Natuurlyke historie van Holland. Deel 4
(1769-1805)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina Π9]
| |
[pagina I]
| |
Noodig berigt aan den lezer.
Ziet hier, geachte Landgenoten! eindelijk na een verloop van ruim vijf- en twintig jaren, het eerste Stuk van het zoo lang verwachte en begeerde vervolg der natuurlijke historie van holland, in het licht verschijnen, onder den Tijtel: natuurlijke historie van het rundvee in holland; waar bij ook voor de bezitters der reeds uitgegeven natuurlijke historie van holland, afzonderlijke tijtels en bladz. 1 en 2 zijn gevoegd, om, desbegeerende, in plaats van den tijtel, waar onder dit werk te voorschijn komt, voor en in hetzelve te plaatsen, en daardoor dit Stuk te maken tot het Vierde Deels Tweede Stuk der natuurlijke historie van holland, om alzoo dit hun werk te Completeren; terwijl het thans uitgegeve wordend werk onder den tijtel van: natuurlijke historie van het rundvee in holland, voor hun, welken het onder dien tijtel begeeren te houden, echter een Compleet werk op zich zelven blijft. - Het bijvoegen van afzonderlijke tijtels enz. zal ook bij de volgende Stukken plaats hebben. Ook zullen bij de uitgave van het laatste Stuk, algemeene tijtels gevoegd worden, om het Werk, zoo onder den eenen als onder den anderen tijtel, in deelen van eene evenredige dikte te kunnen laten inbinden. - Alschoon nu deze natuurlijke historie van het rundvee reeds voor lang in gereedheid was, om de gemelde natuurlijke historie van holland daarmede te vervolgen, heeft men daarin verscheide onvoorziene vertragingen ontmoet, die de opvolgende uitgave dermaten verhinderd hebben, dat dezelve, gedurende de opgemelde reeks van jaren, gestremd is, en het werk schier in vergetelheid stond bedolven te worden. De oorzaken daar van zijn algemeen genoeg te begrijpen, namelijk de rampspoed des Vaderlands, hetwelk door oorlog, iweedragt en partijschap, onrekenbare verliezen en zware lasten geteisderd, allerlei takken van welvaart, van koopvaardij en landbouw door eene verteerende kwijning zag verminderen, en alzoo de Hartader van 's Lands welvaart doorkankeren, gevolglijk ook alle voortbrengsels van beschaafde Wetenschappen, van kunst, vernuft en oorspronkelijke Vaderlandsche of andere Geleerde Werken deden kwijnen, bijzonder zulke werken, die uitgebreid en kostbaar waren, zoo dat over het algemeen, de | |
[pagina II]
| |
Boekhandel en Boekdrukkunst, daardoor boven alle andere onderwerpen, zulke onherstelbare schokken kreeg, als dezelve ooit sints de uitvinding der Drukkunst heeft doorgestaan, en ik voor mij wel durf beweeren, dat de menigte voortbrengsels der zoogenaamde vrije drukpers, die zulk eene aanmerklijke rol in het midden der tweedragts-tooneelen speelde, in eene volkomen slavernij, van de Boekhandelaars en Boek-staafkunst zelve verkeerd is, nademaal hierdoor Legioenen van onnutte Boeken zijn in 't licht gekomen, die het vertier en de uitgaaf van nieuwe en oude beproefde en kostbare werken geheel belemmerde, waar van de opgekropte Magazijnen der aanzienlijkste Boekhandelaars getuigen, gelijk ook de menigvuldige verkoopingen van kostbare Kopijen, die tot de allerlaagste prijzen, ja schier voor scheurpapier verkogt worden: Voegt hier bij de treurige verkoopingen van kostbare en weluitgekipte Boekerijen, daar de verkoopers hunkeren en schier bidden, om een bod op eenig best werk te loven en te bieden; voorzeker een natuurlijk gevolg van de lusteloosheid der Vaderlandsche Schrijvers, en geldeloosheid van Lees- en Letterlievende kopers, die tot hun verdriet niet alleen het zeker verlies op hunne Bibliotheken van kostbare Werken vooruit zagen tevens met de algemeene daling der waardije, maar ook door het aankopen van Boeken en Bibliotheken, volgens de taxatie ook van deze hunne anders vrije uitspanningen moesten betalen. Als men dit nu onpartijdig in overweging gelieft te nemen, zal men dra bevroeden, dat de Boekhandelaars, om bovengemelde oorzaken en de kostbaarheid der kunstplaten, tot dit werk behoorende, huiverig en aarzelende waren tot het vervolgen en verder ondernemen van dit en dergelijke werken, zelfs dezulken van meerder gezag en Hooggeleerdheid, waarbij ik nedrig erken, niet te kunnen worden vergeleken, waar van de voorbeelden voor handen zijn, in de meeste werken van de luisterijke Maatschappijen van Wetenschappen, Natuur-, Taal- en Dichtkunde, die almede in derzelver uitgaven en vervolgen vertraagd en verlaagd wierden. Niettegenstaande, dit alles zoude echter dit werk nog al voortgang hebben gehad, ware het niet dat er tusschen yntema als uitgever, en mij als Schrijver, sints de scheiding der Compagnieschap met tiboel eenige onaangenaamheden onstaan waren, die de vertraging der uitgave almede niet weinig belemmerde; en die ik hier wel zoude willen en kunnen mededeelen, doch die ik om de omstandigheid van wederzijdsche brieven, gesprekken en handelwijze, waar aan de lezer niets dan vervelende geschilzaken heeft, verkieze te laten berusten. Alleen om den mond aan sommiger wangunstige achterklap te stuiten, als of ik geen Kopij-regt op dit werk had, moet ik hier ten gevalle van den tegenwoordigen uitgever p.h. trap melden, dat de Boekhandelaar yntema bij eigen handschrift het werk | |
[pagina III]
| |
geheel en al ter mijner dispositie heeft gelaten en van het vervolg afgezien: en dit zij dus genoeg ter redengeving van de oorzaken der vertraging. Ik begeer om des eendragts en vredes wille in dit werk geene herhaling te maken van andere personeele wederwaardigheden en grieven, die ik ondergaan hebbe door mijne deelneming in de tampen en bittre lotgevallen zoo van mijn Vaderland als van mijne vaderlijke Geboorte-Stad leyden, en hare Burgerij, en welke zekerlijk ook veel toegebragt hebben, dat dit werk door partijschap almede verdrukt is geweest. Dan hoe zeer alle deze zaken, oorzaak der vertraging zijn, hebben dezelven niettemin veel, ja zeer veel toegebracht tot verbetering en beschaving, want daar ik den moed niet verlooren gaf, om te eeniger tijd mijn oogmerk te bereiken, en aan genoegsaam de Algemeene begeerte tot het vervolg der Natuurlijke Historie van Holland te kunnen voldoen, kreeg ik tevens tijd en gelegenheid om met kundige mannen te raadplegen, zoo als ik met wijlen de groote camper en ook de Heer Proffessor h. vink, beiden beroemd in de Vee-Artzenij-kunde geraadpleegt heb. Maar aller bijzonderst met wijlen de Hoogleeraar lambertus bikker, Hooglceraar in de Medicijnen en Directeur van de beroemde Maatschappij der Proefondervindelijke Natuurkunde te Rotterdam, mijnen geachten tijdgenoot op 's Lands Universiteit: een Man, die door zijn doorzigtig, kundig, bondig en onpartijdig oordeel, de achting en eerbied van alle nog levende tijdgenooten in zijne nagedachtenis nalaat. Deze Man het werk zoo als het toen was, langer dan een Jaar onder zich gehad hebbende, heeft er rondborstig en schristelijk over geoordeeld: Dat het nuttig, belangrijk en onontbeerlijk voor den Land- en Veebouw, en het Vaderland was, maar dat er volstrekt ook hier en daar verbetering vereischt wierdt, met het uitlaten van sommige en bijvoegen van andere zaken, voornamelijk met betrekking tot het huishoudelijke, namelijk: het stal en bouw bedrijf, weiden, en beregten, van het Rundvee, het Melk karnen, Boter maken, in een woord alles, wat maar eenigsints tot de Historie der Runderen kon betrokken worden. Deze raad en ongeveinsde aanwijzing ter verbetering, spoorde mij (die niets meerder verlangde) dan, om dadelijk aan het werk te gaan, en mij zoo veel de omstandigheid, tijd, lust en vermogens toelieten, andermaal onder de Landlieden en Bouwmannen te begeven, om alles wat tot de bouwboerderij behoort, naar het leven afteteekenen, te beschrijven, en uit de mond en omgang der kundigste Landlieden te leeren, het geen ik zonder bij haar ter school te gaan, niet had kunnen voordragen. Dus vermeerderde en verbeterde het Werk in Schrift en Teekeningen, | |
[pagina IV]
| |
tot een aanzienelijken bundel van Vaderlandsche Veekunde, waar toe dan in het vervolg niet weinig toebracht de volvaardige heuschheid van de Heer j.a. bennet, m.d. en Lid der Maatschappij van den Landbouw, die behalven eene keurige en kiesche smaak in de Natuurlijke Historie, wel aller bijzonderst in de Vee-artzenij, en ook in het Huishoudelijke der Landbouw en Vee-artzenij bedreven is. Deze Heer insgelijks het werk ter bezigtiging en beoordeling gehad hebbende, bracht niet weinig toe, door mij uit zijne keurige boekerij, verscheide stukken en verhandelingen van uitheemsche, mitsgaders eigen ondervindingen op zijne reizen en bezoeken van uitheemsche Vee-artzenij scholen, medetedelen, van welken ik ook, hier en daar gebruik gemaakt heb, terwijl dezelve Heer insgelijks zoo als den Heer l. bikker, mijn arbeid op eene gunstige wijze aanmoedigde, en zelfs zeer veel moeite heeft aangewend om het in het licht te brengen het zij door inteekening van eenige voorstanders der Landbouw zelve of andere begunstigers, waar toe ook de Wel Edelen Heer Mr. hendrik kalkoen, Secretaris der Maatschappij van Landbouw, volvaardig medewerkte, zoo dat ik aan deze Heeren niet weinig ver plichting heb, en ik mij zelve van ondankbaarheid zoude beschuldigen, indien ik bij deze gelegenheid niet openlijk mijne erkentenis betuigde en altoos zal betuigen voor hunne edelmoedige bereidwilligheid en dadelijke blijken van bevordering ter uitgave en eenig genot voor mijn arbeid te willen bezorgen, dan ook ondanks deze welwillentheid is het ook al wederom om de opgemelde reden van kostbaarheid, en de tijdsomstandigheid daar bij gebleven, doch niet te min heeft de loffelijke Maatschappij hetzelve niet ongunstig beoordeeld. Intusschen kreeg ik nu en dan, aanzoek van ter zijde, en ook wel personeel van eenige Boekverkoopers, om het werk te zien, of te laten bezigtigen, en dan met mij in onderhandeling te treden, het geen ik om reden mij bewust weigerde, uit mijne handen te geven, tot dat ik bij zekere gelegenheid met de Heer a. loosjes, pz. Boekhandelaar te Haarlem, in onderhandeling trad, onder protectie van de Wel Edelen Heer jan kops, Commissaris van Landbouw, enz, enz. enz. aan wien ik dan wederom het geheele werk met alle de vermeerderingen en verbeteringen toevertrouwde, waar van ik mij door een gunstige beoordeeling en dadelijke pogingen, eene beteren uitslag voorspelde. Terwijl de Heer a. loosjes, pz. met mijne voorkennis en toestemming, een ontwerp van Inteekening alomme verzond, met eene korte schets van het werk en daar bij behoorende platen, waar op dan dadelijk wel een zeker getal zoo aanzienelijke als kundige persoonen en Leden der meest vermaarde Maatschappijen intekenden, doch | |
[pagina V]
| |
niet zoo groot in getal, om er met een goed vooruitzicht mede te kunnen voortgaan, ten zij er eenige bijval van eene andere zijde, waar op men hoopte, bijkwam. Dan hoe het hier en anders met de zaak gelegen was, zoo kwam de Heer loosjes tot een beslissend aanbod, om het gehele werk op zekere overeenkomst in vollen en vrijen eigendom machtig te worden, en het zelve of geheel of gedeeltelijk uittegeven. Doch dezen voorslag voor mij niet aannemelijk zijnde, is dit Werk op zekere voorwaarden in handen van den Boekverkooper p.h. trap gekomen, aan wien ik lang te vooren, de voorkeur beloofd had, indien ik geheel vrij was van onderhandeling met anderen, zoo als het toen bij zijne eerste aanvraag gelegen was, het accoord dus met den Boekhandelaar trap getroffen, en dezelve verders met den Heer loosjes overeengeko men zijnde, ter overneming der Respective Inteekenaren, zoo is hij door het bekomen van nog eenige inteekenaren, zoo verre geslaagd, dat hij met hope op een goed gevolg, werkelijk ter onderneming is overgegaan, en met inspanning van alle mogelijke aandacht, tot eene keurige uitgave, thans het Eerste Stuk in het Licht geeft, en de Vaderlandschen Lezers ter beoordeeling aanbied. Tot dus verre dit noodzakelijk berigt, het welk ik om redenen niet heb kunnen noch willen achterlaten, ter voorkoming van allerleie beoordeelingen en verkeerde vermoedens, die uit valsche begrippen en misleidende naijver ontstaan, die mij ook billijk ten slotte van dit berigt noodzaken, om nog eenige nadere vertoogen hier bij te voegen, ter voorkoming van vooroordeelen, die al zagtjes aan sluipen, hoofdzakelijk hier in bestaande, dat daar naar gewoonte, deze Natuurlijke Historie der Runderen zoo wel onder de Roede der hedendaagsche Recensenten zal doorgaan, als andere mijner werken mitsgaders die van anderen, en zelf Autheuren van meerder gezag dan ik, dit moeten gedoogen. Zoo heb ik ten mijnen opzigte zeer zeker het gewoon verwijt en beoordeeling te verwagten, dat men voorlang, en nu almede voorlopig in de Algemeene Vaderlandsche Letter Oeffeningen voor 1804, No. 6. gemeld vind: wegens de vrijmoedige voorstellingen tot stichting eener Vee-artzenij kuudige schole in ons gemeenebest, gedrukt bij a. loosjes, pz, 1804. 88. De hoofdzakelijken inhoud en berisping van dit uittreksel van punt tot punt te wederleggen, en te beantwoorden zoude zeer zeker al vrij wat ernstige stof ter wederlegging van de mij aangewreven blaam kunnen verschaffen, voor al, aan de op mij toegepaste stijfhoofdigheid en eigen lof, zoo wel als aan de aangewezen gebreken der Theoretische Hygiene tevens de vergelijking der Vee-artzenij met die der Menschen, dan daar dit hier te wijdloopig en vervelend zoude zijn, en niets ter zake doen, laat ik dit daar. | |
[pagina VI]
| |
Met korte woorden evenwel is de zaak te beslissen, nademaal de tijtel van het zoo vinnig beoordeeld stuk zelve, niet anders aanduid dan eenige vrijmoedige voorstellingen tot stichting eener Vee-artzenij schole in ons Vaderland, en geensints eene geregelde Theorie, waaromtrend men wel uitdrukkelijk naar mijn groot werk, waar van nu het eerste stuk het licht ziet, verwezen wordt; gelijk ook andere redengeving, bijvoegsels die den Redacteur met vooroordeel en derhalven zeer ontijdig beoordeelt, en zoo ik van ter zijde hoor fluistren, bij voorraad op deze natuurlijke historie invloed schijnt te willen maken, dan het een noch het ander deert mij niets, nademaal de geheele Receensie het kenmerk draagt van iemand, die een ander van eigen lof beschuldigende, zelve, op een meesterachtigen toon zijn hoogmoed aan den dag legt: zijn gezag schijnt te willen doen gelden, in voorstellingen, die ik voor mij, niet zoude durven voordragen, en die waarschijnlijk aan eenen ervarener Theoreticus en Practicus, dan ik, vreemd moeten schijnen, namelijk: dat de Theoretische Hygiene, enz. eigenlijk eene staatkundige volks- en vee-artzenij kan genoemd worden: hoe dit te pas komt wete ik niet, en betuige niet te bevatten, dat dit meerder tot de Staatkunde behoort; dan eenvoudig de protectie derzelve, en andere takken van Wetenschappen: althans ik voor mij, zoude niet gaarne het spoor drukken, van den schrijver die Ao. 1672, de Hollandsche Koorts Staat en Artzenijkundig beschreef. Daar ik evenwel volgens getuigenis des Recensents verscheide belangrijke en wetenswaardige aanmerkingen heb gemaakt en wijders wel eenige bouwstoffe, maar geen gebouw, ja zelfs geen goed bestek geleverd heb, zoo was dit juist mijn bestek, want meer als het leveren van eenige bouwstoffen, heb ik in de daad in dit beoordeeld stuk niet bedoeld, maar wel uitdrukkelijk gezegd, dat ik, het geen er nog, vooral ten aanzien der Theoretische en Practicale vergelijking der Vee-artzenij met die van den Mensch in ontbrak, dit alles voor dit werk spaarde, zoo dat het nn bij de verdere geheele uitgave van dit Werk, aan een iegelijk zal moeten blijken of het al of niet aan die vereischten voldoet, en of ik als een Triviale Plagiarius of wel als oorspronkelijk Vaderlandsch Autheur dit werk in het licht geve. Wijders wil ik andere verwijten van personeele stijfhoofdigheid overslaan, om dat ik niet gaarne met den Recensent, die zegt, mij van nabij te kennen, en die ik vermoede ook wel te kunnen kennen, in geschil wil treden, en dus vermijde gebruik te maken, van het gezegde van martialis. Capre Caucidicus, Fertur mea Carmina, quis sit | |
[pagina VII]
| |
Wat nu betreffen eenige aanmerkingen, die men nu en dan maakt over het bijvoegen van oorspronkelijke Taallievende benamingen, vaersjes, vertelzels en dergelijke vrolijkheden meer, hier van zal overal waar het te pas komt, in ieder deel reden gegeven worden, welke allen hoofdzakelijk daar op neder komen, dat onze Hollandsche natie, van ouds, en nog eene natuurlijke geneigdheid tot zulk een stijl heeft, zoo dat ik wat mij bijzonder betreft, hiertoe eene onafsnijdelijke geneigdheid hebbende, ook het genoegen heb, dat de natuurlijke historie van holland, daarom wel gedebiteerd is en nog gezogd wordt, en gunstig beoordeeld is. Zoo dat ik dit aanmerk als een sprekend bewijs, dat mijne Landgenooten ook in het vervolg, dezelve wijze van beschrijven wachten en begeren, het gene ook buiten mij, de Heer a. loosjes in zijn berigt tot inteekening heeft voorgesteld, en in eenen bijzondere brief aan mij, deze vergelijking maakte, dat het aangenamer was eenen langer weg te bewandelen, met vervrolijkende bespiegelingen, dan eene korten, in sombere schaduwe van treurige kreupelbosschen; heeft dit gezegde een overbrengende gelijkenis, dan zeker zal zij in vele opzigten voldoende zijn tot de opgegeven redengeving, te meer daar ik mij durf vleijen dat de oorspronkelijke naamsafleidingen aan de Taalkundigen geene onaangename bespiegeling zullen maken, om te eeniger tijd even als Winschotens Zeeman, ook alzoo een Landmans-Woordenboek op te stellen, het welk ik thans bij voorraad bedoele, waarop wij dan onzen Lezer vriendelijk verzoeken, het een en ander niet te voorloopig te beoordeelen, voor dat het geheel ter beoordeeling opentlijk aan een ieder zal zijn overgelaten en bijzonder wegens mijne gedurige herhalingen optemerken, dat, daar het Rundvee de allervoornaamste bron van 's Lands welvaard is en eenen invloed heeft op alle takken van handel, en alle menschelijke nooddruft, en dus zeker onder alle dieren, het belangrijkste in Holland en onze Nederlanden is, het zelve ook even daarom eene meerdere ea uitgebreider beschrijving vereischt, en het beter is een zoo nuttig dier alleen wel te leren kennen, dan hondert anderen van minder aanbelang, en wat men wijders zegt: dat er vele nieuwe ontdekkingen zijn, welke aan mij onbekend zijn, het zal in het werk moeten blijken, of niet zeer veel voor nieuw wordt opgegeven, dat reeds als oud bij onze landzaten bekend is. Ziet daar, zoo durf ik nedrig van mijn eigen ik spreken, en al wie deze Natuurlijke Historie van het Rundvee zal lezen, laten beoordeelen, of ik, al waar ik van mijne eigen ondervindingen en daadzaken spreek, of ik daar als oorspronkelijk schrijver anders konde, als van mij zelven te zeggen: dit heb ik zelve gezien, gehoord en ondervonden, | |
[pagina VIII]
| |
en daar ik beslissende spreek, daag ik ze allen uit wien het luste om aan te toonen, dat ik mij hier in eenig ander gezag heb aangematigd dan dat zich nedrig aan een iegelijks oordeel onderwerpt, en vooral daar ik van eenig oud of nieuw Autheur van den Hooggeleerden tot den eenvoudigsten Landman toe spreek, heb ik altoos derzelver naam met eerbied en dankbaarheid genoemd, zoo er dan al eens hier of daar eenige schijn van eigenliefde was, wie die leeft en als oorspronkelijk of navolgend schrijver, zich op den breden loopbaan der Wijsgeeren Letter- en Dichtkunde begeeft, hoe grootsch of gering zijn werk zij, wie is ongevoelig voor het gevoel van eer, goedkeuring, toejuiching van zijn Landzaten? wat nut doen anders alle die Eerenmunten, Lofgedichten en Loffpraken, als de eere niet een prikkel, ja een strelend loon is voor ijver en kunde? Wie hier in onverschillig is, is een ongevoelige, integendeel dit te willen, is zelfs een eere en een deugd; de eere zegt de Schoolspreuk, is de schaduwe der deugd: - in magnis voluisse sat est, is de spreuk der Ouden; wel nu dan, zoo ik dan in sommiger oogen te veel met eerzugt bezield ben- Men vergeve deze menschelijkheid en gebreken en men vergunne mij slechts deze toespraak, dat ik wel met het welzijn van mijn Vaderland gewild heb. Eindelijk, eer ik bij dit noodig berigt beruste, houde ik mij en mijnen Drukker verpligt, om de geêerde Heeren Inteekenaren die deze uitgave bevorderd en begunstigd hebben, opentlijk dankbaar te zijn, en hun tevens te berigten, dat mijn voornemen is om een afzonderlijke opdragtplaat te laten vervaardigen, welke door den uitgever, bij een der volgende Stukken zal worden asgeleverd en waar in de namen en qualiteiten der intekenaren elk afzonderlijk zal geschreven worden, en zal zulk een opdragtplaat aan geene anderen worden gegeven, dan aan de zoodanigen, welke op het geheele werk hebben ingeteekend of welke als nog, nu dit eerste stuk wordt uitgegeven, op het werk inteekenen en zich tot den aankoop van hetzelve verbinden, ten einde de geëerde inteekenaren alsdan het genoegen kunnen hebben van eene bijzondere nagedachtenis en erkenning voor hunne geachte deelneming in dit ons werk te bezitten; zullende ook de lijst der inteekenaren, bij een der volgende stukken gevoegd worden.
Leyden den 8. October 1805.
J. le FRANCQ van BERKHEY. |
|