Natuurlyke historie van Holland. Deel 4
(1769-1805)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina *26]
| |||||||
[pagina 1]
| |||||||
Natuurlijke historie van Holland.
| |||||||
[pagina 2]
| |||||||
Ga naar margenoot+(Pecora noemt; het zij Horenvee, Horenbeesten (Bestia of wollig Vee. Zoo dra de Mensch bestond en zijne nooddruft kende, leerde hy dadelijk bij uitnemendheid het Vee, de melk- en botergevende Beesten kennen. Het boomooft en de Veldvruchten waren wel zijn eenvoudigst, en mogelijk voor den eersten Mensch, in den eenvoudigen Natuurstaat, het natuurlijk voedsel, maar zijn ingeschapen vernuft, dat alle andere dieren en wezens overtrof, die heerschappij, die de Almagt aan den Mensch als aan zijn bezield beeld, had ingeschapen, leerde hem weldra, onder het Rijk der Planten, buiten het Boomooft, ook de krachten van het voedzaam graam, de verkwikking van den wijnstok, in één woord, de voortbrengsels van het Aardrijk kennen. In alle gewesten waar den Mensch zich konde bevinden, vondt hij boomooft en kruiden, zoó dat, op welk een plek gronds van den bewoonbaren Aardbol een Mensch gebooren of geplaatst werd, daar vond hij, of hem natuurlijk eigen spijze van ooft en veldgewas, of zijn vernuft bereidde zich zelven ook voedsel uit allerlei dierlijke wezens, die de plaats daar hij zich bevondt, opleverde. Het is immers nog heden in onze dagen alzoo, dat de onderscheiden volkeren, die den Aardbodem bewonen, hun voedsel zoeken in die voortbrengsels van het land en van die Dieren, die in dat Gewest gevonden worden: en die in andere Gewesten door geen Mensch, dan in nood, zouden gebruikt worden. Dus leven de Samojeden en Laplanders genoeg- | |||||||
[pagina 3]
| |||||||
zaam Ga naar margenoot+alleen van het spek ende traan der Walvisschen, Zeerobben, enz. bijna zonder graan of ooftgewas te nuttigen. De Canibalen en sommige woeste Boschbewoners, leven van het vleesch en bloed der wilde dieren, of van de jagt: anderen alleen van visch. De Chinezen begeeren niet dan moes- en veldvruchten; andere volken hebben door den tijd, van byzondere voortbrengsels der Aarde, die zy bewoonden, zich als 't ware een algemeen voedsel weten te maken: bij voorbeeld: de Amerikanen van de broodboom, hun cassave: de Oostersche Volken, buiten het koorn, ontdekten in Egypte en het Woest Arabien, het manna, en wie weet niet, hoe, nog geen eeuw geleden, in Duitschland, en bijzonder in de Nederlanden, de aardappelen gelijk staan aan de vervulling van het koorn en graagewas? Dan, hoe voedzaam, hoe vervullende de voortbrengsels van het Aardrijk voor den Mensch zijn; en hoe dezelve naar 's Menschen omstandigheid, tot zijn onderhoud kunnen dienen; is er, benevens den zegen, die in moeskruiden, boomooft, het graan, of den staf des broods, door den alles onderhoudenden Vader van het Heelal gelegd is; insgelijks geene te vergelijken onder het Dierenrijk, bij het nut van het Rundvee, ofGa naar margenoot+ over het geheel het herkaauwende Vee, want, waar men heenen reist, waar men komt, in welk gewest, of aan welke kust men aanland, overal waar slechts Menschen wonen of gezeten zijn: of Koeijen, Schapen, Geiten, Kemelen enz. geweid worden, zijn hunne | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
Ga naar margenoot+rijkdommen deze de voornaamste dierlijke wezens, die tot hun onderhoud dienen; en zoo er volkeren zijn, die deze dieren in hunne zamenleving of hunne gewesten ontberen, zijn zij doorgaans de armste, nooddruftigste en ongezondste Menschen, zoo als van de Laplanders is aangestipt Deze waarheden zijn te overvloedig in de Schriften der Reisbeschrijvers bekend, om er hier in uit te weiden, doch het geen eigenlijk het natuurlijk nut en de wijsheid eener voorzienige zorg voor 's Menschen onderhoud, door middel van het Melkvee bewijst, is, dat de Mensch van nature dit nut kundig zijnde, ook juist om dat zelfde Ingeschapen instinkt, altijd zijn grootste zorg en vlijt aanwend, om zich deze Dieren te nutte te maken, te koesteren, aan te sokken en te vermeerderen Het is hierom, dat alle verreizende, verhuizende (emigrerende) volkeren, het zij dezelven uit hun Vaderland verdreven zijn; of dat zij, uit de natuur de vruchtbaarste oorden der wereld zochten; dat zij altijd het vee, het melkgevend en voedend vee, met zich voerden; en met deze kudde voortreisde. Ga naar margenoot+De oudste Wereldhistorien, die wij, zoo uit gewijde als ongewijde Schriften voorhanden hebben, getuigen dit. Immers is de gantsche Historie van het bedrijf der Aartsvaaeren, niet anders dan eene verhandeling of Jaarboek der verreizing met hun Have en Vee, van het eene naar het ander Gewest, en dezen wierden rijk, magtig en groot. Daarentegen verteerden en vernielden alle | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
Ga naar margenoot+andere volkeren zich onderling, die alleen van bloed, van de jagt, van oorlog, moord en brand leefden, juist uit gebrek van Vee, in zich zelven. De oudste Egijptenaren, Arabieren, en de oude bekendste volkeren, stelden zulk een prijs op de waardij van rijkdom in Have en Vee, dat zij tot afgoderij vervielen, en een isis of Stierenbeeld voor hunne Godheid hielden. Zoo ook haar serapis, dat een beeld met een ossenhoofd is. Ook apis, die men voor den Afgod van jerobeam, en die men voor een Seraphin hield, die met een ossenhoofd uit den Hemel gevallen was; en wat zal men zeggen van het Gulden Kalf, dat de Kinderen Israëls als eene Godheid vereerden? Ook wordt jacob de Aartsvader, bij sommigen gehouden voor een der navolgers van de Egijptenaren, in het offeren van Ossen en Runderen, aan Heilige Haardgoden. Ik zwijge van alle die bijzondere Landgoden en Godinnen, die in der Grieken en Romeinen Landhistorien bekend zijn, als Jupiter Ammon, Ceres, Pales, Lactucinia, Pan enz. waar van in het vervolg nader. Alles komt daar op neer, dat alle Volkeren der Aarde, die in den Land- en vooral in den Veebouw, hun natuurlijk bestaan, mitsgaders het heil van hun geslacht en volksvereeniging vonden, door een soort van bijzondere heiligheid, dikwerf tot afgoderij aan Runderen vervielen. De Schepper der Natuur, God zelve had de oppervlakte der Aarde, het vermogen ingeschapen, om bijzondere soorten van kruiden en voedsel voor de Run- | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
derdieren Ga naar margenoot+te verschaffen. De Dieren kenden zelfs, het geen hun voeden en onderhouden moest. Maar de Mensch, boven alle Dierlijke wezens, met vernuft begaaft, kon en leerde buiten de kennis van zijn eigen nooddruft, ook die der Dieren kennen, en waardeerde daar na zijne dankbaarheid aan den Almagtigen Gever, door Offerhanden aan denzelven, te brengen, en verkoos dus voor zich, de nuttigste, en in nood, den geenen die hy konden vinden, als vogelen, visschen en andere dierlijke wezens. Ga naar margenoot+De Mensch dus van nature kundig en vernuftig, zorgde dan ook voor het onderhoud van dat Vee, of die Dieren, die hem in de omstandigheden, waar in hy was, nooddruftig waren: onwedersprekelijk was het dan het Rundvee, in het gemeen het Vee, namelijk Koeijen, Ossen, Schapen, Geiten, Kemelen, in een woord, alle melk, boter, vleesch en zacht voedsel gevende Dieren, waarop hij zijn aandacht natuurlijk bepaalde. Het waren daarenboven zulke Dieren, die hem deksel en kleederen verschaften, uit welker vellen hy kleederen bereidde, zoo als dit van de oudste Wereldvolken en ook onze Batavieren bekend is; hij leerde vervolgens bedekselen te bereiden, uit welker huiden hij zich tenten en woningen maakte, ja zelfs borstwapeningen ten oorloge, en dat meer is, zulke Dieren, die hem in den arbeid, waar in zijne krachten te kort schoten, hielpen en ondersteunden, namelijk Dieren, die voor den Mensch ontilbare las- | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
Ga naar margenoot+ten droegen of voortzeulden, zoo als de Kemelen, Ezels en Paarden; Dieren, die door hunne krachten, benevens de Ossen, de ploeg leerden trekken, om de harde en schier onbreekbare klei- steen- en cementkluiten der aarde te breken, te mengen, ter aankweeking van Graan, en voedsel voor zich en voor het dienstbaar Vee zelve; in één woord, zulke Dieren, wier geschapenheid, natuur, aart en gestel, door het Albestuur voor den Mensch tot den Landbouw geschikt waren, even gelijk ook die zelfde Algenoegzaamheid wederom voor andere wezens andere noodwendigheden bezorgd had, zoo dat de een van en door den ander leefde en bestond, en het vernielen van den eenen het bestaan van den anderen bevorderde; hier van overtuigen ons onder de de viervoetige Dieren: de Leeuwen, Tijgers, Wolven, en andere verscheurende Dieren: torpa lecena sequitur lupum: ipse lupus capellam. De Wolf vervolgt het Lam, de Wolf wordt door den Leeuw verscheurd. De Katten vervolgen de Muizen; het Gevogelte en de Visschen elkander. Onder de gevleugelde en het gevederd heer zijn de Gieren, de Arenden, de Valken en Sperwers, de verslinders van alles wat bloedrijk en vleeschvoedend is, namelijk de Duiven, de Veldhoenders, alle soorten van gevogelte: ja dikwerf hun eigen geslacht aart, dienen tot hun onderhoud. De Ooijevaars en Reigers vernielen het kruipend gedierte. Zoo ook ver- | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
slind Ga naar margenoot+den eenen Visch den anderen, gelijk die het Hollands spreekwoord geestig zegt: De Vischjes in de Zee
Die leven van elkander,
Zoo doen de Menschen meê,
Den een leeft van den ander.
In zekere oude Hollandsche Spotprent op den Hoekschen en Cabeljaauwschen tijd, vindt men hier van onder anderen eene zonderlinge afbeelding, daar een Zoontje een Visch uit de rob van een andere snijdende, die als als een wonder acht; doch de Vader antwoordt: Zone, dit heb ik lange geweten,
Dat de kleene Visschen van de grooten worden gegeten.
Wij gaan verder, en beweeren, dat zelfs de Planten door het verdelgen van elkanderen bestaan: de Distelen en Doornen, ja, de meeste kruipende gewassen verstikken en verdelgen onderling de andere gewassen door het vermenigvuldigen van hunne wortelen, zoo dat verscheiden soorten met den tijd, als meesters van geheele gewesten worden. De Klimop omhelst den Eikenboom, doch doorkankert den stam door den tijd, tot dat hij sterft. Het Boommosch is de plaag van alle boomen. God zelve onderwees dit aan den Mensch, toen hij hem bestrafte, zeggende: het aardrijk zal u distelen en doornen voortbrengen, en in het zweet uws aanschijns zult gij brood eeten. | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
Ga naar margenoot+God had adam tot zijn natuurlijk voedsel toegelegd, al het zaadzaaijend kruid en al het geboomte, in hetwelk zaadzaaijende boomvruchten waren; doch om dat genot te smaken, moest adam en zijne nakomelingen, door het zweet zijns aanschijns, dat is: door zijn zwoegenden arbeid, het genot bekomen, en derhalve, wilde hij die vruchten genieten, zoo moest hij die kruiden, die gewassen, dat geboomte, voortplanten en aankweeken, hetzelve zuiveren van die distelen en doornen, die plantgewassen, die derzelver vruchtbaarheid belemmerden, en eindelijk ook zulke verslindende Dieren afweeren en verdelgen, die hetzelve vernielden, of ook de zulken verminderen, die zoo wel als den Mensch van de kruiden des velds moesten leven. Hier toe had het Opperwezen hem bevestigd in de heerschappij over alles, en hetzelve geheel aan hem onderworpen. Immers zoo luid uitdrukkelijk den zegen, die God over den Mensch bij zijn allereerste bestaan uitsprak: Wees vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt ze, en hebt heerschappij over de visschen der zee en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte dat op de aarde kruipt. Genes. I. vs. 28. Ga naar margenoot+Op dit zoo uitsluitend gezag, dat de wijze Maker nu aan zijn Evenbeeld, den Mensch, gaf, komen nu mijne overwegingen neder, te weten, dat de Mensch het natuurlijk recht hebbende om heerschappij over Dieren en Planten te oefenen, ook natuurlijk die heerschappij uitoefende over die | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
Ga naar margenoot+schepselen, die hem natuurlijk het meest nuttig waren, om dezelve te doen vermenigvuldigen, en op zijn tijd ook te slagten tot zijn onderhoud, en daarentegen, gelijk gezegd is, die schepselen te vervolgen of te vernietigen, die natuurlijk ter vernieling en verscheuring van de voor hem nuttige wezens geschapen waren. En zie daar het natuurlijk recht van den Mensch. - Dan verre af, dat dit natuurlijk recht zich uitstrekte tot vernieling van zijnen Medemensch, die in gelijk regt stond, als elk op zich zelven die een eigen grond bezat. Zoo was het aardrijk groot genoeg, om aan ieder mensch zoo veel gronds, zoo veel vee, zoo veel veldgewas te verschaffen, als hij bij de grootste vermenigvuldiging van zijn bijzondere stam of geslacht noodig had, terwijl de wijze Algenoegzaamheid door het bepalen van den leeftijd en sterfelijkheid der Menschen, zoo wel als die der Dieren en Planten, van 's werelds begin af, tot heden toe, zulk een verbazende evenredigheid in de natuur gelegd had, dat het getal der verslindende Dieren nooit dat der te verslindenen overtrof, noch ook het getal der niet verslindenden te weinig was om zijn verslinders te onderhouden, die dan ook met hun prooi, die zij vervolgden, verhuisden. Ga naar margenoot+Dan, in 't voorbijgaan, is het opmerkelijk, dat ook de Planten verhuizen, en door de natuur of kunst voorttelen: de willigen, als ook de zaamgestelde bloemen, Paardebloemen (Leentodon), en Hoefbladen (Petasites), hebben als gevleugelde zaadjes die door de | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
Ga naar margenoot+ lucht op zeker dons, pluis (pappus) zweven Ga naar voetnoot(*); overal ontellijke anderen, voor ons oog onzigtbaar, volgen den luchtstroom, tot dat zij gevoerd op eenen hun dienstigen grond, als met gevoel nederdalen, en in de aarde, die hen dient, indringen. Wie opmerken wil, merke het op, en sla het oog ins ons Vaderland op de nieuwe uitgemalen droogmakerijen; nauwelijks zijn zij wind-droog, of de zaden, vooral der Hoefbladen en Raapzaad, doen in een jaar tijds, ja nog korter, het geheel moeras groenen. De Waterplanten, het Kroos (Lemna), de Meerkruiken, de Fonteinkruiden (Fontinalia), verhuizen met de stroomen. De beroemde vallisnerus, een Italiaansch Kruidkundige, heeft ons een Waterplant leeren kennen, die van beiderlei geslacht, elk afzonderlijk bestaat. Deze Planten maken hunne wortelen in den bloeitijd los, en drijven vervolgens boven op den stroom; zij omhelzen of liever vlechten zich zamen, en na de bevruchting der Moederplant, dalen zy weder elk naar zulk een bodem der wateren, waar hun natuurlijk bestaan is ter aankweekeing. - wat is dit nu anders, dan een instinkt van verreizing in de Planten? Wat nu de evenredigheid betreft; deze waarheden, behalven dat die alrede by de ouden betoogd zijn, zijn in onze eeuw bij uitnemendheid opgehelderd. Ten aanzien van de Menschen, hebben wij de | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
Ga naar margenoot+uitmuntende berekeningen van susmillich voorhanden, en ten aanzien van Holland hebben wij het onze in de Natuurlijke Historie des Lands betoogt. Ten aanzien der Dieren zijn de voortreffelijke werken van reimarus en lulofs bekend, ook is de inleiding van den Heer de buffon met betrekking tot het Rundvee, overwaardig om gelezen te worden. Ga naar margenoot+Maar nu, wat gevolg moet men uit dit betoogde trekken? - Dit, dat deze evenredigheid volstrekt beantwoordt aan het bestaan van het geheel, dat is, dat de vermenigvuldiging der wezens bestaat en dat zij leven moeten van de voedingen, welke hun bestaan onderhouden moeten tot dien trap van evenredigheid, die bij den Schepper van het Heel- al, van eeuwigheid is bepaald. Dewijl het nu naar onze natuurlijke denkbeelden, als redenerend mensch, onmogelijk was, dat die vermenigvuldiging in een klein bestek van het aardrijk, men stelle hier Eden of het Paradijs, konde plaats hebben, zoo verkreeg of bezat de Mensch en al het Gedierte, bijzonder het Vee, ook het natuurlijk instinkt om zich zulk eene plaats, zulk een oord of gewest te zoeken, waar hij voor zich en de zijnen voedsel en onderhoud vinden konde, ingevalle de plaats zijner geboorte, door de vermenigvuldiging van zijn geslacht, het noodige tot zijn onderhoud ontbrak. - Dus dan zocht hij, voor zich en het vee, dat hem tot zijn onderhoud diende, die gewesten der aarde, waar hij voor zijn geslacht vruchtbare velden en bezaaibare akkers vond, zoo | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
Ga naar margenoot+dat elk Huisvader voor zich en de zijnen een vrij bezit nam van die gewesten, die Natuur en vernuft hem schonken, en zoo vervolgens zijne nazaten, een iegelijk met zijn have, vee en eigendom, op zijn beurt wederom naar een oord of gewest zocht, dat hem en zijn vee best te stade kwam. Ga naar margenoot+Hier op rusten nu alle denkbeelden, die men uit de bevolking der aarde, zoo uit gewijde als ongewijde Schrijvers, ooit gevormd heeft, of heeft kunnen vormen; want, zoo wel als de Heilige bladeren in het verhaal van mozes, dit verreizen der Menschen en Aartsvaderen met hun have en vee bevestigen, zoo bevestigen dit ook de Historien der oorspronkelijke Wereldvolkeren, als de Chaldeën, de Chinezen, de Grieken en Romeinen, en mogelijk wel Volkeren, die ons nog nooit zijn bekend geweest. Men sta ons dit ten dezen opzigte toe, het duidelijkste voorbeeld dat wij weten, althans dat wij als Christenen uit het verhaal van mozes voor beslissend houden, aan te voeren; te meer, daar dit verhaal aan alle Volkeren, althans zeer zeker aan Jood en Christen bekend is, en vermoedelijk onder versierde namen ook de Heidenen; en onze Natie boven allen, welke deze Bijbelsche waarheden op hun Veehandel kan en moet overbrengen. De Historiekundigen des Vaderlands, allen, komen daar in overeen, dat de bevolking van geheel Duitschland, en vervolgens van ons Batavien, alhier oorspronkelijk is van de Oostersche Volkeren. | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
Ga naar margenoot+Dus nader ter zake. Wij leeren uit de beschrijving van mozes, (om in al het gene voor noach en den Zondvloed onder de Menschen en het Gedierte der aarde geschied Ga naar margenoot+kan zijn, niet te herhalen,) dat de eerste en voornaamste bevolking tevens met de vermenigvuldiging van het Vee, enz. bestond en door dezen Goddelijken Schrijver voornamelijk bepaald is tot abraham en zijnen broeder loth, als de voornaamste Herders en Veehoeders, die onder de Volkeren van Palestina en Canaän uitmunteden; want, dat deze Volkeren, schoon geene afstammelingen van abraham of zijne Voorzaten, ook natuurlijk kennisse van het Veehoeden en het nut der Dieren hadden, kan niemand betwisten: dit bevestigt de rijkdom van abraham zelve, want hij bezat goud, zilver en rijkdom, welke rijkdom hij natuurlijk niet konde bezitten, dan door den handel met die Volkeren, die door middel van hunne schatten, Wolle, Vee, Boter, Kaas, Huiden, in één woord, alles wat van het Vee kwam, door goud en zilver kochten. Abraham dan de kracht dezes handels, voor zijnen tijd volkomen kundig, vermeerderde zijn Vee, en met zijn Vee zijne Geslachten, zijne Knechten en Dienstmaagden, welke vermeerderingen dermate vermenigvuldigd werden, dat hij zich voor eerst tot geen vast gewest konde bepalen, Ga naar margenoot+maar gedurig verreizen moest, van de eene plaats naar de andere, waar voedsel voor het Vee, en Koorn en Most was, en vooral daar frissche waterbronnen waren. Eindelijk vermenigvuldigde het Vee onder | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
Ga naar margenoot+abraham en loth in de deelen en smaldeelen van hunne Zoonen en Knechten zoo sterk, dat er geen gronds noch lands genoeg was om bijéén te blijven, en dit juist was de eerste oorzaak der bevolking en voorttrekking van het Vee op de aarde door abrahams geslacht, vervolgens van noachs nazaten, mitsgaders derzelver Knechten of Zonen, terwijl eene dergelijke vermenigvuldiging ook alrede bestond vóór abraham of loth of naderhand bij de Volkeren, die, het zij uit de Ismaëliten of uit noachs andere Zonen, of zoo men waarschijnlijk, zoo niet als volstrekt waar stellen kan, dat er buiten abrahams geslacht en voor noach alrede een andere bevolking bestond; want de Canaäniten en Pherisiten woonden ook in dat Land, (Gen. XIII. vs. 7.) daar abraham en loth met hun have en vee hetzelve als vreemdelingen doorreisden, want bevestigde Landzaten waren zij niet. Het gevolg was dan ook, dat, zoo als betoogd is, de vermenigvuldiging oorzaak was van gebrek aan bestaan voor den Mensch en Vee in Landen die bevolkt waren, en door abraham en loth vermenigvuldigd wierden, zoo dat er eindelijk twist ontstond tusschen de Herders van abraham en de Herders van loth, want de gewijde Schrijver zegt: En loth, die met abraham toog, had ook Schapen en Runderen, en tenten, (Gen. XIII. vs. 5.) Eindelijk de vermingvuldiging van Have en Vee onder deze Broeders was zoo sterk, dan het land hen niet langer droeg om zamen te wonen, want hare have was vele, | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
Ga naar margenoot+dat zij te zamen niet konden wonen, (Gen. XIII. vs. 6;) daarenboven woonden er, zoo als gezegd is, de Canaäniten en Pherisiten, die ook hunne Have en Vee hadden. - Dit nu was oorzaak van den twist der Herders, die alleen ontstond uit het bezit der weiden, beemden en waterbeken, die elk voor zijn Vee opspeurde en in bezit nam. Eindelijk dempte abraham wijsselijk deze twist, en zeide tot loth: Laat doch geen twist zijn tusschen u en mij, wij zijn immers Mannen Broeders. Hoogvliet in abraham den Aartsvader schetst dit voortreffelijk, daar hij den Herder dus doet spreken: Ai! laat (dus spreekt hij) toch de twist, die vijandin
Van liefde, o Togtgenoot! in ons, noch onze knechten,
Den gulde vrede noch de vriendschap ooit bevechten;
Want wij zijn vrienden, wij zijn Broeders, met elkaêr.
Abraham en loth beiden dus de noodzakelijkheid ziende, om voor hunne zegenrijke Have en Vee te zorgen, besloten, om elk met de zijnen te verreizen, en de beste weiden op te zoeken. De eerste toonde hier eene grootsche edelmoedigheid, door aan zijn Broeder loth de keuze, ter linker- of ter rechter zijde der Jordaan over te laten. Loth koos de vlakte der Jordaan tegen het Oosten; eene keuze, die het vernuft en de wijsheid van loth in het veehoeden bevestigde, want dat Land was vlak en bevochtigend, en eer Sodom en Gomorrha | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
Ga naar margenoot+verdorven waren, als een Hof des Heere. Hoor wederom hoogvliet: De fiere loth, geraakt door die zachtmoedigheid,
En 't vreedzaam voorstel, dat zijn gramschap nederleid,
Slaat de oogen op, en meet met zijn gezigt de streken
En ruimten, tusschen het gebergte en langs de beken,
En zag de vlakte van den Goddelijken stroom
Jordaan, alwaar hij schiet langs zijn begraasden zoom,
En opgezwollen door de wederzijdsche vlieten,
En bronnen, die 't kristal in zijnen stroomkruik gieten,
Het dal bevochtigt, dat door vruchtbaarheid beroemd,
Weleer de vlakte der vijf Steden werd genoemd.
Een welige Landsdouw ---
Dat Eden van dien tijd, daar malsche klaver groeide,
En dat van honing, most, en melk en boter vloeide,
Verkoos nu Herder loth, op abrams voorstel ree,
Hij stond de scheiding toe, en deed het wollig vee,
Zijn hooge Kemels, en zijn drift van loeijende Ossen,
Langs Jericho, en zijn vermaarde Pallembosschen,
Vast henen drijven, brak zijn leger op, en nam
Een teder afscheid van den vromen abraham.
Deze voortreffelijke Dichtschilderij kan hier niet onaangenaam zijn. Er zijn in dat vierde boek van hoogvliet meer schoone trekken, die op dit onderwerp passen, doch die ik, om niet al te veel uit te wijden, oversla. Ondertusschen kan ik voor mij, zonder den grooten hoogvliet te willen berispen, niet wel verdragen, dat hij de schuld en den oorsprong der Herdertwist, te veel op rekening van loth's knechten stelt, en den eenen schimpwoorden in den mond legt, die hij in den anderen verschoont. Immers is | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
Ga naar margenoot+het niet beredeneerd, dat abrahams knechten, op het verwijt van loths knechten, dat zij te traag waren in het opspooren van weiden en begraasde velden, (waar van hoogvliet zegt:) Maar 't volk van loth, alreê voor daauw, voor dag aan 't razen,
Ziet hier zijn Runders en zijn hooge Kemels grazen,
En juichte, en schimpte, en riep: staat morgen vroeger op;
O tragen! drijft nu 't vee op gintschen heuveltop,
En tapt daar ieder uur de melk van uwe Schapen,
------
dit tegenverwijt wordt in den mond gelegd: Hoe, roept er een, zal dan een hoop van lompe boeren
En koeijendrijvers, ons met schimptaal dus beroeren?
Staat ons, geboren in ons Heeren huis, dien hoon
Van slaven, hier en daar gekocht, gehuurt om loon,
Te lijden? - neen -
Behoudens den eerbied voor den grooten hoogvliet, is dit verwijt onnatuurlijk, want abrahams knechten waren zoo wel koeijendrijvers als die van loth; en abraham had zoo wel knechten, die om loon dienden en gekocht waren, als loth, en dus is de twistschimp niet zeer natuurlijk aan de zijde van abrahams knechten, doch die van loth eigenaartiger, vermits zij alleen aandrongen op hun regt, om door vroeg opstaan en naarstigheid, de beste weiden op te spooren, het geen hun vrij stond. Ik voor | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
Ga naar margenoot+mij, houde het op loths hand; doch de groote hoogvliet, die zeker als Dichter zijn Held in alles groot moest vertoonen, en in alles gelijk geven, kon niet anders, en als Dichter heb ik er niets tegen, doch als Natuurkundige, het geval van abraham en loth aanvoerende, is het blijkbaar dat loth een uitnemend kenner van Veehoeden en het verkiezen der Landsdouwen was; namelijk vlakke en doorwaterde Landen; gelijk ook onze eerste Landbewoners in dien zin de Nederlanden en Batavien verkozen hebben. Dus dan abraham en zijne Herders van loth gescheiden zijnde, toog elk zijnes weegs. Vervolgens elk hunner, zonen en dochteren voorttelende, en zoo ook hunne knechten en dienstmaagden; eigenlijk hunne herders, (want als lijfeigene dienstknechten of dienstmaagden komen zij, naar mijn gevoelen, hier niet voor, schoon hoogvliet van slavinnen spreekt) deze insgelijks vermenigvuldigende, zoo vermeerderde ook tevens een iegelijk Have en Vee, als een loon zijner dienstbaarheid, gelijk het voorbeeld van jakob en laban uitwijst, en gevolgelijk zocht ook een iegelijk, om zoo te spreken, een goed heen komen in of omtrent een plaats of gewest, waar hij met zijn natuurlijk eigendom bestaan konde, in dier voege, dat door deze gevolgen, onbewoonde gewesten bewoonbaar, ontbloote landen met Vee vervuld, en onbebouwde landen tot akkers bezaaid wierden; hetwelk van zulk een verbazend gevolg wierd, dat en het zuide- | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
lijk Ga naar margenoot+en oostelijk gedeelte der toen bekende wereld, door deze reizende Herders met hunne Have en Vee als overstroomd wierden, in diervoegen, dat die volkeren, die Ga naar margenoot+voor dien tijd slechts van de vruchten des velds, de jagt, enz. leefde: of in vele opzigten door het beoorlogen en vernielen, den een van den anderen bestonden, door deze zwervende Herderbenden of overwonnen wierden, of van den Veehandel leefden. De menigte der kleine Koningen en Volkeren, die deze Herders, of Afstammelingen van abraham en loth, te bestrijden hadden, ter oorzake der nooddruft voor hun Vee, om, als het eene Land afgegraast was, het andere te zoeken, zijn te overbekend in de Historien van mozes, om er hier meer van te melden. Overtuigelijk immers is het, dat abraham, isaäc en jacob, en de zoo beruchte twaalf Stammen Israëls, allen Herders en Veehoeders waren en bleven, tot dat later tijden hen tot Koningrijken en oorlogvoerende Volkeren hervormden. Voorts moet en kan men ook niet voorbij gaan, hoe sterk de Nazaten van loth, noach, laban, ismaël, en de andere Veehoeders der bekende wereld, vermeerderd zijn. Ga naar margenoot+Dan, mogelijk zal mijn Lezer vragen, waartoe zulk eene uitweiding over de vermenigvuldiging van Mensch en Vee in de oude Wereld, nademaal de bevolking der Wereld genoeg voor ons betoogd is? - Die is zoo, maar alzoo aan dit betoog, ten aanzien van Holland, nog zeer veel ontbreekt, kan niemand mij ten kwade duiden, | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
Ga naar margenoot+dat ik die hier wat nader ophelder, en daarom verwacht ik billijk ook van mijne Lezers eenige inschikkelijkheid. Ik ga dan met onze aloude Herders dadelijk tot in ons Vaderland, ons Nederland, ons Holland, verreizen: ik ga aantoonen, dat de voorzienige God, ons Vaderland en deszelfs Inwoonders voorbeschikt heeft, om door de vermenigvuldiging van Vee en Runderen, de grootste, de voornaamste bronnen van rijkdom en magt in dit Land, te doen ontspringen. Ga naar margenoot+Niemand ontkent, noch kan ontkennen, dat Duitschland, en vooral Nederland, (Batavien) voorheen, na genoeg bewijsbaar, in den tijd van de optochten der Israëlieten, een woest, ledig onbewoonbaar Land was; althans voor het grootste gedeelte, en zeer zeker was ons Batavien, Friesland en Zeeland, aan de Noordzee-Stranden; Oud Fleveke, Vlieland, enz. die voor de ebbe en vloed, springvloeden en overstroomingen bloot lagen, onbewoond, ten minsten vermoedelijk, in de oude Wereld onbekend, als een woest en ledig Land, en zoo ook geheel Neder-Duitschland, dat ten tijde van julius caesar, vol tallooze Bosschen en Woestenijen was, als het meergemelde Hirenium, het Hircijnsche, het Zwarte Woud, en bij ons het Sacernemus, Schaekerbos, en zoo men onze gronden nagaat, getuigen de menigte bomen en wortelbonken, overal, dat ook ons Batavien, zoo niet geheel, ten minsten gedeeltelijk, en ja wel toen verre | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
Ga naar margenoot+in zee, tot aan de Zeebank de Bree Veertien, voor onze Kusten nu verdronken, Bosch geweest is, hetwelk wij in onze Natuurlijke Historie van Holland breedvoerig betoogd hebben, waar van zoo sommigen willen, de naam Holland, van Holtland, Houtland afstamt; dit sla ik over, ik wil hier alleen aanmerken, dat in deze Bosschaadien natuurlijk wilde Koeijen en Stieren waren, zoo als er nog heden in Hongarijen en het zwarte Woud zijn, waar van ik nader ter zijner plaatse zal spreken. Daar nu hier boven ook bewezen is, dat de bevolking, benevens de vermenigvuldiging van Rund- en ander Vee, veel verder te zoeken is dan bij abraham of de Israëliten. Behalven van de Pheriziten, is dit nog nader bewijsbaar, om dat volgens monen en anderen, het woord Pheriziten, beteekend Dorpelingen. Deze Dorpelingen nu waren insgelijks Landlieden en Veehoeders, eer abraham en loth aldaar kwamen. Voeg hier bij, dat noach alrede de Aarde bevolkte, en Canaän aan chams Nazaten verbleven was, zoo verkregen de Zoonen japhets tot hun deel en uitbreiding, de Eilanden der toen bekende Wereld, althans zoo meld de Bijbelhistorie van noachs Zonen uit japhet voortgeteeld, uitdrukkelijk dus: Van deze zijn verdeeld in de Eilanden der Volken, in hare Landschappen, elk na zijne Sprake, naar hare Huisgezinnen, onder hare Volkeren. Gen. X. vs. 5. | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
Ga naar margenoot+Nademaal het nu overbekend is, en uit de oudste kennis, die wij van het gestel des Aardbols hebben, blijkt, dat de Eilanden des Oceaans, naderhand de afdeelingen der Middelandsche, de Zuid en Noordzeeën, allermeest aan den kant van Europa, aan de thans bekende Italiaansche, Gallische, inzonderheid Germanische Gewesten, Mauritanien, Spanje en het Oud Griekenland, zich bevinden, zoo geeft dit zeker klem aan de stelling, dat de bevolking, en tevens de vermeerdering van Vee en ook Akkerbouw, in de opgemelde Gewesten, uit japhets Stamzonen is bevestigd. Dit heeft ook de waarlijk geleerde Christen Leeraar adriaan pars, in zijne Katwijksche Oudheden, en velen met hem, te regt betoogd, te weten, dat kenas, een Zoon van japhet, Duitschland bevolkt en met Vee voorzien heeft. Van den Nazaat twisto, een Oudvader der Duitschen, als eene Godheid geëerd, spreek ik dadelijk. Deze gevoelens zijn des te minder verwerpelijk, om dat zelfs de ongewijde Schrijvers hieromtrent melding maken, namelijk julius caesar en tacitus, die melden, dat de Duitsche Volkeren, die geene historische boeken hadden, nogtans de oude ge heugenissen in zekere Liederen elkander overleverden. Bij voorbeeld, zoo als nu nog de Jooden de Liederen van mozes en debora, mitsgaders de Psalmen als hunne historieboeken elkander overleveren; even zoo als wij zelven met de nooit volprezen | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
Ga naar margenoot+ten kate en huidekoper nog zoo veel werks maken van de Verzen van melis stoke, lodbrog, en alle oude Duitsche oorspronkelijke Liederen, Kronijken en Schriften Ga naar margenoot+als Historieboeken aan te merken. Het is dan naar ons inzien zeer opmerkenswaardig, volgens caesar en tacitus voornoemd, dat de oude oorspronkelijke Duitschen in die Liederen verhaalden, ‘dat er eenen twisto was geweest, die uit de aarde gesproten was, en een zoon mannus had, die, zoo zij melden, drie zonen had voortgebragt, naar wier namen, de Volkeren, wonende naast de Oceanische Zee, genaamd zijn:’ te weten, volgens plinius, de Ingevoners, waar van men wil dat het woord inwoners oorspronkelijk afstamt. Onder dezen telt men de Deenen en Zweden en Eydersche Volkeren; de Hermiones, en onder dezen wederom de Saxische, de Suevische, Meissensche en Hessische, laatstelijk de Isevoners: dezen zijn de Duitschers aan den Rhijn. Anderen willen aan dezen mannus nog meer zonen toeschrijven, waar uit Duitsche Volkeren zouden zijn voortgesproten, als de Marzaten, Gambersche, Tongersche, Gottische, Vandaalsche, en ontellijke afstammelingen meer. Dan, dit buiten ons doelwit gaande, blijven wij alleen hier bij stil staan, om te rustiger voort te gaan tot ons bedoeld ontwerp, namelijk, dat zoo wel de vermenigvuldiging van Bewoners als dat van Vee in | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
Ga naar margenoot+onze gewesten, zeer overeenstemmend is met het gene wij en van adam, en van noach, en van abraham en loth in de Heilige Bladeren vermeld vinden: althans zoude men twisto voor adam, mannu voor noach en deszelfs drie zonen, zeer wel op de overlevering des Bijbels kunnen overbrengen, en vervolgens de Genealogische Historie volgende, op kenas en de Duitschers, terwijl het daarenboven aanmerkelijk is, dat alle de aan ons bekende oude Volkeren der aarde daar in overeenstemmen, ten minste naar den aart des menschelijken verstands denken, dat er een eerste Mensch uit de aarde gevormd is; het zij, zij die nu als een Godheid of anders, onder allerlei gedaante eerbiedigden, dat laat ik daar; maar dit doet evenwel, ten aanzien van ons onderwerp, veel af, dat de eerste menschen, bij de zinnelijke drift tot vermenigvuldiging van hun eigen geslacht, welke hen nog eigen is, ook het vernuft, de magt, en het vermogen verkregen hadden om over Dier en Plant te heerschen, iets dat wij menschen in dien hoogen trap in geene andere dieren ontdekken; op alle plaatsen der aarde, waar Menschen verreizen, wonen of huisvesten, ziet men haar deze magt nog uitoefenen: al mede in overeenstemming van het tot hier toe aangevoerde. Ga naar margenoot+Maar hier bij komt het ons zeer opmerkelijk voor, dat aan adam voornamelijk het | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
Ga naar margenoot+boomooft, de kruiden des velds, het graan tot voedsel worden toegelegd, benevens de heerschappij over alle Dieren, zoo als wij betoogd hebben, echter het eerst aan noach en zijne Zonen door Gods bevel, volgens den Bijbel, vrijheid wierd gegeven om alle gedierten tot spijze te gebruiken. Uitdrukkelijk zeide de Almagtige tot noach, na dat hij ook cp nieuw aan dezen dezelfde heerschappij, die hij aan adam over all' het geschapene op deze wereld bevestigd had: En ulieder vreeze en verschrikkinge zij over al het gedierte der aarde, over het gevogelte des hemels, en over al wat zich op den aardbodem roert, en in alle de visschen der zee, zij zijn in uwe hand overgegeven. Gen. IX. vs. 2. Hier nu dat ingeschapen Menschelijk regt door God aan den eersten Mensch gegeven, op nieuw aan noach bevestigd wordende, als de bevolker der toenmaals bekende aarde, na den Zondvloed, ten minste daar die de landen overstroomde, want te denken dat den geheelen aardbol onder water stond, is niet waarschijnelijk: zoo werd aan hem en zijne nazaten uitdrukkelijk gezegd: Al wat zich roert en levendig is, zij u tot spijze, ik heb het u al gegeven, gelijk ook het groene kruid; doch het vleesch met zijnen bloede, dat is zijne ziele, zult gij niet eten. Gen. IX. vs. 3 en 4. Eindelijk wierd noach daarenboven een Akkerman, eigenlijk hij begon het te worden, en plant- | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
te Ga naar margenoot+eenen wijngaard. Gen. IX. vs. 10, zoo dat nu, al dit aangestipte zaamgenomen, noach en zijne nazaten die genen in de overlevering der Bijbelhistorien waren, die het natuurlijk regt over Dier en Plant sterker uitoefenden, dat is, die van aller Dieren vleesch aten en van aller Planten vruchten nuttigden. Dit gevolg was ook natuurlijk, en beantwoordt volkomen aan de verhalen der vermenigvuldiging van Menschen; want adam en eva voor zich zelven hadden in den Hof Eden allen overvloed van vruchten en nooddruft; maar toen naderhand de Menschen en het Vee in zulk eene geduchte vermenigvuldiging toenamen, scheenen de eenvoudige voortbrengsels der aarde niet toereikende tot derzelver onderhoud in een bepaalden omtrek lands; derhalve verkreeg noach toen de uitdrukkelijke magt om vleesch van dieren te eten en een Akkerman te worden; en dus wierden die onbewoonde wereldgewesten bewoond, terwijl die Menschen geslachten, die aldaar vermenigvuldigden, van tijd tot tijd meesters en bewoners van onbewoonde gewesten, gevolgelijk ook van Duitschland, wierden; waaromtrent wij evenwel in het voorbijgaan aanmerken, dat zij bijzonder in deze uitgebreide streeken, genoegzaam in geheel Europa, het planten van Wijngaarden, het aanfokken van Vee, het jagen van Wild, de Visscherijen, den Akkerbouw, in één woord, alles wat Natuur aan het menschelijk vernuft ten nooddruft schonk, uitoefende en | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
Ga naar margenoot+als een eigendom zich aanmatigde; het zij dit nu, of door de afstammelingen van japhet, of naderhand door de verdeeling van zijne nazaten, of nader verbeterd, of algemeener wierd, of wel van andere Volkeren geschied zij: dit is althans zeker, en hier op komt deze uitstap neêr, dat inzonderheid onder alle takken van bestaan de Vee- en Akkerbouw door deze Oostersche Volkeren ook in onze gewesten, tot ons Vaderland, is overgebragt. Ga naar margenoot+De opgenoemde Volkeren met hun Vee zich aldus in Europa, en inzonderheid in de Duitsche of Germanische gewesten verspreidende, zoo verkoos een iegelijk Huisvader, even als de Israëliten voornoemd, voor zich dat oord, dat hem best aanstond, en gaf tevens aan zijne zonen of dochteren zoo veel Vee om op zijn beurt te kunnen bestaan, om ook voor zich een vruchtbaar oord, plaats of grazige weiden op te zoeken. - Een iegelijk dan van deze Huisvaders, of Stamzonen, volgde, zoo als boven is aangestipt, zijne zinnelijkheid, en nam bezit van zulk een streek lands, zulk een bosschaadje, zulk gebergte, zulk eene vlakte en zoodanige waterbeken, als hem het eerst en best voorhanden waren, of die zijn vernuft best uitgedacht had of bebouwde: zoo dat dezen, gelijk loth, vlakke en doorwaterde Velden; anderen, gelijk abraham, heuvelige en bergachtige Landen; anderen, gelijk de Oosterlingen of Egijptenaren, ook de Grieken in 't gemeen, af hellende | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
Ga naar margenoot+gebergten en breede heuvelige valleijen beminden; dat de Romeinen naderhand Horti Pensiles, af hellende, hangende Hoven noemden, die bijzonder Italien eigen zijn. Hier van daan zijn dan oorspronkelijk alle die bijzondere benamingen die tot heden toe, niet alleen in Hoog-Duitschland, maar ook bijzonder in Neder-Duitschland, en duidelijk in ons Vaderland bekend zijn, op Steden, Dorpen en Gehuchten, maar wel bijzonder betrekkelijk op de oorden waar den Landen Veebouw, in deze streeken, plaats heeft. Ga naar margenoot+Bij voorbeeld; zoo is de naam van Bohemen, Bohems, oorspronkelijk van den zin van een huis of land of woninge die zeker Volk verkoos, hetwelk zij Bojehe num noemden. Zulk eene verkiezing van land, huis of woning, bij een bosch, beek, rivier, weide, berg of dal, was dus naderhand oorzaak van de benaming der bijzondere Landen of Vrijdommen der Stamvaderen, die Duitschland bevolkten, en dienvolgens bouwden zij volgens tacitus, strabo, herodotus en vele anderen, geene geregelde Burgten, Steden of bemuurde Vrijdommen, maar hunne wonlngen waren verspreid bij en omtrent het kamp of de streek lands, die zij met hun eigen Vee en Have besloegen, of die zij tot hun akker, zaai-of maailand benoodigd hadden, het zij dan in verhuisbare tenten of wel opgeslagen hutten van riet en bladerdaken, dat zeker het natuurlijkste was, en bij de Drentsche Volkeren niet allen nog is, maar ook in gansch | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
Ga naar margenoot+Holland, West-Oost en Zuid Vriesland, ja overal heden blijkbaar is in de ontelbare menigte van Boerderijen, Havezaten, Hoeven, Hoven, Grietenijen, Bruiken enz., zoo als betoogd is. Doch ook alle zulke Woningen, Vrijdommen en Landbezittingen verkregen in het vervolg van tijd en verandering van district, ook bepalingen van district of bebouwde landstreek, het zij een vrijdom, een huisgezin, een geslacht bij een bleef, en anderen zich vermengden in den bloede door huwelijk en bondgenootschap. Elke vrijdom, elke vermenging van Vee en Have bekwam eenen bijzonderen naam naar de gelegenheid en omstandigheid der plaatse; tot dat zij eindelijk in zulk een bondschappelijk vrijdom algemeene beschermplaatsen ter verdediging tegens jaloersche en heerszuchtige naburen of uitheemsche vijanden bouwden. Zulke gestichten wierden dan Burgt, Borgten, Tooren, Kasteelen genaamd, van gebakken of gegraven steen gebouwd, die als vestingen tot borg, borging, berging der Vee- en Landbouwers dienden als zij voor den vijand of de hooge vloeden uit hunne leeme hutten en riete daken moesten vluchten, waar van ook zulke Burgten meest op hoogtens getimmerd, Vliebergen genaamd wierden. Zulke Burgten zijn dus meestal de naams-oorzaak onzer Steden en Dorpen, niet anders, dan om de eigenlijke gemeenschappen der Landbouwers, Akkerlieden, Visschers, Jagers en ontellijke anderen aan te duiden. | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
Ga naar margenoot+Hier bij voegt nog een kleene uitstap; namelijk, dat onze oude Landzaten, en nog heden onze tegenwoordige Ingezetenen, hij zij Boer, Edelman of Koopman, van welk Ga naar margenoot+een rang of staat hij zij, behoort tot eenen of anderen Vrijdom, Burgt of Stad, door onze Voorouderlijke Veehoeders en Landbouwers gesticht, waar van dan nog ontellijke Heerlijkheden, Dorpen, Vlekken en Steden getuigen. Bij voorbeeld: Rhijnsburg, Brittenburg, Valkenburg, Foro Burgum, Voorburg, Kronenburg, Meerburg, Middelburg, Metelloburgum. In Duitschland zijn er ook eene menigte, en wel inzonderheid die op vrijdom betrekkelijk zijn, als: Freiburg, Vrijburg, Maegdeburg, Marpurg of Marburg, en ontellijke anderen. De Franschen hebben eene menigte Bourgen; in één woord, een Burgt of Bourg, bij de Latijnen Arx, Arca, (Kasteel) enz., was een ronde of vierkante hoogen toren, of een hoog en Merk bemuurden omtrek gronds, waar in binnen zoo veel ruimte was, dat er een goed getal gewapende manschappen, en des noods de ingezetene Landlieden met hun Have en Vee voor een tijd konden huisvesten en beschermd worden, en dus zulk een Burgt, eigenlijk Borg of Borgt, een borgtogt, waarborg voor hen was; en in dien zin was elke Landzaat een Borger, Burger van zijn Vrijdom, en de door het Vrijdom verkozene oudste en vertrouwdste was de Burgmeester, Borgmeester, die voor de Burgers | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
Ga naar margenoot+borg was: de Romeinen gaven de zulken den naam van Consul of Bulenta, dat zoo veel zegt als Raadsheer, Raadsman, Borg en Raadsman der Burgers. Hier van is de hedendaagsche verkiezing om voor Burgemeester, Raad of Borgmeester, het woord Municipaal, Municipaliteit te gebruiken, om dat Municeps volgens papilius §. 1. de verb. sig. wordt gezegd: die eere en gaven deelagtig is, die in een Stad voor Borger, Burghman aangenomen wordt als deelachtig aan alle Burgerlijke Privilegien, die de wet moet volgen der plaats daar hij Borger is ende woonachtig; of in dien zin die naam beter is als die van Borg, Borgtogt, Borge, Burgemeester, laat ik voor het vrije Borg en Burgerregt over; gelijk ik hier met reden de overbrenging der ouden, op Greeve, Grave, Veldheeren, Princen der Vrijdommen, die men Borggreven, Burgtgraven, Burgi-comes, Burg Hertoog, Burg-Baroen enz. op dezelfde oorzaak toepasse. Over de ontellijke andere afleidingen van stein of steen, dat insgelijks zekere volkssterkte beteekent, wil ik liefst niet uitweiden; als Ysselstein, Holstein, te Leyden vooral 's Gravenstein of steen, dat volstrekt, zoo wel als den Burgt, het overblijfsel is van de Burgi-comes, Burggraven, Burgheeren der Stad Leyden, van die tijden af, dat Holland en Oud Batavien door Veehoeders, Herders en Visschers bewoond wierd, en zeker nog is Leyden, het oud Lugdunum, als nog de | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
Ga naar margenoot+Hoofdstad, Burgt en Borg der beroemdste Veehoeders, als ook van Rhijnland, ja van gansch Nederland, en benevens hare zus terstad Delft, namelijk Rhijn en Delfland, die van geheel Europa Ook is zeer zeker Rhijnsburg (Rhenoburgum) voor zulk een Beschermburg der Bataven te houden. Ga naar margenoot+Na deze uitstap, die mij als Leydschen getrouwen Burger en regtschapen Bataaf op het harte lag, heb ik nu voorts nog te vervolgen met al zulke benamingen, die uit de Plaatsen, Oorden en Landstreken zelve oorspronkelijk zijn, of ook zijn ontleend van Planten, Dieren, Gronden enz., als die van Wald, Woud of Bosch, bij voorbeeld: 's Hartogenbosch, Schaekerbosch, Haegbosch, Zwartwald, Groenwald, Groenwoud, Abswoude, Zoeterwoude, Grijpswoude, Hazaartswoude; die van houtrijk, Haarlemmer en Alkmaar der hout, Berkhout; die van hage, 's Graven of 's Greevenhage, Coppenhage, Meinershage, Bakkershage; welke laatsten naam den doorletterden en in 's Lands oudheden zeer ervaren Heer a. bakker aan dat bekoorlijk oord, digt bij Wassenaar, schijnt gegeven te hebben, en in der daad is hetzelve door deszelfs nagelatene Dochter Mejufvrouw clara bakker, tot zulk een trap van volmaaktheid gebragt, dat ik, in mijn leeftijd, meer dan anderhalf uur gaans, zoo niet meer, in den omtrek de woeste dorre duinen tot een bewoonbaar en boom- en veerijk oord heb zien hervormen, zoo dat zelfs in hetzelve verscheidene Woningen, | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
Ga naar margenoot+Stallen, Tassen en Schuuren met Arbeiders en Huislieden gevonden worden, in diervoege dat deze natuurlijke Landerijen volmaakt het denkbeeld van een oud Bataafsch Vrijdom vertoonen. Dus zijn ook in dit opzigt vooral niet over te slaan de uitgebreide Landen, Zanden en Weiden, Woningen, Bosschen, Koekampen en Hartekampen, die nog heden ten dage als kleine Republieken in de Republiek zouden kunnen aangemerkt worden. Bij voorbeeld, onder Hillegom en Lisse, de Landerijen van wijlen de Douariere van hogendorp; ook zijn de Duinen van Raaphorst door deszelfs bezitter, den Heer twent van Raaphorst, tot een heerlijk oord en als vrijdom hervormd, meer dergelijke uitgebreide bezittingen van verschillende Huismanswoningen, Weiden en Boerderijen aan den anderen verheelt, en aan eenen Landman of Havezaat behoorende, aan welke ook dan bijzonder de vrijdom van jagt of eigen erf gegeven werd, zijn er ook elders, tot in Noordholland toe, terwijl aan velen ook beteekenende namen gegeven wierden, naar de gelegenheid en oorzaak, het zij die op den grond, het bedrijf, of de bewoning van dieren betrekking hadden; als: Hartekamp, om dat men er een kamp voor Harten had, Schapenveld, Konijnenberg en meer anderen, waar van dadelijk nader. Ga naar margenoot+Maar allerbijzonderst zijn op ons onderwerp toepasselijk de namen van Koeijen, Koekamp, Koeham, Koemient Koeven enz., zijnde ven de beteekenis van eene vlakke Weide, in een bogt of inham liggende, waarvan Inham | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
Ga naar margenoot+bij kiliaan, en het Woordenboek van jan plantyn moerassige Weiden; Ven- of Veenweiden, waar van daan ook de naam van Veengrond, Veenweiden, Moergrond, Moerasgrond, Palus Paludus, Palus Bituminosus, en dus als men eene Koeweide op dien grond had, bekwam die den naam van Koeven, zoo veel als Koeveen; gelijk ook nog heden allerlei gewassen, op Veengrond geteeld, dien naam voeren; als: Vennekool, Veenkool, Venhooi, Veenhooi, dat bij uitstekendheid onder den naam van Veenhooi bekend is, en daarvan ook het hooijen op dat Land Venhooijen, zoo als in een ander opzigt Benthooi, van Bentgras, Uiterhooi, Uiterwaardhooi, Duinhooi, Horst, Hooihorst, Boekhorst, Binkhorst enz., waarvan in het vervolg nader. Omtrent de verdere naams-oorzaken van Land-districten weten wij dat er zeer velen hunne afkomst hebben van de bezitneming der zwervende Volkeren zelve; als: Katwijk, wijk- of verblijfplaats der Katten; Noordwijk, Norenwijk, Wijk aan Zee Beverwijk, Wijk te Duurstede: voorts die van Drecht of Landscheiding; want Drecht beteekent zekere wijk of open plaats, plein of markt (Forum); Dordrecht, Utrecht, Mijdrecht, Wieldrecht, en in Noord-Holland geheel Drechterland; voorts van dam: Amsterdam, Rotterdam, Schiedam, Zaandam, Spaarndam, Maasdam enz.; van Meeren, Vlieten, Dijken, zijn er eene menigte, welke allen bij hadrianus junius in zijn Batavia kunnen nagezien worden. Alle | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
Ga naar margenoot+welke Landnamen niet anders zijn dan gedenknamen der Volkeren die deze Landen in bezit hadden, en die naderhand tot Steden en Provintien zijn hervormd. Dan, men sta mij als Natuurkundige nog een uitstap toe, betreffende de rangschikking uit de Natuur ontleend. Ga naar margenoot+Die namen, welke uit het rijk der Delfstoffen zijn ontleend, komen juist overeen met den aard der gronden van ons Land. Zoo vindt men ten aanzien van de aarde: Aardenburg, Aardland, Aard en Zand; van zand: Zandvoort, Zandwijk, Zandvliet, Zand en Duin, Stuivezand; van veen: Veenoord, Amstelveen, dat is een Veen aan den Amstel Aarlanderveen, Land aan Aarde en Veen, Schieveen, Veen aan de Schie, Waverveen, Roelofaartgensveen, van Geest- of schrale Landen: Oestgeest, Geestgrond, Adegeest, Poelgeest, als gedeeltelijk poel en geest, zoo ook Rhijngeest enz.; voor Oehr of steenachtige gronden: Keiduin, Steenberg, Yzerlo, Schorduin, Oerveld, Roestenberg - De benamingen van Broek, Broekland en Moer zijn ontellijk; als: 's Gravenmoer, Moerveen, Broek in Waterland, Polsbroek, Meerbroek enz. Deze namen komen schier bij elke voornoemde en nog te volgene bij zulk eene menigte voor, dat wij er veelligt eene Alphabetische lijst van zouden kunnen opstellen; doch daar die telkens voorkomen, zullen deze bijnamen genoegzaam doen zien, dat ons Land, en wel bijzonder met betrekking tot het Planten- en Dierenrijk, deszelfs moerassigen aart zal bevestigen. | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
Ga naar margenoot+Met opzigt nu van de planten en boomen, komen, behalven die van Boomgaart, Akker Hof enz., bijzonder voor die van de Boomen; als: Eikenduin of Eikelduin, Ga naar margenoot+Beukenberg, Boek- of Beukhorst, Beukenhout, Berkhout, Lindenhorst, Ypenlaan, Appeldoorn, Appelboomgaart, Doornduin. Met betrekking tot andere Planten: Rietveld, Liesveld, Biesbosch, Krooswijk, Klaverwei, Mosch- of Morschland, Haverkamp, Koorndijk, Stoppelwaard, Koolakker, Akkerland, Blomendaal, Bentveld, Rozeveld, Bramenburg, envele anderen. Ga naar margenoot+Voeg hier bij de afstamming der menigvuldige namen van Vrijdommen, die nog heden onder ons zijn, en Kreupelbosch, of liever allerlei klein Geboomte, (Sylva Humilis tantum frutices proferens; virgulta, dat is klein laag geboomte;) voortbrengen, of voortgebragt hebben; hier van frutelam, in het Fransch lieu plein d'Arbriceau, dat wij in oud Hollandsch Horscht, Horst noemen, zoo als Bink- en Boekhorst, Zandhorst en meer anderen; welke streken in der daad vol Brem, Kruipwilg, Lagewilg, Braamboschjes en Hei overdekt zijn; zoo ook Heiland, Braamberg, Berkenhei, Berkhey, Ga naar margenoot+en dergelijken meer. Omtrent de Dieren is het niet minder. Bij voorbeeld, omtrent de Vissen en Water-dieren, Aalsmeer en Spieringmeer, na het water waar men veel Aal, Paling of Spiering vangt; wijders Visvliet, Schollevaart, Schilperoort, Roggeplaat, Haringvliet, | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
Ga naar margenoot+Schellevismeer, Poeldijk, Smelsenstrand, Mosselschorre, Krabbendijk, Kikkerpoel, enz. Van het Gevogelte zijn ontleend: Arentsberg, Valkoord, Valkenburg, Valkoog, Ga naar margenoot+Reigersbosch, Reigersberg, Duivenvoorde, Duivendregt, Duivenvlugt, Hanekamp, Vinkeveen, Vinkeveld, Eende- of Endepoel, Ganzenoort, Kooiwijk, van het kooijen op Eenden ontleend, Ravestein, Ravensberg, Crajenhof enz Eindelijk wegens de viervoetige Dieren, zijn dezelve naamsoorzaken, nog alzoo aanmerkelijk, en wel bijzonder tot die Dieren betrekkelijk, die ons aanleiding gegeven hebben om dezen uitstap der Naamsoorzaken te betreden; te weten: het Ga naar margenoot+Rundvee of de herkaauwende Dieren: of die natuurlijk in het Land gevonden, of wel door de bezitnemers aangefokt wierden. Zoo vindt men vooreerst de natuurlijkste naamsoorzaak van Caninefaten, Conijnen-vatters: dat duidelijk zegt Conijnenvangers, welke Dieren in Batavien overvloedig waren en nog zijn, hier van Conijnenberg, Conijnenduin, Conijnzand, Hazenberg, Hazeveld, zoo ook Vossevelt, Vosmeer, Wolvenberg, Muizenoort, Hondsbosch, en ontellijke meer. Dan bepaaldelijk tot het herkaauwend Vee zijn nog zeer velen bekend, van de Harten- of Rheebeesten, Hinden en Runderen ontleend; zoo zijn inzonderheid opmerkelijk de namen Harteveld, Hartekamp, Hartwijk, Hartwoud, Hindelopen, bij uitnemenheid is bekend onder de naam van Hyreinia, als be- | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
teekenende Ga naar margenoot+het Woud der Hartebeesten, een Woud, Bosch of Hout, waarin Hartebeesten (Hirci) weiden; gelijk de Keizerlijke Schrijver uitdrukkelijk onder de Dieren van Duitschland, en vooral ook Neder-Duitschland, de Hartebeesten en Woud-Stieren beschrijft, als aan dat Gewest eigen, waar van dadelijk nader. Bij ons zijn daarenboven als nog in de Plakaten van de Jagt, de Hartebeesten bekend als Dieren aan dit Land eigen, dan dit tot de bijzondere Beschrijving dezer Dieren behoorende, slaan wij dit over, en bepalen ons bij ons eigenlijk doel, namelijk het Rundvee of den Veehandel in 't gemeen. Ten blijk van de natuurlijke aanfokking dezer Dieren, komen vooral in aanmerking, de als nog bekende benamingen van Schapenhei, Schapenwei, Hameloord, Hamelsveld, Ramskooi, Blaetenberg, alle ontleend van de Schapen, de Hamels en de Rammen, ook Bokkenberg, van de Bokken en ander klein Ga naar margenoot+Vee, hier boven alrede aangestipt. Maar vooral de namen van die Landstreken, die van de menigte Vee en derzelver Herders de naam kregen. Zeer uitdrukkelijk is in dit opzigt, de naam van Harderwijk, als een wijk der Herders, Herderswijk, dat is den wijk die de Schaapherders verkozen hadde, als een nuttig verblijf, en inderdaad getuigt dat Gewest nog in onze dagen, dat dit Oord voor Herders en het aanfokken van klein Vee, het geschiktste is van alle onze Nederlandsche Provintien, nademaal uit dat | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
Ga naar margenoot+gedeelte van Gelderland, Overijssel, en voor zoo verre Vriesland daar aan grenst, de meeste, de beste en gezondste Wolle wordt vertiert, gelijk dit ook te regt altijd in de Vignetten der oude en nieuwe Landkaarten te zien is, alwaar men, vooral in die van Overijssel en Gelderland, meest altijd Herders, Schapen, Bokken en Geiten verbeeld vind. Wie dit begeere te onderzoeken, sla het oog op de zoo ongemeene Kaarten van menso alting, Notitiae Germ. Inferioris, en alle daar op gevolgde. Bijzonder ook de Atlas van blaauw, en vrij naauwkeurig op de Tijtelplaat van de Tegenwoordige Staat van Holland, Vriesland, enz. Terwijl men in een ander opzigt in de Landkaarten van Vriesland, vooral de Paarden, waarin hetzelve van ouds vermaard was; in die van Groningen, de Koeijen; in die van Zeeland en Noordholland, de Visscherijen, en in die van Holland alles zal zien afgebeeld, hetwelk te zamen genomen, middagklaar aantoont, dat de natuur der Nederlanden, van de eerste tijden der bevolking af, tot nu toe, de benamingen heeft ontleend van het aanfokken van Vee en Lanbouw. De Oude gaven ook aan zekere Bergen, waar op men Koeijen weide, den naam van Berg (Mons) Dal. N. eritrenus meld dat dit van oud-duitschen oorsprong is, om dat deze zulke Koeijen, Bergkoeijen (Montanas) noemden, Montanae gregatim in Montibus prascuntur, Koeijen die op de Bergen grazen. In onze dagen getui- | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
gen Ga naar margenoot+dit nu wijders de namen van Koegras,Koedijk,Koeveld,Ossenberg,Bullebuurt,Koewei,Kalverveld, allerbijzonderst is de naam van Koevenne, (zie bladz. 35.) en nog in de Steden zelven zijn de namen van Koemarkt,Ga naar margenoot+Ossenmarkt,Kalvermarkt over bekend: in Amsterdam draagt zekere Straat den naam van Kalverstraat, zoo ook Osjessluis, om dat de Vleeshouwers aldaar veeltijds hunne Ossen plaatsten. In Haarlem is by uitnemendheid een Deensche Ossenmarkt bekend. In de Beemster de Bullemarkt. In vele Steden dragen de Stadspoorten den naam van Koepoorten, zoo als de Stad Leyden en Alkmaar eene Koepoort hebben, die dien naam ontleend hebben van de menigte Koeijen die uit de Weipoort, Koeweipoort en Rhijnland, of de Koedijk, in die Steden ter markt komen. De Hogewoerdsche of Hogewaardsche Poort dier eerstgenoemde Stad, draagt in zijn fronte d'Espice ten dezen blyke, de afbeeldingen van Koekoppen, ja zoude ik van grootspraak te beschuldigen zijn, als ik zeg, dat de Leydsche en Delftsche Koemarkten de beroemdste uit Holland zijn; doch hier van in het vervolg nader. Het is hier ons oogmerk, om uit de opgemelde benamingen te betoogen, hoe en op hoedanige wijze de aanfokking en plaatselijke vermenigvuldiging van het herkaauwend Vee, inzonderheid der Koeijen, hier te Lande, van het begin der bezitneming en bevolking af, tot nu toe, bewijsbaar is. Het zij dan nu de Catten, deBatavieren, deTencteren, deMarsaten, Uisipeten, | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
Ga naar margenoot+Frisiabonen en verdere Geslachten, de eerste bezitnemers der opene en onbewoonde Landen waren, dit is toch zeker en onlochenbaar, dat zij er zich met hun Have en Vee, bijzonder Runderen en Schapen, ter nedergezet hebbende, ook daar naar die plaatsen noemden; en dat wel zoo, dat zij, niettegenstaande de moerassigheid des Lands, en de gedurige vloeden der Zee en Rivieren, zich voor hun en hun Vee hoogtens opwierpen, om er op te vlieden, tot dat de ebbe en vloed terug keerden; en die hoogtens ook al door bijzondere namen onderscheiden; hoedanige hoogtens en vliedbergen (Terpen) men nog heden hier en daar in Holland, Westvriesland en elders vind. (Zie boven over de Burgten bladz 30. enz.) Van dit zetten, ter nederzetten, woonplaats verkiezen met Have en Vee, Ga naar margenoot+is als nog oorspronkelijk en in gebruik her woord Havezaaten, elders, bij verkorting, Avesaat, hetwelk in Gelderland, en bijzonder in Overijssel en Drenthe, als nog beteekent, eene uitgebreidheid Lands, waar op zeker Geslachtvader of Eigenaar oorspronkelijk regt heeft bekomen, door het regt der Natuur als eerste bezitnemer, zoo dat, uit hoofde van dat regt, zulk een eigendom niet mogt vervreemd worden, zonder toestemming der Naastbestaanden, waar uit, ik gis, dat het regt van naasting als nog in zwang is. In dien zin, waren de medebewoners van zulk een Havezaat, geen eigenlijve Onderdanen, maar Landzaten, vrije Havezaten, dat is, die met hun Have en Vee in dien omtrek, een Buurtschap, een | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
Ga naar margenoot+vrijdom uitmaakte, of die, zoo als vennekool uit tacitus te regt vertaald, een vrijdom hadden, dat de bezitter volgens de regten van den Mensch bezat, even als Inwoners, Landzaten, Havezaten, dat is, bezitter van eene Have, een rijkdom van Vee, waar van men dan zegt Have en Vee, en nog heden Levende Haaf, waar door men dan Koeijen en Schapen verstaat. Voorts nu nog Landhoeve, Landhof, 't geen in nog later dagen, toen de oudsten, de Huisvaders of Opperhoofden van zulk eene Havezaat, meerder gezag kregen, veranderde in Heerlijkheden Graafschappen, Hertogdommen, enz. hetwelk vooral in Duitschland het eerst doorging. Doch in Vriesland en in Holland zijn deze Tijtels of Oppergezagvoeringen nooit, tot op deezen dag, tot zulk een hoogen trap geklommen; in Vriesland zijn de Grietenijen, misschien van Grienten, Grientenijen, als zijnde eene vereeniging van Havezaten of Landen, binnen den omtrek van zekere Grienten gelegen, afkomstig, en welke Grienten zoo veel zijn als Hagen en Kreupelbosch, of Grientrijzen, aan de Rivieren gelegen. In Holland is zulk een vereeniging van Havezaten, Heemraadschappen, Heerlijkheden, Riddermatig en Leenroerig; maar vooral Ga naar margenoot+met betrekking tot bijzondere Landen of Havezaten, thans genaamd Bruikers, Boerenbruikers, als Landen die den Boer gebruikt tot aanfokking van Vee, zoo ook Huismans- of Boerenwoning, Boerderij, Mergentalen; hooger op, naar het Sticht en Gelderland, Boerenhoeve of Hof, Hei- | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
hof, Ga naar margenoot+Moeshof enz. en om dat daar veel Boomooft valt, ook Bogert, Boomgaard. Nog zijn er hier en daar benamingen van Mansen, Mansenhoef, dat zoo veel betekent, als Mergen, Morgen, Bunder Lands, waar van ook Bunderhoeve of gemeten, een Hoeven van veel bunderen Lands, zulk een Manse of Manse-Hof, wierd oudstijds berekend op 20 Jugera of Akkers, welke elk zoo lang en groot waren, als twee Ossen op een dag konden beploegen, zoo dat dan tot het beploegen van eene Manse, op eenen dag, 40 Ossen behoorden, waar uit men kan nagaan, dat de Bezitter van slechts eene Manse, al een vrij gegoede Havezaat was, hetwelk op onze Roede en Bunderen of gemeten Lands beraamt, ook al aanzienlijke Morgentalen zoude opleveren. Uit deze oorzaken ook nog eigenlijk een Veehoeder of Landman, in het Fransch Burgeri genaamd, want het woord Boer, dat wij al te veel met zeker soort van verachting bezigen, was bij de Latijnen in hoogachting, en onder verscheiden namen bekend, als Rusticus, dat is Boer, Bouwer, bij de Duitschers eigenlijk Bouwman, Boerman, Colonus, Landman, Bouwboer, Agricola, Landbouwer, Akkerman, welken naam de eerste en edelste Romeinen zich een eere rekende: voorts Villanus, dat juist tot ons betoogde behoort, om dat Villa, eene Hoeve, Hofstede, Boerewoning, Landhuis en Pachthoeve, ook Substantiva, dat is eigenbestaande Landhoeve beteekende, volstrekt ons gezegde staaft, en op onze Boerenstand betrekkelijk is. | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
Ga naar margenoot+Dan waartoe dienen, zal veelligt iemand vragen, alle deze naamsoorzaken? en vooral zullen de hedendaagsche Vitters der oude Vaderlandsche kundigheden, die uitvoerige Werken verachten; vooral zullen dezen, herhaal ik, wel wat te vitten hebben, waarom doch, zullen zij vragen, zoo veel oudheidkundigen omslag? Waartoe dienen de Bijbelhistorien der Aartsvaderen, de oudste der Veehoeders? Wat raakt ons in deze verlichte Eeuw, wie onze eerste Landbewoners, Land- en Havezaten waren? Welk belang hebben wij bij het verreizen van Rundvee, en vervelende uitbreidingen van oude verhalen? Komt hier, gij voorbarigen en onkundigen! ik zal u allen uit mijne overwegingen en duchtige bewijzen antwoorden; ik zal u schaamrood doen blozen over den geringen eerbied, die gij in deze dagen overig hebt voor den grootsten, den dierbaarsten zegen, die Gods Voorzienigheid in den Veehandel dezer Landen aan onze Voorvaderen geschonken heeft! Kortom, ik zal, kan ik van ulieden slechts een oogenblik toeluistering bekomen, aantoonen, dat en Natuur en ijver, door Gods zegen, dit Land, dit Holland, wat zeg ik? alle de Nederlanden, ja nog meer, gansch Duitschland, door de vermenigvuldiging van Vee- en Akkerbouw heeft groot gemaakt, eer nog de goud- en zilver-aderen en Koopvaardij bij hun bekend waren. Ik ga over tot bewijs. Ga naar margenoot+Uit het betoogde betreffende de overbrenging | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
Ga naar margenoot+der Vee- en Landbouw door de Oostersche Volkeren in Duitschland, vertrouwen wij bewezen te hebben, dat de rijkdommen van Have en Vee aan alle emigrerende, verreizende, vagebunderende Ga naar margenoot+en zwervende Volkeren derzelver onderhoud en natuurlijk bestaan verschaften; en waarin, vraag ik in het voorbijgaan, is de bevolking van nieuw ontdekte Landen of Colonien anders gelegen, dan in de bevolking tevens met Have en Vee te versterken? Doch om dat wij geene verdere historiële kennis van den oorspronkelijken Veehandel in Duitschland, en gevolgelijk ook in Neder-Duitschland, hadden, dan die of uit den Bijbel of uit de geschiedenissen der Oostersche Volkeren kunnen beredeneerd worden; zoo blijft voor ons ten duchtigen bewijze niets overig dan het getuigenis van zulke Volkeren, die ervaren in het aanteekenen van zeden en gewoontens, aan ons hunne pergamenten en boekstaven hebben overgelaten. Onder dezen worden met alle regt als de geloofwaardigste met eerbied erkent de meergemelde cajus julius caesar, die met eigen oogen alles gezien, alles naar waarheid en trouw dermate heeft opgemerkt en aangeteekend, dat marcus tullius cicero en aulus hirtius pansa eenparig getuigen, dat aan deszelfs aanteekeningen door geen Historieschrijver, hij ware een verbeterende, vermeerderender, of berispende, nimmer eene jota van de waarheid en getrouwheid der zaken konde toe of afgedaan worden. Deze julius caesar | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
Ga naar margenoot+was dan het gene voltaire van den grooten fredrik, Koning van Pruissen, zeide: Il voit tout par ses jeux & fait tout par lui-méme. dat is: hij zag alles met zijn eigen oogen, en verrigtte alles door zich zelven. Bij deze verhalen van caesar voegen wij nog eens cornelius tacitus, Beschrijving van de Zeden van oud Duitschland, een doorluchtig Romeinsch Historieschrijver, van wiens trouwe en bondigheid alle geleerden eenparig getuigen, en war van vondel te regt zegt: Geen koper beeldt hem uit, zoo levende als zijn daden,
Met wereldwijs gestarnt van spreuken rijk geladen,
En Regelen van Staats-welsprekendheid gepropt,
Met wijsheid herelijk, en bondig en beknopt.
Het is daarom dat wij, nazaten der Batavieren, aan dezen tacitus en julius caesar onze dankbaarheid verschuldigd zijn, omtrent all' het gene wij nog nader met zekerheid van den voortgang en de aankweeking van Vee- en Landbouw in dit Gewest weten. Waarom ook den voortreffelijken vennekool te regt zegt, dat wij zonder caesar en tacitus weinig van onze oorspronkelijke Landzaten weten zouden; wij hebben nog wel kennis aan de Reizen van antoninus, aan strabo, vooral ook aan plinius, ptolomeus, ortelius en andere Geographen, doch derzelver beschrijvingen van den waren toestand van oud Opper- en Neder-Duitsch- | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
land Ga naar margenoot+zijn zeer ingewikkeld, en niet zelden versierd, of verdicht. Hierom houden wij ons aan het gene wij met zekerheid hebben kunnen weten: wij hebben ons derhalve gehouden aan die vermaarde en waarachtige getuigenissen voorgemeld, en wijzen daarenboven den Nederlandschen Lezer naar de voortreffelijke vertalingen van vennekool en p.c. hooft, echter met voorrang aan den eerstgenoemden, als wiens aanteekeningen en juistheid van vertaling hooft verre overtreffen, schoon hooft hoofdzwieriger was; zoo dat wij geenzins aarzelen om te zeggen, dat, zoo vennekool (anders fenacolius) zoo wel Burgemeester van Amsterdam was geweest, en een' Hendrik de groote geschreven had, als dat hij Schoolmeester te Maassluis was, hij verre in juistheid der zaken den palm zoude gestreken hebben. Dit in het voorbijgaan. Ter zake: beide opgenoemde, zoo oorspronkelijke als vertalende, ja zelfs de twijfelachtige Schrijvers, vermelden algemeen, dat bij de Duitschen, uitdrukkelijk de Nederduitsche, de Overrijnsche, eindelijk bijzonder bij de Batavieren, Frisiabonen, Triersche, Drentsche en andere Volkeren, eigenlijk Vrijdommen, en zoo als wij betoogd hebben, Havezaten of Landhoeven geene andere rijkdommen, bezittingen of eigendommen waren, dan hun Have en Vee, hetwelk uitdrukkelijk door caesar en tacitus gezegd wordt, als zij melden: deze | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
Ga naar margenoot+Volkeren hebben geen kennisse aan gouden of zilveren munte, noch zilveren of gouden vaten, ten ware aan eenige oude Serraters of Bigaters, die bij haar door de oorlogen met ons bekend zijn geworden; (hetwelk in onze Natuurlijke Historie van Holland alrede uitvoerig beschreven is, met afbeeldingen dezer Munten.) Wijders, zij betalen elkander met Vee, of woordelijk, Koeijen, Schapen, Geiten, Paarden, Vee (Pecora); zij geven hunne kinderen ten Huwelijk een Paard, Jok-ossen en Vee; zij geven aan hunne Priesteren en Prinsen een iegelijk naar zijne bezitting, geschenken van hunne have, in dier voege, dat bij hunne Prinsen en Oudsten wederkeeriglijk den rijkdom van elk Vrijdom vertrouwd wordt. Ga naar margenoot+Daarenboven melden de opgenoemde Schrijvers, dat hunne verkiezing en rijkdom van Vee niet zoo zeer bestond in de uitgelezenheid noch schoonheid van Vee, als wel in de menigte; en geen wonder: want daar dit Volk zelve in menigte voortteelde, zoo volgde noodwendig ook de menigte van Vee tot onderhoud. Voeg hier bij, dat zij de Vellen, de Huiden en de Wolle van het Vee tot hunne kleeding noodig hadden, gelijk zulks al mede getuigd wordt, namelijk, dat zij meest allen kleederen droegen van Beestenvellen, en er ook hunne bedden van maakten; dat zij wijders kunstiglijk de Vellen der Dieren wisten aan een te hech- | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
ten Ga naar margenoot+en te schakeeren; eindelijk, dat zij zich schilden en wapenrokken van Dieren bereiden, en op hunne hoofden de horenen en bekkeneelen der Dieren droegen als helmetten, hetwelk een vreesselijk aanzien gafGa naar voetnoot(*). Tacitus meldt zelfs van geweldige Dieren uit de Noordzee, wiens vellen zij bezigden tot kleeding; welke Dieren eenigen voor Zeerobben houden, doch verkeerdelijk, nademaal er althans heden hier zoo nabij geene Robben, maar wel Zeehonden (Phocaena) bekend zijn, welke Dieren zelfs aan de Zeeuwsche en Vlaamsche kusten nog vrij menigvuldig zijn; en het is opmerkelijk, het geen weinige onzer hedendaagsche Natuurkenners opmerken, dat nog heden jaarlijks de Embders en eenige Groninger Friezen ter Zeehondenvangst naar de Vlaamsche kust uitvaren, gelijk als ook nog zeer vele Vriesche en Embder Schippers of Bootslieden Kaaijakken of Schansloopers van Zeehondenvellen, en meest allen bonte mutsen van Schapenvellen dragen; zoo kenbaar zelfs, dat deze Volken, in dit habijt, in de Landkaarten afgebeeld zijn bij de Overijsselschen en hooge Gelderschen, Cleefsland en Munster; en het is als nog niet zeldzaam, den Boer en Boerenknegt met een wambuis van een bereide Schapenvacht te | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
Ga naar margenoot+vinden; dit kunnen de lief hebbers der Schilderkunst overtuigelijk nagaan in de Schilderstukken der Kunstenaren onzer vorige Eeuw; bij voorbeeld, in die van nicolaas berghem, die meest Overijsselsche Landschappen en Vee schilderde, ziet men altijd de Herders en Koeweiders met een Schapenvachten-wambuis gekleed, de Vrouwen met korte rokken en keurzen. In de Tafereelen van van de velden, en vooral in die van paulus potter, die meest Hollandsche Landschappen schilderden, vertoonden zij den Boer in grove pijen en netter kleeding, en de Vrouwen met langer rokken; uit welke vergelijking het dan in 't geheel niet ongerijmd is, te stellen, dat in de eerstgenoemde Landen als nog het overblijfsel der gewoonten van die kleedij der eerste bevolkers te vinden is. Ik voeg hier een sterker bewijs bij, te weten, dat in Overijssel, in Drenthe, en daar, waar Gelderland aan Cleefsland grenst als nog de onderlinge betalingen in ruiling van Vee of derzelver voortbrengselen, mitsgaders de vruchten van den Akkerbouw, geschieden; zoo dat de geen die veel Vee heeft, en Boter en Kaas maakt, deze gaven van zijnen handel verruilt tegen Koorn, Haver, Gerst en Boomvruchten, Ga naar margenoot+die eenen anderen voortteelt, zelfs tot den Bakker en Molenaar worden aldus betaald; men vindt daarom in die streken ook het geld zoo sterk niet in handen als in Holland en de Koopsteden der andere | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
Ga naar margenoot+Provintien. Het zoude zekerlijk een rijk Amsterdamsch of Rotterdamsch Koopman, of ook een met Zeeuwsche Rijksdaalders gespekte Zeeuw, gewoon ter Koopbeurze te treden, en in vergulde koetsen, omringd van Livreibedienden, te rijden; die door Kantoorknegts, Makelaars, Beunhazen, Kassiers, Slepers, Pakkers, Convooiloopers, met de hoed in de hand, zich eerbiedig buigende, dagelijks hem ziet eerbiedigen; - het zoude, zeg ik, zoodanigen vreemd voorkomen, als hij bij de vermogendsten en aanzienelijksten in sommige Steden of Vrijdommen der opgemelde Landen kwam, en aftrad voor twee groote Staldeuren, en in plaats van een marmeren Voorportaal eenen Dorschvloer, een Paarden- en Koeijenstal vondt; als de Huisvrouw van een Burgemeester in een bruin serge jak hem welkom heette, terwijl zij met den ontblooten arm Boter kneedt; als hij de fiere, bevallige en welgemaakte Dochter, een' helder geschuurden koperen Melkkan op het hoofd dragende, zag binnen treden; als hij den Burgemeester, Schepen, Ouderling, of vermogendsten der Stede, onder den hooivork zag staan, en als het noen is aan eene en dezelfde tafel met zijne knegts eeten, eerbiedig bidden en God loven; - zeker, dit zoude zulk eenen een wonder zijn, en was het eene nieuwmodische vrijheid of zedeleerdrijver, hij zou moeten uitroepen: hier woont beschaafde Vrijheid, Gelijkheid en eerbiedige Godsdienst! - Indien ik met eigen oogen, ei- | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
gen Ga naar margenoot+gevoel, en zelfs meer dan loome drift voor Vrijheid, deze dingen niet had opgemerkt, ik zoude het hier aldus niet te berde brengen. Ga naar margenoot+Dus, zoo beredeneerd als het ons mogelijk was, de voortfokking en overtochten van het Rundvee in onze Gewesten, be toogd hebbende, is er tevens met de verreizing of emigratie onzer eerste Landbewoners, niettemin eene verhuizing der Runderen, die uit de natuur dezer Dieren zelve oorspronkelijk is, zonder dat het menschelijk vernuft hier in eenig deel heeft. Het is den Natuurkundigen, en vooral de Reizigers, in allerlei Gewesten der Wereld, bekend, dat zij in alle door Menschen onbewoonde en onbekende Landen, eene natuurlijke zamenleving en verhuizing van allerleie Dieren erkennen: dus weet men, hoe de Trekvogelen, velerlei Visschen, ja Insekten, op gezette tijden, met geheele benden, van het eene Gewest naar het andere verhuizen, en alzulke Gewesten opspooren, waar zij hun voedsel, naar hunnen aard en hunne natuur, best kunnen vinden, als bij voorbeeld, onder de Vogelen: de Oijevaars, de Zwaluwen, de Ganzen, Kraanvogels, Vinken, Sneppen enz. Onder de Visschen: de Cabeljaauwen, Zalmen, Baarzen, en vooral de Haringen, die allen bij scholen verhuizen. Onder de Insekten, de Bijen, de Sprinkhanen, zwarte Vliegen en ontelbare andere Geslachten. Maar onder de viervoetige Dieren zijn er even zoo vele doorslaande blij- | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
ken, Ga naar margenoot+onder de Muizen, de Konijnen, en meest alle graan- en vruchteetende Dieren, die bij troepen verhuizen, om hun voedsel te zoeken; doch onder geene viervoetige Dieren heeft er eene zoo maatschappelijke attroepering, zamenscholing bij hopen, plaats, dan onder het herkauwend Vee, zoo Ga naar margenoot+dat men den naam van grex, greges, dat is: hoop, bij hopen grazen, bijzonder ook op het Rundvee, Schapen, Geiten enz. toepast. Immers ovidius onderscheid dit duidelijk dus: mille greges illi, totidemque pars altera per herbas pascebant: dat is in deze zin: duizend hopen (namelijk groot vee) met nog andere gedeelten, weiden in de kruiden of het gras. Zoo ook tibullus en douza, pro grege ferre dapum, dat is: ruimschoots, bereid dit voedzel (den groenen disch) voor de Kudde, het Vee. Immers vindt men in allerleie onbewoonde Landen, de Hartebeesten in de Bosschen in troepen bij elkander: de Schapen, Geiten en Bokken vergezellen insgelijks altoos elkander, ook de Koebeesten, wilde Stieren en wilde Paarden, vindt men in benden bij een, daar men integendeel de verscheurende Dieren, als Leeuwen, Tijgers, Wolven, Vossen en Honden, meest altoos afzonderlijk, ja elkander verscheurende vindt, hetwelk men, als men het bedaard overweegt, beschouwen moet als een blijk van de wijsheid des Scheppers, om juist door die gezelligheid der herkauwende Dieren, als eene eendragtige magt en kracht tegens hun na- | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
tuurlijke Ga naar margenoot+vijanden, de verscheurende Dieren, te stellen, tegens welken anders, wanneer deze ook in gelijke getallen vereenigd waren, zij niet bestand zouden zijn; het is dus over bekend, dat wanneer de wilde Paarden en hunne Veulens, door Wolven, Leeuwen of Tijgers worden aangerand, dat zij zich dan met de koppen bijeen stellen, hunne Veulens in het midden plaatsen, en met de achterhoeven achteruit slaande, zich verdedigen. De Hartebeesten, en vooral de Koeijen, loopen dom en driest, met gansche koppels en de hoornen vooruit, tegens hunne vijanden aan; en het is juist daarom, dat zij in de wildernissen altoos in groote troepen bijeen scholende, ook aldus van het eene oord naar het andere trekken. Ga naar margenoot+Deze optogten nu, verplaatsen dan ook die Dieren van het eene Gewest naar het andere, en gevolgelijk zijn er ook in onze Gewesten natuurlijk zulk een soort van wilde Stieren, als in het oude Duitschland, geweest, waar van julius caesar gewag heeft gemaakt. In latere tijden zijn zulke wilde Koeijen en Stieren ook nog in Duitschland bekend geweest. Procopius, de Bello Gothorum, maakt gewag van een wilden Stier, die op de jagt, door theodibald, Koning van Mets en Oostenrijk, die in het jaar 548 leefde, vervolgt, een zwaren boomtak in zijn woede brak, die op het hoofd des Konings vallende, hem het leven kostte. In de Bosschen van Bourgonje zijn ook wilde Bullen bekend geweest, die zij tam gemaakt | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
Ga naar margenoot+hebbende, in overvloed voortfokten, zoo dat zij uit weelde hunne hoofdharen en ligchamen met boter smeerden. Nu nog worden zij in Hongarijen en elders in de aangrenzende Landen gevonden en gevangen. In korte woorden heeft j. jonston, al wat de Ouden omtrend de wilde Koeijen gezegd hebben, verklaard, het zij onder de naam van Urus, dat van het Duitsch woord ur, dat is: wild, oorspronkelijk is, of van Bison, mede van oud Duitschen oorsprong, of dat er ook de Bonasus onder begrepen word, als zijnde, naar het hedendaagsch gevoelen, hetzelfde Dier, doch van Gewest verschillend, van alle welke bij denzelfden Autheur matig goede Afbeeldingen gevonden worden, en in welk werk hij over de wilde Koeijen dus spreekt: Reperitur in Sylva Hyrcinia Podolia, Samogitia, Mazovia & Hungaria, dat is: zij worden gevonden in het Hircijnce Woud, nu nog het zwarte Woud, daar zij ook heden nog zijn, in Padolien, nu Groot Rusland, in Samogetien, nu Klein Azien, aan Hongarijen grenzende, Mazovia en Hongarijen, alle Gewesten die onderling aan Duitschland grenzen, en gevolgelijk ook de Gewesten zijn der wilde Koeijen, die door den tijd tam gemaakt, aan die in Bataviën nog iets van hun ras overlaten, in welk opzigt ook jonston er bijvoegt: Adsuescere ad Homines & Mansue fieri, ne parvulum quidem excepti possunt, dat is: eenige weinige uitgezonderd, kunnen zij tam gemaakt worden, en aan den Mensch gewennen; dus is er ook geen twijfel over, | |||||||
[pagina *27]
| |||||||
[pagina 57]
| |||||||
Ga naar margenoot+of onze Koeijen zijn ook gedeeltelijk afstammelingen van die wilde Koeijen, zelfs zoo, dat sommige onzer Stieren en Koeijen, iets van derzelver gedaante hebben, hetwelk uit de vergelijking van onzen afgebeelden Stier op de, in dit stuk gevoegde, Geslachtplaat nagenoeg is overeen te brengen; het onderscheid is alleen daar in gelegen, dat de wilde Koeijen op de nek zwaarder hoog gekrulde manen (juba) hebben, die tot op de kossem nederhangen; voorts op den kruin tusschen de hoornen, tot op de star, insgelijks zware lokken, tot over de groote zwarte oogen, wreed van opzigt, zoo dat de oogen tegen het oogwit sterk uitpuilen, de muil breed gerimpeld, zwarte groote neusgaten, voorts aan de kin een vrij groote baard, voor het overige niet hoog van pooten, echter de voorpooten hooger, zoo dat het Dier in zijn voorstel geweldige kracht draagt, schoon zij de kop altoos duikende en als stootende dragen; gelijk ik dan ook eene afbeelding, op Plaat 1, mededeel van zulk een wilden Stier, die men toen den Woud-Stier noemde, als zijnde in het zwarte Woud gevangen. Deze Stier is voor eenige jaren hier te Lande te zien geweest, en ook is dergelijke door riddinger, die alle Jagtdieren van het tegenwoordig Duitschland in Plaat heeft gebragt, zeer fraai afgebeeld. In hoe verre nu zulke wilde Stieren en Koeijen bij troepen (gregatim) vereenigd omzwerven, is gedeeltelijk gemeld, en komen wijders de nieuwe Reisbeschrijvers met de oude, daarin, overeen. Het geen dit ten aanzien | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
Ga naar margenoot+van ons Land ophelderen kan, is dat de oude Duitschers, en gevolgelijk ook de Nederduitschers en Bataven, zoodanige wilde Koeijen of Woud-Stieren, behalven dat zij die Dieren op de jagt nedervelden, ook door list opvingen en tam maakten; hetwelk zij op de volgende wijze deden: zij spoorden in de Bosschen en de daar tusschen liggende Beemden of Valeijen het gewone ritspoor der wilde Koeijen op, het geen zij, zoo als nog heden alle Jagers doen, aan den indruk der pooten in de aarde, ligtelijk ontdekten, en daar de Koeijen van nature geneigd zijn om tegen boomen, paalwerk of muraadje met de huid te schuren, of, zoo men zegt, te schurken, als zij jeukerig zijn, of van de insekten gekweld, rappig of schurftagtig worden, en de natuur haar geene genagelde vingeren om zich te kunnen klaauwen en krabben, gegeven heeft, zoo verhelpen zij dat gemis door het schuren en schurken van de huid tegen de boomstammen, zoo als onze Boeren daarom in hunne weiden overal schurkpalen zetten, waar van in het vervolg nader. Daar nu de boomen, waar aan die wilde Koeijen zich schuurden, kenbaar genoeg waren aan de Jaegers, zoo groeven zij aan de eene zijde diepe kuilen, zoo diep, dat er eene Koe in vallende, niet uit konde worstelen, daar na zaagden zij zulke boomstammen zoo verre aan den wortel door, dat de boomstammen even konden blijven staan, maar ook op de minste schuring of aanstoting, braken en nederstortte, wanneer dan een wilde Koe of Stier naar | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
Ga naar margenoot+gewoonte zich tegen zulk een halfgezaagde boom met kracht aanschuurde, brak de boom en stortte met de Koe in den gegraven kuil, die dan nog met zijne takken en bijstaand kreupelbosch, de Koe belemmerde, behalven nog de takken die listig in den kuil gevlochten waren; de Koe aldus belemmerd en onweerbaar, wierd dan met strikken, touwen en ketenen dermate gekluisterd, dat hij niet schaden kon, en alzoo gevangen bleef, tot dat zij gekalfd had, en allengs gedweeër en vervolgens geheel tam gemaakt wierd. Anderen groeven kuilen in het open veld, en joegen dan de wilde Stieren, door het gebrom van trommen en het geweld van Honden, die daar van den naam van Bulhonden kregen, tot in zulke gekuilde hinderlagen. Deze manier van wilde Koeijen te vangen, die bij de oude Duitschers plaats had, kan men in de Afbeeldingen van jonston zien. Wijders getuigt dit ook de meergemelde julius caesar, die deze wijze van wilde Koeijen te jagen en te vangen, uitdrukkelijk beschreven, doch mogelijk zich vergist heeft, door dit aan de stijfte der pooten, en het staande slapen tegen een boom, toe te schrijven, waar uit dan ook een zeker verschil onder de Natuurkenners is, of de bedoelde wilde Koeijen, door hem beschreven, niet wel voor een Rhenoster of Eland of ook de zwager Woud Ezel is te houden, dat ik voor mij niet geloof, maar hoe dit ook zij, zeker is het, dat nog heden ten dage, de Duitsche Jagers in de groote Bos- | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
schen, Ga naar margenoot+de wilde Koeijen, Zwijnen, Hartebeesten, Wolven, Vossen en dergelijke woeste Dieren, in hinderlagen van diepgegraven, met boomen en kreupelbosch bedekte kuilen, vangen, waar van zelfs al van ouds uitvoerige Beschrijvingen en Afbeeldingen, in de Prenten van a. tempeest te vinden zijn, bijzonder ook in zeker oud Jagtboek, dat ik bezit, tot Francfurt gedrukt Ao. 1592. met privilegie van den Roomsch Keizer, en opgedragen aan den Grave van Nassau Sarbruck. Dit in opmerking genomen, zoo is het genoeg bewezen, dat ook onze Voorzaten zoo wel van het aan dit Land natuureigen tamgemaakt Vee, als dat gene, hetwelk zij met zich overbragten, het tegenwoordig geslacht der Koeijen aan ons Land als Nationaal hebben nagelaten. Dan, eer ik van deze zonderlinge wijze van Koeijen te vangen en tam te maken, afstap, moet men echter niet uit het oog verliezen, dat deze Dieren natuurlijk, alschoon zij niet tam gemaakt zijn, evenwel onder elkander een soort van gemeenzame zamenscholing hebben; hetwelk wij, met het geen onze Voorzaten in later eeuwen in de Oost- en West-Indien ontdekt hebben, volkomen kunnen ophelderen. Immers alle nieuwe Reisbeschrijvers, die ons de ontdekkingen op de Kaap de Goede Hoop, die van de West-Indien, inzonderheid van Amerika mededeelen, komen daarin overeen, dat zij aldaar gevonden hebben geheele koppels Koeijen, Stieren, Buffels, die alle jaren zeker | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
Ga naar margenoot+soort van optogt namen van den eenen streek naar den anderen. De Fransche Zendelingen in de Mississipi, in de Buono Ayros of de gezonde Luchtstreek, de Honduras en elders verhalen, dat de Koeijen in die streken, tegen den tijd dat zij Kalven moeten, zich bij troepen afzonderen naar afgelegen oorden, aldaar hun Kalven werpen, en zoo lang vertoeven, tot de Kalveren in staat zijn op zich zelven te grazen; dat daar na die Koeijen bij menigte verhuizende, op dien verhuistijd door de Amerikanen worden opgespoord en gedood; latende de Kalveren, die op haar beurt ook weer voorstelen, gerust aanfokken, tot dat deze op haar verhuistijd insgelijks worden gejaagd en gedood. Hoe deze optogten der wilde Koeijen geschieden, wordt zeer naauwkeurig verhaald door de Fransche Missionarissen l.p. hennepin en de la borde, in hunne Reisbeschrijvingen van een groot gedeelte van Amerika, de Caraïbes en Antillische Eilanden, bij den Boekverkooper van der aa te Leyden in 8vo. 1704 in het licht gegeven: zij melden onder anderen, dat de Koeijen jaarlijks, na het verloop der saisoenen, het zij noord- of zuidwaarts trekken, of ook oost- of westwaarts, na dat het climaat hen gunstig is: dat deze optogten in eene groote menigte en regelmatigen trein geschieden: alle achter den anderen, de Stieren en jarige Koeijen vooraan, de Pink-Vaarzen en Kalveren in het midden, de | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
Ga naar margenoot+Vaarzen achteraan, en zoo vervolgens, in diervoege en in zulk eene menigte, dat volgens het getuigenis dezer Reizigers, er dikwijls eene trein is, die meer dan een mijl gaans beslaat; waaruit zij dan op goeden grond de sterke vermenigvuldiging, en het zoo bekend sterk vertier van Huiden van deze Runderen bewijzen. Zij melden wijders, dat de Wilden van Amerika dezen aard der Runderen wel kennende, ook zorgen, dat zij dezelven nooit geheel uitroeijen, maar meestal dezulken dooden en jagen, die of gekwetst, verminkt, of een zekeren ouderdom bereikt hebben; en zoo veel Melkvee tam maken en zoo vele Kalveren slagten, als zij benoodigd hebben tot het onderhoud van hun en hunne huisgezinnen. Ga naar margenoot+Laat ons nu, geachte Lezers! dit natuurverhaal eens overbrengen op de eerste bewoners dezer Landen. Hier ontmoeten wij, volgens de reeds gemelde echtste bescheiden der oudheid, de Katten, de Batten, de Frisiabonen, ook de Brittonen, en meer anderen, boven vermeld; deze allen wierden in die eerste tijden door de beschaafder Romeinen, als woeste wilde Menschen, (Barbaren) aangemerkt, die, even als heden de Amerikanen, van niets leefden, dan van de voortbrengsels der Landen, door welken zij zwervende, (vagabunderende) waren; maar wel inzonderheid van de jagt op wilde Koeijen en Stieren, van welker huiden zij kleederen en wapenrustingen maakten, of ook van visch en gevogelte leefden, zoo als wij dit breeder in | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
Ga naar margenoot+onze Natuurlijke Historie van Holland gemeld, en hier boven verhandeld hebben. Als wij nu volgens den loop der Natuur redeneren, dan blijft er onzes bedunkens geene de minste twijfeling over, om niet te mogen vaststellen, dat zoo wel de natuurlijke eigenschappen van het Rundvee, als de natuurlijke eigenschappen van den Mensch, ik zal hier eens stoutelijk zeggen, de regten van het Rundvee en die van den Mensch, ja ook van andere Dieren, hebben zamengewerkt, om onder dat wijs en voorzienig Albestuur van eenen onnaspeurlijken Schepper ook dit ons Gewest te zegenen, gelijk als de Aartsvaderen en het zwervend Israël gezegend geweest zijn, en eindelijk door den tijd beschaafder geworden zijnde, zulk een luisterrijk voorbeeld van kunde en rijkdom in Have en Vee heeft voortgebragt, dat niet alleen alle oude Natuurkundigen, maar ook heden de nieuwere getuigen, dat gansch Europa, Azia, Afrika en Amerika den Hollandschen, en vooral ook den Frieschen Veehandel met bewondering eerbiedigen. Ten aanzien van den natuurlijken aard der Koeijen, om koppelswijze bijeen te scholen, behoeft men slechts in onze Vaderlandsche Weiden te gaan: men zal in den vrolijken uchtendstond, en bij den statelijken avondstond, wanneer den Boer ter melktogt treedt en op den horen toet, of de Melkmeid het Vee aandrijft, alle de Koeijen, den eenen na den anderen, zien volgen, om van Melk | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
Ga naar margenoot+ontlast te worden. Een honderd of meerder getal Ossen of Koeijen voortgedreven wordende, zorgt de drijver, om er één of twee vooraf te geleiden, en straks volgen zij allen: dit bewijst den aard dezer Dieren. Maar iets dat ik bevorens niet ligt zoude hebben geloofd, is, dat ik, staande den oorlog in Ao. 1795, met eigen oogen gezien heb een drift van bij de honderd jonge Stieren, die naar het Leger gevoerd wierden, en die zoo gedwee een ouden voortgedreven Stier volgden, als anders een koppel Ossen en Koeijen: dit gezigt verbaasde mij, te meer, daar men anders, en met reden, hier te Lande de Stieren meest afzonderlijk houdt. Ten opzigte van het afscheiden der Kalven, het Vetmesten, het Melken, het Slagten, het Lederbereiden der Huiden, het Boter en Kaas maken, in één woord, het zich ten nutte maken van het Vee, bewijst de natuur der Menschen: dit zullen wij bij de historie van het Huishoudelijke nader verhandelen, hier dient het slechts tot overbrenging van all' het gene tot dos verre wegens de Natuurlijke Historie der Koeijen, ten aanzien van het verreizen en voortfokken in ons Vaderland breedvoerig is voorgedragen; en dit zal, hoop en vertrouw ik, overtuigen, dat ik hierin de eer van onze Landzaten der vergetelheid ontrukt heb. Dan, eer wij van dezen uitstap wederom tot onzen ingeslagen weg, namelijk de voltooijing van dit werk, in het spoor treden, | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
Ga naar margenoot+komt er nog eene bedenking voor, waar bij wij een oogenblik moeten stilstaan; te weten, of, dewijl de natuurlijke voortteling van het Vee ook zonder bestuur der Menschen bestaat, en bestaan heeft, en dat den Mensch zelve aan die Natuurwetten verbonden was, gelijk dit uit het voorbeeld der Amerikaansche Runderen en Menschen blijkt; of hier uit, om deze natuurlijke reden te beslissen, niet volgt, dat de verreizende, emigrerende, vagabunderende, dat is zwervende Menschen, zonder eenig met zich voerend Vee of Have, niet natuurlijker wijze, volgens hun instinkt en gave des vernufts, zich meesters maakten van dat Vee of die Dieren, die zij vonden in vreemde Landen, Gewesten of door Menschen onbewoonde Woestenijen; en vervolgens zulk woest en ongetemd Vee met er tijd tam maakten tot hun gebruik? Deze denkbeelden, bevorens ter loops aangestipt, vorderen hier eenige opheldering, en kunnen en moeten zeer wel overeen gebragt worden met ons vorig verhandelde. Naardien men zelfs zonder vooronderstelling weet, dat de eerste bewoners dezer Landen, de Katten, Voorouders der Batavieren, of Salanders of andere Volkeren, allen als verbannen uit hun Vaderland, en veel van hun Have, Goed en Vee verlaten hebbende, als omzwervers, van den roof en de jagt op Dieren moesten leven, en dienvolgens geene geregelde optogt noch verreizing of | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
Ga naar margenoot+medevoering van Vee hebbende, althans zeer weinig, zij evenwel de kennis, die zij daar van hadden zoo door het natuurlijk vernuft, als door de opvoeding onder hunne vorige Maagschappen en onder de Volkeren, waar van zij verbannen en van wier medewerking zij door wreede burger-oorlogen verstoken waren; uitoefenden op die Dieren, inzonderheid op dat Vee, hetwelk zij in de Wouden en door Menschen onbewoonde Landen vonden: in diervoegen, dat zij, en hunne nazaten na hun, de wilde Runderen, Bokken, Geiten en Schapen opvingen, bedwongen, Ga naar margenoot+tam maakten, en tot geregelde kudden en als 't ware tot zachter aard hervormden. Zonder tegenspraak is het derhalve, dat de eerste Menschen of Veehoeders, die van het Vee leefden, dat zelfde Vee, uit hunnen natuurstaat wild, door behandeling en vernuft tam gemaakt hebbende, dit ook alzoo door onze Voorouders (Aborigines) verrigt is. Deze stelling oordeelen wij even aannemelijk, als die der emigratie met hun Vee zelve; en zeker, zoo wij als Natuurkundigen redeneren mogen en moeten, dan is het bewijs zeker, dat de tam gemaakte Dieren, vooral de Huisdieren en het Vee zulk een doorslaand kenmerk van een zeker soort van ontaarting van natuurlijke woestheid door den tijd aannemen: dat zij, zoo door de verandering van behandeling, climaat als voedsel tammer en gedweeër wordende, ook minder ruigharig, minder eenkleurig, maar | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
Ga naar margenoot+integendeel gemengder van kleur, haar en horens worden: dit ziet men in ons hedendaagsch Hoornvee, doorgaans ook in de Geitenbokken en in sommige Schapen; doch het geen zeldzaam is, niet in de Hartebeesten, die, schoon natuurlijk aan Duitschland behoorende, echter nooit regt te temmen zijn. Dat de tamme Duiven, Eenden, Hoenders in alle Landen ontaarden, is bekend genoeg, en van ouds bekend geweest. Jakob de Aartsvader wist de kunst, om gespikkelde Schapen voort te doen telen, door zekere rijzen in de drinkbakken van het klein Vee te leggen, als zij in den bronstijd verhit waren; de Egyptenaren legden zich toe om witte Koeijen of Stieren aan te fokken; de Italianen daarentegen zwarte. Onze Natie is ook niet onbedreven in het aanfokken van allerlei bont. Columella, zeer geacht onder de ouden, spreekt hier zoo uitdrukkelijk van, dat ik niet voorbij kan, om hier zijne woorden over te nemen: Pecudes pro regione Coelique statu habitum Corporis, & ingenium Animi, & pili Colorem gerunt, aliae formae sunt Asiaticis, aliae Gallicis, Epiroticis aliae; nec tantum diversitas Provintiarum sed ipsa quoque Italiae partibus suis discrepat. (Colum. Lib. 6. C. 2.) Dat is: ‘het Vee (eigenlijk herkaauwend Vee) viert zijne hartstochten en driften, en verandert van ligchaamsgestalte en kleur van haarvacht, naarmate het luchtgestel of climaat van het Gewest, waar zij ver- | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
blijven: Ga naar margenoot+zoo zijn die van Asia van bijzondere gedaante, die van Gallien anders, die van Epyrus anders; dat is, verschillende niet alleen in onderscheidene Provintien, maar zelfs in de smaldeelen van Italien.’ In hoe verre dit zeer overtuigelijk op de Runderen van onze Vaderlandsche Provintien kan toegepast worden, lijdt geen twijfel; maar om dat dit onderwerp nader en uitvoeriger bij de beschrijving van het tegenwoordig Ras, gestalte en kleuren der Hollandsche Runderen zal verhandeld worden, vergenoege men zich thans met het aangehaalde, dat voldoende genoeg is om ons te brengen tot de bepaling van all' het geen over de verreizing, natuurstaat en voortfokking van de Runderen tot hier toe betoogd is, namelijk: dat ons tegenwoordig Rundvee, zoo wel door verreizing, als door verandering van climaat, luchtstreken en Veehoeders, of door toeneming van kundigheden, door onze Landzaten tot een zoo aanmerkelijk bijzonder ras en ongemeene Ga naar margenoot+gestalte is hervormd, en tot een grooten rijkdom is aangefokt; zoo dat buiten de opgemelde rijkdommen, die uit den Veehandel en de Akkerbouw bij de eerste Landbewoners der Wereld voortvloeiden, heden bij ons nog te tellen zijn alle de schattingen, die tot 's Lands welzijn in klinkend geld worden opgebragt; daar zij, te weten de eerste bewoners, dit niet met goud of zilver, maar mee Vee en de vruchten des Lands | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
Ga naar margenoot+opbragten, en zoo aan hunne Prinsen en Heeren, welke hunne Heirtogers, Wapentuurs en Beschermers waren, een iegelijk naar zijn vermogen, Rundvee, klein Vee Koorn en Veldvruchten, ter handhaving van hunne Vrijdommen gaven, of ter ondersteuning van andere Volkeren, of om tot onderhoud der strijdbare mannen te doen dienen; al hetwelk deze vrije Volkeren, met alle vertrouwen, liefde en bereidwilligheid, zonder eenige murmurering, aan hunne Prinsen en Hoofden, aan zulke Edelen, Lieven en Getrouwen (zoo als naderhand de Eertijtels waren) onder hun, toevertrouwden en opbragten, wier Voorvaderen, en zij zelven, de doorslaandste blijken van moed en dapperheid voor hun algemeen welzijn gegeven hadden. Ga naar margenoot+Deze giften en gaven in Vee voormeld, waren evenwel, hoe vrijwillig ook, ondergeschikt aan zekere orde en bepaling der rijkdommen van den bezitter, waar van het getal van Vee of de inkomsten der Akkerbouw bekend was, in diervoege, dat de een Haver gaf in de evenredigheid van zulk een loontrekkende arbeider, die dan ook door den tijd en door naarstigheid, in staat kwam om zijn Vee en Akker te vermeerderen; dus was bij haar ook in zwang hetzelve regt der Priesteren, Druïden en Oversten, dat bij de Israëliten Tienden genaamd wierd, en hier van hebben nog heden de Tiend-regten, gelijk ook ten behoeve van het gemeene Land, naar het getal van Hoornvee of Paar- | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
den, Ga naar margenoot+het Hoorn- en Oorgeld, hun bestaan: met dit onderscheid, dat deze Tienden of Lasten niet meer bij ruiling, maar in baren gelde en verpachting bij koop geschieden, behalven dat, zoo als gemeld is, in Overijssel, Drenthe en elders, de ruiling in Vee en Granen nog plaats heeft, en zeer zeker ook de goede trouw meer plaats moet hebben, als thans wel in Holland, waar een woekeraar gemakkelijk de ducatonnen in zijn broekband of lederen gordel kan verbergen, het welk een eenvoudigen Veehoeder zijne Koeijen, Paarden en Schapen niet doen kan. Wij gaan met stilzwijgen, ten minsten oogluikende, de duchtigste bewijzen voorbij: wij willen niet spreken van die vrekke en bloedzuigende misbruiken, die de Boeren-Schouten, Pondgaarders, Advocaten en Procureurs, van de rijkdommen der Boeren maken, terwijl ook sommige vrekke Boeren zelve met de Schouten heulen en veelal zich toeleggen om liever een botervierendeel met beschimmelde Ducatonnen aan hunne erfgenamen na te laten, dan rijkdom in Have en Vee, ten ware zij Landerijen en vaste Goederen bezaten. Ondertusschen dragen 's Lands Wetten en Plakaten nog in deze dagen de kenmerken der vrijdommen in Have en Vee, mitsgaders dat der Tienden en Landbezittingen, die in hunne oorspronkelijkheid, van den tijd der eerste Batavieren, tot onder de Graafelijke, en ontegenzeglijk nu nog onder de Oudste des Volks, of de Staten, bestaan (want wat men ook van de overheersching en Souvereiniteit der Gra- | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
ven Ga naar margenoot+mogen zeggen of betwisten, nooit, ten zij door usurpatie, zijn zij meesters geweest van het natuurregt der Vrijdommen en Havezaten en derzelver bezitters) die, schoon onder andere benaming of gebruik, op eenen hetzelfde Natuurregt uitloopen; gelijk ook op straffe des doods, zonder inschikkelijkheid, naar volkomen bewijs, een Koedief, een Schapendief met den dood gestraft, ja zelfs die eene spade gronds van eene scheisloot, greppel of roede lands, dat een ander toebehoord, zich toeëigend, voor lijfstraffelijk gehouden, en de wet tegen alle zoodanige overtreders, ten scherpste gehandhaafd wordt. De Graven van Holland waren in den naam des Volks, zoo gestreng op dit regt, en op de vrijheid der minste gemeene Weiden en Vennen, Steden, Koekampen en zelfs op de Bezitting van slechts ééne Koe; of één Schaap of Paard, dat de rijkfte Schout of Bailliuw, ja de Adelijkste Havezaat, er de kop om verloor, zoo hij den armsten Boer in dit stuk onderdrukte Zulk een vrijdom en eigendom van slechts ééne Koe te bezitten, en die op gemeenen grond te mogen weiden, heeft nog vooral in Overijssel plaats. In Holland zelve vindt men aan den Duinkant en op afgelegene Dorpen, zelfs in de Veenen, meenig Daglooner of Arbeider, die één Koetje bezit, waar van hij zijn huishouden onderhoud, dit is zijn schat, zijn rijkdom. De geestige en schrandere cats schetst dit voortreffelijk in de vergelijking van een rijk Edelman, die een Kind verliest, en een Boer, die zijn Koe verliest. Een alleraante- | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
ningswaardig Ga naar margenoot+voorbeeld van de handhaving van het regt in het gemelde opzigt, door de oude Graven van Holland; vindt men in 's Lands echte Kronijken aangeteekend van willem, Graaf van Holland, de derde van dien naarn, bijgenaamd de goede, in de teregtstelling van zeker Bailluw van Zuid-Holland, Ao. 1336. waarvan het authentiek verhaal, uit goudhoeven, hier op neder komt: ‘In Hendrik Yden Ambacht, in Zuid-Holland, had zeker Landman eene uitermate schoone Koe, van welke hij, zijn wijf, kinderen en zijn geheele huisgezin, dagelijks de kost en voedsel hadden, door den overvloed van melk: De Balliuw van Zuid-Holland had gaarne deze Koe, doch hij kon die voor geld of andere omstandigheden van den Boer niet bekomen. - Wat doet de Bailluw? hij neemt met geweld de Koe uit de weide en stelt eenen anderen in de plaats, van gelijke haren, (dat is van hetzelve bont,) de Boer dit merkende en gedwongen om te zwijgen; begeeft zich in stilte naar den Graaf, te Valencijn, en doet zijn beklag. De goede Graaf hoort hem; en dat, (let wel,) voor zijn ziekbedde; hij ontbiedt dadelijk den Schout van Dordrecht, met den Bailluw, dat zijn neef was, (en dus misschien, zoo als men zegt, twee handen op eene buik.) De Graaf hoort hem tegens den Boer, de Bailluw ontkent het niet, maar zoekt | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
Ga naar margenoot+zijne verschooning daar in, dat hij met eene andere Koe betaald had. De Graaf doet regt, en doet den Bailluw twee honderd goude kroonen aan den Boer betalen. Zoo dat dit geschil met den Boer afgehandeld was. Doch, na dat dit afgehandeld en de Boer met zijn geld vrede was, en dit verklaard had, gelijk ook de Bailluw, meenende dat hij ontslagen was, insgelijks in het gewijsde berustte; zeide de Graaf tegen den Heer Bailluw: Gij hebt nu aan het regt van den Boer voldaan, maar niet aan mij, die verpligt zijt dezulken mijner Dienaren te straffen, die mijne onderzaten onderdrukken, daar gij als Regter hen moest beschermen. Hier op deed de siere Graaf een Biegtvader komen, en deed den Bailluw biegten, verwees hem ter dood, ende, (zoo staat er woordelijk in de Kronijk,) die Grave toogh zelve dat zweerd uiter scheide, en gaf het den Beul in handen om Justitie te doen; dit gedaen zijnde, sprak de Grave tot den Schout, neemt nu met u den Bailluw uwen Neve en begraeft hem, en wacht u sulx feyt, op dat u dergelijke niet en geschiede.’ Dit geval is in de Historien dezer Landen overvloedig bekend; en onder den naam van de Zuidhollandsche Koe, bij de Zuid-Hollandsche Boeren gemeen. Zelfs zweeft mij in den geest, dat ik zeker Tooneelspel gezien heb, getijteld: de Bailluw van Zuid- | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
Holland. Ga naar margenoot+Eene dergelijke regtvaardige regtspleging van karel de Stoute, in Zeeland, aan zijn Stadhouder, is in het overheerlijk Stuk van p. verhoek, mede over bekend. Bij ons onderwerp blijvende, zoo behoorde dit verhaal, ware het mogelijk, eenen indruk te maken op onze hedendaagsche Schouten, Bailluwen en Regters, welker schreeuwende onderdrukkingen, ten Hemel roepen om regt, daar niet alleen deze Bloedzuigers, maar zelfs de rijke Boeren, met hun heulende en het eens zijnde, een naarstig, eerlijk en van weinig Vee of Eigendom voorzien zijnde Landman, onmededogend dwingen, om zijne beste Koeijen, zijn klaverrijk kampje Lands, zijn voorouderlijk eigendom, eerst te moeten bezwaren, daar na te verruilen of te verkoopen, eindelijk den dijk op te moeten, om te bededelen, Helaas! - wat zal ik zeggen? bewijzen heb ik in overvloed, duchtige, echte bewijzen; dan zij baten niets, en het zoude den Moriaan gewasschen zijn, als ik dezelven hier ter neder stelde; dit echter moest er uit. Het ontbreekt zeker niet aan de goede wetten der Souvereinen of representerende Graafelijkheid, noch aan een goed Bestuur, blijkens de scherpe Plakaten; maar het zijn de menigvuldige hinderpalen, die Bailluwen, Schouten, Advokaten, Procureurs en Pondgaarders in den weg leggen, om eenen armen geldeloozen Boer den toegang te beletten tot den Souverein, om ronde en waarachtige aanklacht te kunnen | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
Ga naar margenoot+doen; hier bij komt, dat doorgaans de Schepenen en Welbooren Mannen van Vee- en Koornrijke Gehuchten en Dorpen, onkundig en blind gehouden worden van de wetten, door dubbelzinnigheid misleid, of uit vrees voor mijn Heer den Schout of Secretaris, doorgaans, ja en amen zeggen op alles wat de Schout voorstelt, of dikwerf, moede van den arbeid, in slaap vallen, als de Advokaten en Procureurs tot vervelens toe pleiten, zoo als de snaaksche Dichter van de Puiterveensche Helleveeg, de Boeren Rechters van witte pruimen laat droomen. Deze dingen zijn bij de Landlieden allen evenwel niet onbekend, want zij gebruiken het spreekwoord: die pleit om een Koe, verliest er een toe. Ondertusschen zijn er wel eens koppige en stijve Boeren, die, als zij een eerlijk Advokaat aantreffen, en met gepaste eerbied en vrijmoedigheid, zich aan den Souverein, den Hoven en Raden durven adresseren, het den Schouten en Bailluwen al zoo benaauwd maken, als die van Zuid-Holland, die het met de kop geboet heeft. Doch deze zaken zullen in het vervolg, als wij over den hedendaagsche Vee- en vooral Koeijenhandel en bedrijf, breedvoerig zullen handelen, wel nader te berde gebragt worden. Hier zal het nu voegen, dat wij uit de gevolgtrekking van het betoogde, in dit inleidend Hoofdstuk met grond kunnen vaststellen: | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
Kan, derhalven een regtschapen Vaderlander, een geleerd Natuurkundige, aan mij misprijzen, dat ik alle mijne vermogens ingespannen en als uitgeput heb, om zulk een gezegend, nuttig en welvaard-scheppend Dier, aan hun van nabij te doen kennen? | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
Ga naar margenoot+Kan het een onderzoeklievend Lezer vervelen, dat ik door de nevelen der oudheid heendringe, om het geene de oude Wijzen wegens het Rundvee hebben opgemerkt, in een helder licht, het geen ook den onkundigen kan verlichten, klaar voor te stellen? Hoe! zoude ik mij behoeven te schamen over dingen, waarin de Ouden zich eene groote eere stelden? Waarin bestond bij de Koningen der Oosterlingen, bij die der Grieken en Romeinen, de achting, die zij eenen aristoteles, eenen plinius, eenen ennius en virgilius, eenen agricola en democritus den Abderiter, toedroegen? in later eeuwen eenen columella, ulysses aldrovandus, eenen gesnerus, peierus, fabritius, casserius, en nu den beroemden de buffon en daubenton? en ja, waarom hebben eenen engelman, camper, vink, veerman, eelke, alto, agge poskam kool, tak, geert reinders, de fonteinen en aylva's in Vriesland, en ontellijke Vaderlandlievende Veekenners, van de waardij des Veehandels door hun ijver getuigenis gegeven? - Zij, die het zeer nuttig en alzins loffelijk Genootschap van den Landbouw te Amsterdam tot stand hebben helpen brengen, genieten in onze dagen den lof en zegen des Volks; waarom dan ben ik minder bevoegd, om eene uitvoerige Ontleedkunde der Koeijen, naar mijne ondervinding, in het Nederduitsch, en, om zoo te spreken, in Boersch en verstaan- | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
baar Ga naar margenoot+Hollandsch te schrijven, als j. casseri Placentinus, fabricius ab Aquapendente, willis, hoboke en peierus, dit in de Latijnsche Tale zoo voortreffelijk gedaan hebben? Staan voor mij, voor den Boer, de buizen dezer bron-fonteinen niet zoo wel open, om, gelijk ik nederig beken, daar uit te putten, zoo als de beroemde camper en de naauwkeurige vink gedaan hebben, en op het spoor dezer Mannen de Ontleedkunde met eigen oogen in de Dieren zelven na te gaan, die met de ouden te vergelijken, derzelver werken te ontwikkelen, nieuwe ontdekkingen te doen, en het verder te brengen, dan tot heden geschied is? Of zou men mij voor dwaas verklaren, om dat ik een groot deel van mijnen leeftijd en van mijne goederen verspild heb, niet alleen voor mijn Vaderstad Leyden, maar ook om tot de kennis van het Dierlijk gestel der Runderen te geraken? Zoude ik even als democritus den Abderiter veroordeeld worden, om dat hij in de ingewanden der Dieren wroette? Ik lagch met hem die vitters allen uit, en ga stoutmoedig over tot eene vatbare en welberekende verhandeling over de verbazende vermenigvuldiging van het Rundvee; daarna zal ik mijnen Landgenoot, volgens de Natuurkundige regelen, de geslacht-orden van het herkaauwend Vee kortelijk afschetsen, en tevens tot dat der Koeijen overgaan; het ras, zoo natuurlijk, landeigen als vermengd, benevens de bijzonderheden van elk ras, | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
Ga naar margenoot+soort van bont, benamingen, in één woord, alles wat bij Neêrlands Koeijenhoeders, Landheeren, Boeren en Veehandelaars bekend is; daarna alles wat tot een alleruit-voerigste Ontleedkunde der Koeijen behoort, uit echte Schrijvers nazien, en dit met eigen ondervindingen ophelderen: waaruit wij dan uitvoeriger de ziekte-kennis en de genezing der Koeijen kunnen beschrijven, en eindelijk tot het huishoudelijke overgaan. Zoo dat dan eindelijk op goede welgelegde gronden den tegenwoordigen Veebouw en Handel, het bedrijf van dezen voornamen en eersten tak van Hollands welvaart, zal betoogd, en, zoo wij hoopen en vertrouwen, tot een geheel zamenstel staat gebragt te worden. |
|