horenen figuurlijk beantwoordende waren aan de zaak, de daad, het factum, namelijk het binden met touwen om de Koehorenen, even gelijk van ouds en nog heden boven de deuren of aan de gevels der Vleeschhalten overal Ossenkoppen en Ramshorenen in steen zijn uitgehouwen, waar van de fraaiste, naar mijn inzien, voor de Vleeschhal te Haarlem zijn, en men daarenboven genoegzaam gansch Holland en geheel Nederland door, aan dergelijke beelde de gewezen woonplaats of geheugenis van den Bouwheer, die of Vleeschhouwer of Leertouwer geweest is, vindt. Even zoo ken ik nog heden met opzigt tot het horentoeten of blazen der Bakkers, Koehorenen, die meer dan tweehonderd jaren oud zijn: ik heb er gezien die ongemeen kunstig besneden waren, en het is niet vreemd, om bij gegoedde en oude Broodbakkers Familien den toethoren van zijn Bestevader, sierlijk besneden, met zilver beslag, aan een zilveren keten in het voorhuis te pronk te zien hangen. Zie hier van een afbeelding in Fig. XXX. De Indianen snijden ook kunstige figuren in de Ossenhorenen, vooral in de Renosterhorenen, die zij tot drinkkroe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zen Ga naar margenoot+gebruiken, en zelfs daar in een vermogen ter ontdekking van vergif stellen, het geen in eenig opzigt, als Scheikundige beschouwd, zijne bedenking heeft, nademaal het zeker is, dat alle scherpe zuren, vergiftigende bijtende zouten, en dergelijke vergiften, dadelijk op eenig Alkalijn of dierlijk kalk- of beenachtig wezen, gesten, schuimen, (Esservesseren), en ook bijzonder op dierlijke horendeelen; 't geen wij echter alleen als een bedenking mededeelen. Daarenboven besnijden de Indianen zeer kunstig de Tritonshorens, Trompethorens (Buccina), tot hetzelfde einde als drinkkroezen, ook tot Toethorens of Trompethorens, even als de Koehorenen. De Toethoren van Triton, 't welk zulk een Zeehoren is, heeft zijn haam van de eigenschap en den draai der Koehoren ontleend, want draai, of iets dat een zweem van een kronkel of krenkel heeft, zoo als de Koehorenen een soort van draai hebben, wordt kink genaamd, bij voorbeeld: er is een kink in de kabel, en dus hier van kinkhoren. Misschien ook wel kinkhoren van het kugchen of hoesten, de kuch, die men de kinkkug, of kinkhoest noemt, om de gelijkheid die dezen hoest heeft, om bij horten en pozen te ademen, zoo als iemand, die op den toet- of kinkhoren, telkens met pozen blaast en toet. Mogelijk (doch misschien wat verre gezocht) is de naam van Boeren kinkel wel afkomstig van een Boeren knaap of jongen die op den toet-, kink- of klinkhoren toet, als hij den Stier | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+of het Vee geleid. Hoe dit alles zij, de oude en ook onze hedendaagsche Dichters hebben naauwverbonden zinspelingen op beide dit soort van horenen gemaakt. Men hoore hier vondel, in deszelfs vertaling van virgilius: - - De Triton als een stad,
Voert dezen held, verschrikt de golven, die vast breken,
Met zijnen kinkhoorn op het waterblaauw te steken.
Elders wordt het onderscheid van Zee- en Land-, Toet- of Kinkhoren duidelijker opgezongen, in de Vrijerij van Atys en Galathé: Toet eens, Triton, luide en blij,
Op zijn Kinkhoorn voor den wagen,
Waar op Nereus wordt gedragen,
Met Maagd Thetis aan zijn zij?
Atys antwoord bij zijn Vee;
Op een hollen Ossenhoorne,
Al gnort Polypheem van toorne,
Ook voor schoone Galathé.
Ten opzigte van den bogt of de draai der Ossenhorenen, en de benaming die deze oudtijds hadden, als klaroenen of bazuinen bij de Israëliten, en dit nog bij de Duitschers hebben vertaalt, ook vondel uit virgilius, dus: Hij grijpt de klinkklaroen, beneden eng in 't draaijen.
Maar boven wijder, en vol krinkelende ommezwaaijen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Er behoeft hier verders niets meer bijgevoegd te worden, om te verklaren dat de Ossen- of Koehorenen en de Zee-kinkhorenen, het zij men die als bazuinen, trompetten of toethorenen aanmerkt, beiden in den zin van Zee- en Land-toethorenen voorkomen, en deze, zoo in gebruik als zinspeling van de Ossen- en Koehorenen ontleend zijn. Maar, geachte Lezer! het zal u mogelijk vreemd voorkomen, als ik u zeg, dat, zoo wel als de Ossenhorenen oudtijds bij de Israëliten dienden om de menigte zamen te roepen, er alzoo op sommige plaatsen en gehuchten, waar geen Kerkklok is, in en bij het Geldersche, Overijsselsche, Drentsche, en Munstersche, op Zon- en Feestdagen als anderzins, op eenen Koe- of Ossenhoren geblazen wordt, om het volk zamen te roepen; en hoe vreemd komt het een Hollander voor, als hy op trommelslag de Kerkleden ziet ter Kerke komen; en dat nog vreemder is: omtrent eenige plaatsen aan het uiterste van Noordholland en elders, is het opheisschen van een mand het sein, dat de Kerkdienst begint; dan, dit in 't voorbijgaan- het is bij onze Landlieden gemeen, om, ingevalle van brand, diefstal of huisbraak, de geburen door het toeten op een Koe- of Ossenhoren op te roepen, veelal ook door op een koperen melkketel te trommelen. Elders worde de kop- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
pels Ga naar margenoot+Koeijen door een toethoren ook ter melktogt geroepen. Het verdient uitdrukkelijk onze opmerking, hoe het geluid van het getoet op een Ossen- of Koehoren zoo gelijkluidend is met het geloei of gebulk der Koeijen of Ossen zelve; welk bulken ook onderscheiden is van het loeijen; want het bulken is heescher van geluid als het loeijen. De Koeijen bulken meest in angst of schorheid, gelijk men ook van den Mensch, die een benaauwde kuch of hoest heeft, of dolzinnig is, zegt: hij bulkt als een Os; dan, ook dit geluid wordt door den toethoren nagebootst, zoo dat het door geen toongeluid op eenigen walthoren of ander muzijktuig dus kan nagebootst worden: de Koeijen zelve beminnen dit geluid, en volgen den toeter gaarne; in Noordholland temt men er de Stieren mede; een klein jongske met een toethoren bestuurd en geleid den siersten Stier gemakkelijk. In een prentje van adriaan van de velde is zulk een Boeren zoontje met zijn toethoren, rustentende op de schost van een Stier, geestig afgebeeld, dat men het Bullemannetje met de Stier noemt: in onze Plaat II. is zulk eene afbeelding van een Bulleman en Stier origineel naar potter. Voor het overige, en dit komt hier zeer wel ter snede, getuigt Noordholland en Westvriesland, door zeer onwraakbare getuigen omtrent de Koehorenen, dat dit ons Vaderlandsch oord een der vermaardste geweest is, en, God dank! nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+is, waar de Veehandel en het aanfokken van welgehorende Koeijen en klein Vee , de zenuw der welvaard is: immers draagt de aanzienlijke Hoofdstad van het Noorderkwartier, volgens hadrianus junius en haar doorluchtigen Kronijkschrijver velius, denGa naar margenoot+ naam van Hoorn, om dat er voor zeker Huis of Herberg, waar de voornaamste Veehoeders of Horen-fokkers by een kwamen, een uithangbord, waarop een horen gemaald was, stond. In Holland kent men onder Zoetermeer, Zegwaard, Leyderdorp en op vele andere plaatsen, den Horn of Horen, waar een Koehoren op het uithangbord geschilderd staat. Ik ga verder, en vermoede dat de naam van het Dorp Colhorn in Noordholland zijn oorsprong heeft van een horen met de kol, zoo als men nog zegt, een Kolhoren, dat is, een horen die op de star of de kol van den Os staat; en dus zoude men mogelijk wel kunnen ontknopen, waarom men op zoo vele plaatsen in Noord- en ook in Zuidholland, het zij op uithangborden of in Stedelijcke blazoenen, Koehorenen afgebeeld vindt, en ook waarom men aan eene als een horen gekromde inham van een hoek Lands of Have, den naam van Horen of Horn geeft;Ga naar margenoot+ bij voorbeeld: de Stad Hoorn, wier naam sommigen van de kromme Havenbogt, die als een Horenbogt loopt, afleiden, men vindt ook Hoorniker hop; wijders nog den ouden en nieuwen Horen; op Texel de Burg of Burghoren, Burghorn, voorts | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ook Schermerhorn, Barsingerhorn, Colhorn, dat de Ingezetenen verkorten in Colorn en Clorn, waar uit blijkt dat de Natie, althans de Noordhollanders, natuurlijk al wat op het naamwoord horen betrekkelijk is, ook op de letter n en niet op de e uitspreken. Nog is op Terschelling zekere Buurt, Hoorn genaamd, dat de Inwoners zelve in Horn veranderen; zoo is ook in Zuidholland, onder Zoetermeer eene aloude Herberg, met een horen, op het uithangbord, die de Ingezetenen overal in Rhijnland den Horn noemen, en het geen bijzonder is, hier en daar verandert het gebruik ook hoorn of horn, wel in heurn, heurnen enz.; ook de Engelschen noemen een gehorend dier horne CatleGa naar margenoot*; en wat zal men zeggen van hornpijp, hornpiep, dat eigenlijk een doedelzak is, waarop de Tijrolders en Zwitsers op pijpen en trompetjes van horenen voor den rondendans blazen en toeten. Kortom, het is uit dit alles blijkbaar genoeg, dat alle de gemelde benamingen uit het woord Koehoren oorspronkelijk zijn, en dat dus vondel, ten aanzien der vermaarde, en het Vaderland getrouwe Stad Hoorn, met regt zegt: O Horen! gij verheft uw kostelijken Horen,
De groote velius is uit uw schoot geboren.
Evenwel, dit versje vergeleken met de bovengemelde afleidingen, schijnt het mij toe, dat, zonder dezen beroemden Dichter | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zoo min als de latere Taal- en Spelkundigen te willen berispen, om dat zij Hoorn of Horn, 't welk volstrekt de oude Landspelling is, welke door velius en vele anderen, zelfs in 's Lands Charters, en bij de Bijbelvertalers alzoo gevolgd is, verkiezen te veranderen in Horen en Horenen, welke spelling, alschoon ik die uit inschikkelijkheid in dit werk gevolgd heb, evenwel naar mijn denkbeeld niet eigenaardig beantwoord aan het oorspronkelijk Nationaal, van welke de verschillendheden bij kiliaan en anderen, die hier in verward schijnen, gevonden worden; want ik vinde bij de eerstgenoemde, en ook bij plantyn, voor Hoorn of Horn, wel Hoornen, maar ook Hoorinck, Hoornick; Horen, Horn, Hornbeest, Hoorenbeest voor Koe, en zoo wel één o als twee oo; ook Hornhoef voor Hoorenhoef, een Hoefklaauw enz.; in de Bijvoegselen van outhof en kluit op hoogstraten is ook, volgens j. de dekker, Hoorn en Hooren op denzelfden zin; doch hoogstraten zelve in zijn nieuw groot Woordenboek, in alle deszelfs betrekkingen, en ook pitiscus, spelden Hoorn, en dit is aan mij althans zoo voldoende, dat het geheel en al dit verschil tusschen het werkwoord hooren (audire), en Hoorn (Cornu) beslischt: zoo dat men zoo wel voor hoorn hoorne, als voor geboren geboorne, toorn toorne kunne spellen, als welke Dichterlijke vrijheden, mijns bedunkens, zoo eigenaardig zouden zijn, als hooren te rijmen op geboren. Zou het er niet door kunnen, als ik, volgens de oude | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+leenspraak en met een weinig vrijheid, eens rijmde: O Hoorne! gij verheft uw kostelijken Hoorne!
De groote velius is uwe Stads geboorne.
Het zoude althans de groote velius, die zelfs Hoorn, Hoorne en Horn spelde, en een Stads geborene was, indien hij leefde, niet kunnen mishagen, alzoo zijn Vaderstad nog verheven te zien, en op dezelve toegepast, het geen de oude Hebreën en andere Wereldvolken, bij uitstek als een zegen en luister voor hunne Gewesten hielden, als de Horenen des heils, de Horenen des Altaars, den Horen van overvloed, het verheffen en verhoogen zijnes horens, den gulden horen, uit zijnen horen zalven, eenen verheven en hoogen horen, en dergelijke meerder, bij het beschrijven der Horenvlucht breeder beschreven. Het ga derhalven, in den volmaaksten zin, den Horenbetekenis, de Stad Hoorn, en gantsch Noord- en Zuidhollahd wel, en men sta mij al wederom, na deze uitweiding, toe, om ook met een Vaderlandsche teug, aan der vermaarden Ga naar margenoot+Noordhollandschen, Alkmaarschen Drinkhoren te gedenken. Deze Horen in de Alkmaarsche Familie van kinschot berustende, en oorspronkelijk van een Noordhollandsch Koeijen-Ras, is bij van der schelling, Nederlandsche Dischplegtigheden, beschreven en afgebeeld: hij is voorzeker van eene buitengewoone grootte, nade- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
maal Ga naar margenoot+hij schrijft dat deze Horen, zonder het beloop der bogten te volgen, twee Alkmaarsche voeten besloeg, zoo dat, als men dit op twee horenen, zoo als zij op de kroon der Os gestaan hebben, berekend, dan zal de horenvlucht ruim vier voeten geweest zijn, ‘t welk een ontzagchelijke zwaai is, vooral als men er bijvoegt, dat als de Horen op zijn voetstuk nederstond, de zwaai anderhalf voet was. Wij hebben deze kostelijke Vaderlandsche Horen verkleent in Fig. XXXI. afgebeeld, en hier ook ter kennisse van onze Landgenoten gebracht. Voorts maakt de Boffon melding van een linker Ossenhoren, in het Kabinet des Konings van Frankrijk berustende, wiens lengte op de bolronde zijde gemeten, drie voeten en zes en een half duim, Parijssche maat, besloeg, en in de holle zijde slechts twee voeten, zes duimen en zes lijnen, de dikte of middellijn is veertien duimen, ter plaatse der afknotting; deze Horen nu bij de regter gerekend, zou de geheele zwaai bijna zes en een half voet geweest zijn, om dat men van de afstanden van de horentoppen de kromte moet afrekenen, en dan nog Parijssche maat, die al vrij groot is: evenwel heb ik er nog grooter waargenomen. De Ouden hebben ook van zeer groote Ossenhorenen gewaagt, die zij Bucera Scela noemden: alexander noemde zijn Bucephalus Bucera, na de groote van zijn kop, als een Ossenkop. Met verbazing heb ik een Ossenhorenvlucht gezien en gemeten, die nog dagelijks voor het veng- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ster Ga naar margenoot+van den 'Lederkopers en Looijers jongeneel en calis, tot Rotterdam, in de Lampsteeg staat; deze Horenvlucht beslaat, van punt tot punt, bij de zes voeten vlucht, behalven de kroon, die een voet Rhijnlands tusschen elken horen besloeg: elken horen, langs den bogt gerekend en gemeten, was drie voet in de zwaai, en tusschen de horentoppen, was de tusschenruimte van twee en een half voet, zoo dat de vlucht vijf voeten Rhijnlands wijd was; wijders was de dikte der horenen aan de kroon, vier en een half duim diameter, welke allengs met de vlucht der horen versmallende, eene ronde, zeer schoone gladde, zelfs agaatachtige glans, als of dezelve gepolijst ware, vertoonde, en dus is deze horen, wiens weêrga ik nooit gezien heb, eens zoo 'groot als de Oldenburgsche, die anderhalf voet in de zwaai was, daar de gemelde, wel gemeten, drie voeten had. Buiten deze horen, zijn er mij verscheiden voorgekomen, die bij de Leertouwers voor de gevels of vensters geplaatst waren, doch die in onzen tijd niet tot drinkhorenen meer gebezigt wierden: evenwel heb ik op verscheiden Rariteitverkopingen, kleiner soort van horenen, tot drinkhorenen vervaardigt, met goud en zilver beslagen gezien, bijzonder eenen, welken door den vermaarden j. belkien vervaardigt is, gelijk ook glazen drink en toethorenen, zilveren horenbocalen, als mede drinkhorenen van zeehorenen, gelijk ik eene afbeelding gegeven heb van de vermaarden scheeps- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Drinkhoren Ga naar margenoot+van piet heyn, bij de Heer J.A. dibbetz berustende, en zijn er voorts eene menigte anderen vrij algemeen bekend; hier in uit te weiden, zou te ver afleiden. Dan daar gemelde de buffon melding maakt van de gladheid en doorschijnendheid in den Ossenhoren, brengt dit mijn verder ten betooge, dat zeer velen onzer Koeijen, Stieren en Ossen natuurlijk gladde doorschijnende horenen hebben, vooral die tusschen de vijf en zes jaren en echt Hollandsch ras zijn, dat is, fijnhorenig; men vindt er zelfs, die agaatachtig gevlekt en gemarmerd zijn, en sommige overlang gestreept, zoo als in Fig.XXIX. in de afbeelding der Horenen van een Indiaansche Koe te zien is, doch deze zijn zeldzaam. Nog zijn er somtijds horenen, die zoo sneeuwwit en glanzig zijn, dat zij op den kop eener zwarte Koe van verre af uitblinken: er komen er ook wel voor die geheel en al zwart glimmende zijn, doch de meeste zijn slechts zwart aan de toppen. Aanmerkelijk is het, dat thans is uitgevonden om de Koe- en Ossenhorenen als een middel tot het Rookverdrijven te gebruiken, en dat wel door Koehorenen tusschen de muren der Schoorstenen, na de Rookwindstreken, in te metselen, als wanneer de rook door de holle wenteldraai sterk optrekt. De uitvinding van deze nuttigheid hebben onze Voorzaten aan ons als nog overgelaten. Nog is het bewezen, dat de oude Rhunische en vooral de Noordsche Volkeren, de Koehorenen voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+drinkbekers gebruikt hebben. De oude Deenen, welker nazaten als nog de schoonste en fraaiste Ossen en Horenvee hebben, hadden zulke horenen aan hunne Koningen toegewijd, dezelve met goud en zilver beslaande, hoedanige onder de Koninglijke Deensche zeldzaamheden als nog bewaard worden; O. jacobaeus heeft ze beschreven, en gezegd: quae Cornua poculorum usum Matjoribus nostris olim subministrarunt, dat is, dat deze horenen bewijzen, dat zij tot drinkhorenen ten gebruike der Voorvaderen bereid wierden. Maar de geleerde van der schelling maakt ook gewag van gelte-bekers, gelte-horenen, ook van zekere teekenen van horenen in de Rhunische Almanakken: ik kan niet nalaten hier bij te voegen, dat men onder de fijnste Koehorenen telt en veelal uitzoekt, die van eene Gelte koe en zoogenaamde Quee, en dezelven om hunne bovengemelde doorschijnendheid worden afgenomen; zoo zijn er ook nog Boeren Almanakken, vooral aan de Brabantsche kant bekend, die enkel en alleen uit teekenen en karakters bestaan, waar onder ook vooral Koekoppen, horenen enz. voorkomen. Deze almanakken verstaat schier niemand, dan de Boeren onder elkander. Dit bewijst dan overvloedig, hoe er bij onze natie als nog de vaste spooren en overblijfsels der voorvaderlijke gebruiken, die van den Veehandel, de horenen als anderzins oorspronkelijk zijn, gevonden worden. Hier behoort met een woord melding gemaakt te worden van het vergulden | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+der Horentoppen, waar van het gebruik nog overig is bij de Schilders van St. Lucas Gilde, die tot een proef een schoon gehorende Ossenkop met vergulde Horenen schilderen; hier van daan de spreuk: hij drinkt uit een goud horentje. Men moge ons dan mogelijk te gemoet voeren dat wij wat ruim te veld gaan om die oudheden op te vissen, het deert ons niet: wij houden het daar voor, dat het te wenschen ware, dat jonge levende vernuften en vermogende lieden hunne zonen wat meerder opleiden om de oudheden en gebruiken van hun Vaderland op te zoeken, dan ze bezig te houden met onnutte nieuwigheden; doch, God dank! ik zie alreeds bij het dalen mijner levenszon luisterrijke Lichten verrijzen, die uit den benevelden hemel der aloudheid en regtschapen Natuurkunde het verheven vernuft en de beslissende kunde der Ouden weêr zullen eerbiedigen, en, zoo wij hopen, als dan ook aan al de volgende beschrijvingen, die wij nu wegens de Koeijen staan voor te dragen, dat regt zullen doen, van ons uitvoerig werk met die Vaderlandlievende inschikkelijkheid in te zien, als wij het geduld gehad hebben, hetzelve te vervaardigen, en het tevens onpartijdig en vrijmoedig te beoordelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Verklaring van plaat V.In dit tafereel zijn afgebeeld de verschillende trappen van den ouderdom eener Koe, van een nuchter Kalf af, tot een tienjarigen ouderdom, kennelijk uit de krappen op de horenen, mitsgaders de onderscheidene gesteldheid der Koe-, Ossen- en Stierenhoofden, in allerlei natuurlijke spelingen, naar de beste Beestenschilders gevolgd. Fig. I. verbeeldt het hoofdgestel van een zeswekig Kalf, als wanneer het schepsel de oogen als scheel en nog schemerig heeft, en de horenwortels stomp en week zijn; in dien tijd staan de tanden los. aa Vertoonen de wortels der horenstompen. Fig. II. verbeeldt een Kalfshoofd van vijf à zes maanden, waarop de horenen reeds kennelijk uitgegroeid zijn, de kruin of kroon verheven staat, en de ooren steiler aantrekken, terwijl de kol of de star begint te krullen; in dien tijd staan de tanden vaster. Fig. III. vertoont het Hoofd van een Schotvaars of Pink van één jaar, iets min of meer: hier zijn de horenen reeds puntiger uitgewassen, de star of kol begint te vlokken. Dit kopje is een origineel model van paulus potter en toont nadrukkelijk het kwijlen en afdruipen der kwijl, dat in dien ouderdom vooral den Pinken of Hokkelingen eigen is. In dien tijd staan de tanden bewegelijk en op het wisselen, gelijk ook de schilfer der horen. Fig. IV. vertoont het hoofd van een Vaars, dat met zijn eerste Kalf is, als wanneer de horenen hun eerste krap beginnen te vertoonen, de tanden te wisselen, en de kuif op de kroon merkelijk met haar begint uit te steken, gelijk ook de kol of star duidelijker vleugt. In dien staat begint de onderlip meer vooruit te steken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. V. is de afbeelding van eene driejarige Koe, van zijn tweede Kalf, met zoogenaamde fijne Hollandsche horentjes, zijnde dit, volgens een echt model van den Beestenschilder klomp. In dien tijd zijn de tanden volkomen gewisseld, de horenen vast en hard, en de kuif op den kruin volkomen uitgewassen. Dit hoofdstel vertoont de opregte Hollandsche horenvlucht. Men lette ook, dat de muil of snoet hier breeder is. Fig. VI. is eene origineele schets van n. van berghem, van eene vierjarige Koe, of die op zijn derde Kalf is. In deze figuur moet men opmerken, dat de horenvlucht spitser is en iets van een Ossenvlucht heeft; voorts, dat de snuit smalder uitloopt als die van Fig. IV. en V., en dus, om zoo te spreken, de Physionomien der Koeijen in opgemelde Koeijen al vrij oplettenswaardig zijn. Fig. VII. is een volmaakte horenvlucht van fijn Hollandsch Rhijnlandsch ras, op zijn vierde Kalf, beste staat en karakter, door p. potter. Fig. VIII. vertoont een levensgroot gedeelte van het kroonbeen, uit het hoofd van een nuchter Kalf, waar in de eerste uitbotting der horen zigtbaar is.
Fig. IX. is eene juiste afbeelding van een doorgezaagd gedeelte van de horenpit en den omringenden horen van een Schotpink, aan den wortel en inlijving van het kroon- of voorhoofdbeen: men ziet in hetzelve vier voorname openingen en eenige kleinere, dat eigenlijk de mergbuizen zijn, die de horenpit voeden, en allengs in ouder Koeijen verharden.
Fig. X. vertoont een uitwendigen hollen horen, van de horenpit afgescheiden. Fig. XI. is de afbeelding van een hoofd- of kroongestel in een Vaars, dat nog niet teekent, met de horenkrappen: men ziet hier in aan de eene zijde de horenpit, die van de holle horen bij Fig. IX. is afgepeld, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in het midden het kroonbeen, aan de andere zijde den horen nog gedeeltelijk om de pit, of daar van afschuivende.
Fig. XII vertoont de doorsnijding van een horen, vlak af, met pit en al.
Fig. XIII. verbeeldt een volkomen en volmaakt horengestel, regt halvemaansgewijze, van eene allerbeste Hollandsche Koe, van het vijfde Kalf, te tellen op de vijf horenkrappen.
Fig. XIV. is de Afbeelding van het horengestel van eene volmaakte en opregte Vriesche of Groninger Koe, op haar zesde Kalf: deze horenen zijn aan de toppen eenigzins inwaarts gebogen.
Fig. XV. is eene afbeelding van de horenen eener Koe op haar zevende Kalf of jaren, hebbende eene zoogenaamde Ossenvlucht, dat is, de horentoppen uitwaarts gebogen.
Fig. XVI. verbeeldt het horengestel van eene Hollandsche of Noordhollandsche Koe, met duikhorenen, en krappen, van het achtste Kalf; hoedanige soorten van horenen bij uitnemendheid de Noord- en lage Zuidhollandsche Koeijen doen onderkennen: dit soort noemt men ook doorgaans fijne horenen, Noordhollandsch ras enz. Fig. XVII. vertoont de gedaante van een verwrongen horen die reeds vastgegroeid is, in eene Koe van het negende Kalf of negende jaar, als wanneer de krappen beginnen in een te groeijen.
Fig. XVIII. doet zien de afbeelding van een horengestel in eene Koe van haar tiende Kalf, welker hore- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
nen aan beide zijden in de jeugd zijn verwrongen geweest, zoo dat den eenen (b) nederwaarts, den anderen (a) opwaarts kromt. Fig. XIX. vertoont een stomphoren, die men Begijn noemt, en alzoo van jongs af blijft: deze horenen teekenen meestal geene krappen. Fig. XX. vertoonteen wijde en fijne breede horenvlucht van de meeste Breemer, Geldersche, en sommige Overijsselsche Koeijen of Ossen, volgens de gemeene origineelen van n. van berghem, en de grootste soort van horenen. Fig. XXI. vertoont een zonderlinge soort van spitshorenen, die geen bogt hebben, en doorgaans driekantig of plat zijn, mede naar het leven geteekend. Fig. XXII. vertoont een soort van horenen, die boven voor aan het kroonbeen vereenigd zijn, even als in de Buffels, welk soort zeldzaam in Hollandsche Koeijen voorkomt. Fig. XXIII. Afbeelding van horenen die geheel geribt zijn, en omkrullen als Ramshorenen. Fig. XXIV. eene afbeelding van zeldzame druip- of neushorenen, die regt vooruit neerkrommen ter wederzijden langs den neus. Fig. XXV. vertoont het hoofd en horengestel van een grooten Deenschen Os in zijne grootste vlucht en proportie van ruim vier voeten afstand der uiterste punten: men ziet in dit stel duidelijk het gestel der kruin en het kroonbeen, de afstand der ooghollen, de kol of starrebeenderen enz., alles naar het leven geteekend.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. XXVI. verbeeld de kuif van bovengemelden Os, geheel met de horenen in een verhard. Fig. XXVII. afbeelding van het horengestel van eenen Os, op zijde vooruitstekend te zien, waarin de vooruitzwaai der horenen zigtbaar voorkomt, gelijk ook de gehaarde kroon in den nek.
Fig. XXVIII. vertoont zeer accuraat een Hollandsch Stierenhoofd van twee jaren, origineel door den Heer vinkeles geteckend naar den beruchten Hollandschen Stier van p. potter, waarin volmaakt deszelfs Stierenhorenen en natuurlijke fierheid of karakter, het onderscheid der Sexe aantoont, en volkomen verschilt van die der Koeijen bij Fig. I. tot VII. in deze Plaat afgebeeld. Fig. XXIX. vertoont het horengestel van een Indiaanschen Os of eene Koe, welker horenen een dubbelde zwaai en draai hebben, en tevens overlangs gestreept zijn, hetwelk nu en dan ook wel onder onze Koeijen gezien wordt, doch zelden zoo sterk tot aan den top. NB. Deze horenen moeten niet vermengd worden met die der Koedoe, dat een ander soort is. Fig. XXX. afbeelding van een Bakkers toethoren, door kunst gedrild met zilvere banden en keten. Fig. XXXI. afbeelding van de Alkmaarsche drinkhoren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
|