Natuurlyke historie van Holland. Deel 4
(1769-1805)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Derde hoofdstuk.
| |||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||
de Ga naar margenoot+Paardenschilderyen te erlangen; daar 'er, onder een ontelbaar getal van Paardenschilders, slegts één bamboots, één wouwerman, en boven allen één paulus potter geweest is, die volmaakt goede Paarden schilderden; welke laatste inzonderheid uitmuntte in het tekenen van onze Hollandsche Paarden; gelyk 's Mans tafereelen, en eigen geëtste printen, overvloedig getuigen. Zulks heeft ons, ons eigen vermogen wantrouwende, en wel weetende, dat men niet gewisser nog beter eene karakterizeerende afbeelding van een Hollandsch Paard kon vinden, bewoogen, om één van de beste voorbeelden diens beroemden Schilders op te spooren; en het zelve, door het keurige graveerstift van den braaven Amsterdamschen Meester reinier vinkeles, te laaten navolgen. De orgineele Schildery, hier toe gebezigd, waar mede ik de gemaakte aftekening vergeleeken en overeenkomstig bevonden heb, berust thans by den edelmoedigen Moecenas van konsten en weetenschappen, den W. Ed. Heer joh. goll, van frankenstein, den welken wy hier mede, voor den toegang tot deszelfs welgestoffeerde en luisterryke konstkamer nogmaals openlyk dankzeggen. Wat nu deeze onze Plaat zelve betreft; zy vertoont een vier- a vyfjaarig welgemaakt Hollandsch Paard, staande in eene brieschende en leevendige gestalte. Het is 'er een van die soort, die zwartagtig naar het marmeragtige castanje bruin hellen; en tekent zeer naauwkeurig een fyn, welgemaakt, | |||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Hollandsch Chaise-paard, vetjes rond en glad, in alles wel geproportioneerd. Onder de Paarden, in het Paardenboekje van tempeest, vind men ook wel byzonder een Duitsch en een Vriesch Paard: doch de tekening is meer naar de fantaisie, dan naar de natuur; des men die afbeelding, welke vry lomp is, niet voor goed hebbe te houden. Ondertusschen komt het ons, uit vergelyking van veele goede oude Hollandsche tekeningen, voor, dat de paarden van dit land oudtyds nog vry wat grover waren, dan de Hedendaagsche; althans alle die van de Zestiende Eeuw komen, zwaar en vol van maanen getekend, voor, enz. Onze thans afgegeeven Plaat, waar van wy de verklaaring zo terstond zullen laaten volgen, zal den Liefhebberen, zo wy vertrouwen, beter voldoen. Naar de aangenomen verdeeling der Paardenkenners, verdeelt men de gebruikelyke kunstnaamen, wegens een Paard, gewoonlyk in deezervoegen. De eersten raaken het Voorstel, waar onder Ga naar margenoot+men brengt, het Hoofd, den Hals, de Schouders, de Borst en de voorste Pooten. De tweeden zyn de betrekkelyk tot het Middelstel, het Lyf, of den Koffer; behelzende, de Ruggestreng, de Ruggezyden, den Rug zelven, de lange en korte Ribben, den Buik, de Flanken, en in de Ruinen of Hengsten de Koker, gelyk in de Merrien de Prammen. En de derde of laatste afdeeling behoort het Agterstel, waar toe men betrekt, het Kruis, de Heupen, den Staart, de Billen, de Smeerschyf, de Dyen, de | |||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Waaien en verdere deelen der Agterpooten. Wy hebben alle deeze partyen in onze Plaat, volgens een Alphabetische orde, met vier onderscheiden Lettertekeningen aangeweezen. In de eerste afdeeling, die wy als tweeledig gesplitst hebben, gebruiken wy eerst de Romeinsche Kapitaale Letters A, B, C; en vervolgens de Cursyve Drukletters a, b, c. Ter aanwyzinge van 't geen onder de tweede afdeeling behoort, bedienen wy ons van de Italiaansche Schryf- of Trek-letters A, B, C; en met opzicht tot de derde afdeeling hebben wy de Duitsche Drukletters a, b, c, gebezigd. Door deeze onderscheiding valt het gemaklyk ieder afdeeling byzonder na te gaan; en om dit gemak te meer te bevorderen, dagten wy het dienstig, de eerste afdeeling tweeledig te splitsen. Bespeurende dat derzelver deelen buiten het Alphabet zouden loopen, vonden wy het duidelykheidshalve geraaden, in stede van eene dubbele Lettertekening, of doorloopende Cyffers te gebruiken, een tweeërlei Alphabet te neemen. Ingevalle hier van zyn de deelen van het Hoofd met Romeinsch Kapitaal, en overige partyen van het Voorstel met Curcyfse Letters getekend: ten eindde dus alles, zo naauwkeurig als de Plaat het toelaat, onderscheiden aan te wyzen. | |||||||||||||||||
Het hoofd, of het eerste gedeelte van het voorstel.
| |||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
Het tweede gedeelte van het voorstel.
| |||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
Alle deeze deelen nu saamgenoomen behooren tot het voorstel van een Paard; zoo egter dat het gezegde, wegens den Voet of Hoef, zoo wel tot de Agter-als Voorpooten betrekkelyk zy; waarom wy de tekenletters daar insgelyks geplaatst hebben. | |||||||||||||||||
Het lyf, de koffer, of het middelstel.
| |||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
Het agterstel.
| |||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Met deeze benaamingen worden, zoo wel by de Vriezen als Hollanders, de uitwendige deelen der Paarden onderscheiden. Wy hebben ons in derzelver opgave tot de algemeen gebruikelyken bepaald, en zullen de verdere naamverleidingen, welken hier of daar mogten voorkomen, by gelegenheid, als zulk pas geeft, vervolgens nog wel aantekenen; en ons nu voorts verledigen, om het oog te vestigen op het gebruik, waar toe deeze benaamingen wel inzonderheid geschikt zyn. Zy dienen naamlyk grootlyks, | |||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ter aanduidinge van de volmaaktheid of de onvolmaaktheid van een Paard, en zyn als zoo veele kunstwoorden der Paardenkenners, wanneer zy van de evenredigheid der gestalte van een Paard spreeken. Het lust ons tegenwoordig op dit stuk wat bepaalder staan te blyven; te meer daar 'er zeer weinige Schryvers gevonden worden, die 't 'er op toegelegd hebben, om dit in een goede orde te verhandelen; en wy, gelyk in alle onderwerpen, die tot onze Natuurlyke Historie behooren, welken van een weezenlyk nut voor de Natie kunnen zyn, nimmer zuinig willen weezen, om 'er het algemeen mede te dienen. Dan vooraf moeten wy hier melden, dat wy daar omtrent niemand meerder te danken hebben, dan den kundigen Vrieschen Heer reinier fontein; van wegens zyne bondige en proefondervindelyke vertaaling van de Werken van bourgelat en vitet in onze Moederspraak. 's Mans arbeid, hier aan besteed, is my zoo gewigtig voorgekomen, dat ik opentlyk belyde, my in dit geval meerendeels daar van te zullen bedienen; met vergelyking van de Hollandsche Paardenkunde, en inmenging van myne eigen ondervinding; zonder my, aan de eene of andere zyde, schuldig te maaken, aan eene slaafsche naschryving of eene roeklooze eigendunkelyke waanwysheid. By deeze myne ontvouwing van dit onderwerp, zal zig ook, naar 't my voorkomt, zeer wel vlyen eene Konstplaat, nopens de proportie van een Paard, die myne Boekhandelaaas juist rechttydig | |||||||||||||||||
[pagina *3]
| |||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+bezitten. 't Zou wel kunnen zyn, dat eenige dezelve, mogelyk uit vooroordeel, wat al te sterk meetkundig mogten vinden; doch zy zal, zoo men 't in den opgemelden zin begrypt, denk ik, als eene toegifte in deeze Natuurlyke Historie der Paarden niet kwaalyk passen. Ga naar margenoot+Om hier in ordentelyk vooraf voort te gaan, zullen wy, de bovengemelde afdeeling volgende, een aanvang maaken met de vereischten van het Hoofd van een Paard. In Vrankryk, houd men, volgens bourgelat, veelal een klein Hoofd voor het fraaiste; dog in Holland is men van gedagte, dat een al te klein Hoofd zoo fraai niet is, als een fyn spitsagtig Hoofd, 't welk schier rechtstandig tegen den Hals instaat. De smaak onzer Natie is, het Paard, zoo als zy 't noemen, op het Gebit te ryden, dat is, dat ze het Hoofd, in 't mennen, als tegen den Hals intrekken, en de Paarden aan die houding gewoon maaken. Een al te vleeschig Hoofd ziet men voor lomp aan, en onze Boeren noemen zulke Hoofden Ossenkoppen; als het Neusbeen krom loopt, noemen zy ze Ramskoppen; en zoo het al te scherp en spits is, bestempelen zy de Paarden met den naam van Haazewinden: en dus worden alle deeze drie byzonderheden door de Hollanders gewraakt. Men houd het Hoofd voor welgevormd, als de Star of het Voorhoofd niet te breed noch te smal is, maar, in evenredigheid tot de overige deelen van het Paard, rondagtig plat. Het Hoofd moet geene diepe Oogkuilen, noch knokagtige uitstekken | |||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+hebben. De Oogen ziet men gaarne groot en bol, helder, niet hoornagtig, en met schoone wenkbraauwen, egter niet met zwaare Oogleden, maar met zulken die glad gespannen staan en zig leevendig beweegen; ook wil men dat men de Traangeuten of Klieren weinig kunne zien. De Neusgaten moeten gespannen staan; en het Neusbeen, tusschen derzelver ruimte rechtstandig tot tusschen de Oogen doorloopen: ook is het een goed teken als men het roode binnendeel van den Neus by het ademhaalen zien kan. Men eischt dat de Lip proper en rond nederglooije, niet lelagtig hange nog te breed zy; ook wraakt men het hangen van de Onderlip, als iets dat aan oude Paarden eigen is. De Mondspieren behooren sterk en vast te zyn, en den Mond, niet te diep ingesneeden, wel te sluiten. Voorts moeten de laagen in den Mond niet te week noch te hoog, maar vleeschig en hard op de kaaken zyn: en de kaaken niet plat, doch ook niet te rond, weezen; zoo dat ze glad en proper, naar het einde van den Snuit of den Mond, toeloopen: vooral mogen ze niet naar den Hals uitsteeken; maar moeten aldaar byzonder welgeplaatst zyn, zoo dat ze als tegen den krop van den Hals aandringen, en zig nogthans niet knokkig maar vleeschig vertoonen. Wat wyders de Ooren betreft, de Liefhebbers vorderen, dat dezelven niet te lang noch te kort zyn, maar aan de proportie van het Hoofd en den Hals beantwoorden; recht op staan, en spitsrond toeloopen. De Lepels mogen niet gaapen, noch slap han- | |||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||
gen; Ga naar margenoot+dit noemen onze Landslieden Oor-aaren, Hang-ooren, of Varkens-ooren. Indien de Ooren een klein weinigje naar vooren buitenwaards overhangen, is het des te fraaier; al te recht op, zyn Steilooren. De opening der Lepels moet meer voorwaards dan agterwaars staan, en de koker der Ooren mag niet dik zyn. De Hairen behooren glad, en niet geeltoppig, te weezen. Liefst heeft men dat de afstand der Ooren niet breed, maar als door de Toupet verbonden is; van waar men wel eens de konst te baat neemt, om dezelven, door inkorting van de huid, sterker te doen staan: 't welk men ontdekt aan den Naad, waar van het Lidteken altoos overblyft. Men noemt de Ooren stoute Ooren, als zy, rechtovereinde staande, elkander raaken kunnen. Bourgelat heet dit schoon; doch veele Hollandsche Liefhebbers verkiezen de Ooren zoo digt niet aan elkander; dit maakt de kruin te smal, en geeft weinig staatsie aan het Hoofdstel: egter beminnen zy rechtopstaande en stout voorwaards beweegende Ooren. In sommige Gewesten kort men de Ooren der Paarden; dan by ons houd men dit voor mismaakt. Verder dient de beweeging der Ooren leevendig te zyn, en niet zoo onregelmaatig, dat het eene Oor zig meer beweege dan het andere. Eene al te sterke en dikwils agterwaards draaijing der Oorlepels, is by veelen een teken van slaan en schoppen; en dit gebrek noemt men Kitteloorigheid. Daar benevens wil men de Toupet vooral niet ruig noch wildhairig hebben; dezelve | |||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+moet glad voorwaards nederhangen, en niet met de Maanen verward zyn. Eindelyk word 'er, tot de gesteldheid van een goed Paardenhoofd, wel byzonder vereischt een goed gebit; bestaande in goede gezonde Tanden en Kiezen, die door geen Haaktanden of uitwassen en uitstekken als anderzints onregelmaatig zyn: bovenal begeert men, dat de Tanden vlak op een sluiten, en dat ze geenzins overbyten, 't welk plaats heeft, als de een over den anderen uitsteekt; waar door het gebit misvormd word; en even zoo is men 'er zeer tegen, dat de Kiezen ongelyke Kroonen hebben, enz. Ga naar margenoot+Met deeze optelling van de voornaamste byzonderheden, die tot een goed en welgeschaapen Paardshoofd, na den Hollandschen smaak, behooren, zouden wy, in dit opzicht, kunnen volstaan; maar, nadien 'er by uitstek op het laatste gedeelte, te weeten de Tanden, gelet word, om de deugd en den ouderdom van een Paard te kennen, en deeze tekenen onder onze Paardenkenners bovenal in aanmerking komen, zoo heb ik beslooten dit afzonderlyk wat duidelyker te verhandelen. Ik heb zulks te meer dienstig geagt, om dat 'er zeer veele Liefhebbers en Heeren zyn, die, schoon zy zeer goede en zelfs de fraaiste Paarden hebben, zig bykans geen of zeer weinig begrip schynen te kunnen vormen van de gesteldheid en de wisseling der Tanden in een Paard. Voeg hier by, dat 'er, zoo in de Natuur- als eigentlyke Paardenkundige Verhandelingen, zeer slegte Figuuren van gevonden worden. Al- | |||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||
thans Ga naar margenoot+die in het Werkje van den Heer oebschelwitz, getrokken uit le parfait Marechal, zyn allerelendigst, en gelyken veel eer, naar het Gebit van een Monster, dan naar dat van een zoo schoon Dier, als het Paard. Zulks heeft my bewoogen om dit stuk, dat in de Natuurlyke Historie van het Paard, en vooral onder onze Landzaaten, van zeer veel belang is, zo naauwkeurig voor te draagen, en met zulke juiste Figuuren verstaanbaar te maaken, als my doenlyk is. Ga naar margenoot+Men begint op de Tanden der Paarden al te letten, niet alleen als het Dier nog slegts een Veulen is, maar zelfs kort na de geboorte. In volwassen Paarden stelt men natuurlyk twee of ook wel drie onderscheidingen; naamlyk in de Hengsten, Merrien en de Ruinen. De Hengsten hebben meer Tanden dan de Merrien, en de Ruinen insgelyks; doch dezelven vertoonen ze minder zigtbaar. Een volwassen Hengst heeft 'er veertig; te weeten vier- en twintig Kiezen-of Maaltanden; vier Haak-of Wolfstanden, by de natuurkundigen Hondstanden; en twaalf Voortanden; 't welk te saamen uitmaakt veertig Tanden. In de Merrien ontbreeken veelal de Haak- of Wolfstanden, en by gevolg telt men 'er in deezen maar zes- en dertig. Ondertusschen worden 'er wel eens Merrien gevonden, die dezelve bezitten; doch zulks valt zeldzaam voor, en men houd het voor eene speeling der Natuure. Men vind zoo ook somtyds Vrouwen, welken natuurlyk iets meer dan het Vrouwlyke hebben, die men Viragines of Mansfelders noemt, en | |||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+even zoo houd men dit in de Merrien voor iets van de Mannelyke Sexe. Men agt deeze Paarden niet zeer goed ter aanfokkinge; dan dit is iets dat nog nader te onderzoeken staat. Men brengt de Tanden der Paarden, als reeds gezegd is, onder drie algemeene benaamingen, te weeten die van Voortanden, Haaktanden en Kiezen of Maaltanden: en deezen worden vervolgens nog nader aldus onderscheiden benoemd. De Voortanden zyn Grasbyters, Middeltanden en Hoektanden. De Haaktanden worden verdeeld in bovensten en ondersten; en zoo ook de Kiezen of Maalders in voorsten en agtersten. Hier benevens draagen de Tanden, met betrekking tot hunnen staat van wisseling, eerst den naam van Melktanden, daar na die van Veulentanden, en eindlyk dien van Paardentanden: en van de rechte kennis deezer onderscheidinge hangt het hoofdzaaklyke van de ouderdomkennis der Paarden af. Wyders heeft men hier, omtrent de Tanden der Paarden in 't algemeen, nog op te merken, dat ze, gelyk die van alle andere viervoetige Dieren, sluiten, in de Beenkassen der bovenste en onderste kaaken, welken eenpaarig, tot aan de Kroon der Tanden, met eene byzondere soort van vleesch, spieren en zenuwen bedekt worden. Deeze bedekking of inkassing noemt men de Laagen van het Gebit, of de Tandlaagen. Na deeze algemeene voordragt, zullen wy nu verder ieder soort van Tanden, en derzelver wisseling, wat nader in agt neemen; met aan- | |||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||
wyzing Ga naar margenoot+van de daar uit ontstaande kentekenen van den ouderdom der Paarden. Ga naar margenoot+In dit geval vorderen de Voortanden natuurlyk den voorrang, als die zich eerst openbaaren, en ook de eersten zyn, naar welken men de tekenen van den ouderdom afneemt. Kort na dat een Veulen geworpen is, beginnen zich de weeke grondbeginselen der Tanden, even als in andere viervoetige Dieren, allengskens uit eene byzonder eigen beenagtige stoffe, alrede in de Baarmoeder geformeerd, te verharden, en eindelyk uit te puilen. Zulks vertoont zich allereerst, in de voorste uitstekken der kaaken of van het gebit; in de voorste Tanden van het Veulen, die, na dat het vyf, zes, zeven, of agt dagen, of meerder oud is, ten getale van vier voor den dag komen; naamlyk twee aan de boven en twee aan de Onderkaak. En deezen noemen onze Landlieden de vroege Melktanden; te zien in onze Plaat II, Fig. A. Deeze Tanden worden daar na verwisseld tot Grasbyters. Na dat het veulen dus in den eersten staat der Tandkryging is, volgt wel dra de tweede; als de Tanden ter wederzyde van de eerstgemelden uitkomen; te weeten één aan elke zyde, zoo boven als onder. Deeze Tanden verkrygen den naam van tweede Melktanden, en worden vervolgens de Middeltanden geheeten. Ze zyn in Figuur B, nevens de voorgemelden, nu vier en vier, boven en beneden, te onderkennen. Deeze Tanden blyven eenzaam, meest al tot aan de vier maanden, dikwils egter maar over de drie; | |||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dog zelden vroeger of laater, ten zy in een agterlyk Veulen, wanneer het wel wat laater word. Omtrent den gemelden tyd volgen 'er weder nog vier Tanden, die insgelyks, onder en boven, één aan elke zyde van de eerstgenoemden uitkomen. Deezen worden daar na de Hoektanden, en maaken nu, met de eersten en tweeden, een getal van twaalf Tanden uit; naamlyk zes onder en zes boven, als in Figuur C te zien is. Hier mede is het Veulen 5 a 6 maanden oud. Alle deeze Tanden hebben dit byzondere, dat zy zoo scherp niet zyn, als de laatere gewisselde Tanden, mitsgaders dat ze, hoewel min of meer van eene geringe holligheid voorzien, evenwel geene zoo kennelyke holligheid vertoonen als die der volwassen Paarden. Zie Fig. K en L; daar K een Veulens Melktand en L een Veulens Wisseltand aanwyst. Men noemt deeze Tanden wel inzonderheid Melktanden, om dat het Veulen dezelven geduurende den zoogtyd behoud. En men bespeurt hier in eene wonderbaare wyze schikking; om een Dier, dat anders zoo scherp en afsnydend van gebit is, daar toe geene vermogens te geeven, zoo lang het zuigt; dewyl het anders de Tepels en de Borsten van het Moederpaard bitter wonden zou. Overeenkomstig hier mede krygt het ook de vroege Tanden eerst, na dat het natuurlyk het zuigen al geleerd heeft; dit kennende, komen de vier eerste Tanden uit; en het Dier leert zuigen op de plaats, daar de anderen volgen moeten; waarom het dan ook zuigt, niet met | |||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+den mond recht voor, maar meer met den mond op zyde. Op deeze wyze blyft het zuigen, tot dat het, de Tanden beginnende te harden, die werktuigen bekomt, welken het gras kunnen afsnyden, tegen dat de Zoogmerrie het Veulen staat te verlaaten: dat doorgaans na de zeven maanden begint; ten zy, als boven gezegd is, dat de Merrie niet weder besprongen ware. Ga naar margenoot+Wanneer het Veulen deeze Tanden bezit, groejen voorts, van tyd tot tyd, ook de Kiezen aan, welken eerst weekagtig zyn, en eindelyk harder worden: dog deezen behooren hier als nog niet tot ons onderzoek, in zoo verre men geen agt op dezelven geeft, om den ouderdom van het Veulen te kennen. De eerst gemelde twaalf Tanden, om daar van bepaalder te spreeken, dus geformeerd zynde, blyven in den mond van het Veulen, tot dat het anderhalf of twee jaaren bereikt heeft, waar na ze zoo regelmaatig wisselen en uitvallen, als ze uitgebot waren. Dus vallen dan eerst uit, de twee of vier voorste Melktanden; zoo dat de Middelmelktanden met de Melkhoektanden nog blyven staan; gelyk Figuur D aanduid; dus 'er agt overblyven, die het Veulen, by het wisselen der vier voorsten, behoud. In deezen staat krygt het dan de eigentlyke Tanden, die men Grasbyters noemt; om dat het gras, na dat het door de Bovenlip, en het opscheppen der Onderlip in zekere geschiktheid tusschen de Tanden gebragt is, door dezelven afgesneeden of afgebeeten word. Men kan gevolglyk deeze | |||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Grasbyters, naar de gelykenis der benaaminge van de Menschentanden, ook wel Byttanden en Snydtanden noemen. Derzelver volkomen uitbotting stelt men te geschieden binnen vyftien dagen. Als nu deeze Grasbyters uitgebot zyn, volgt ook de wisseling der vier Middeltanden; dog hier in heeft dit onderscheid plaats, dat zy, daar ze by het uitbotten der Veulentanden, zeer kort op elkander te voorschyn kwamen, nu laater voor den dag komen; dat wel een jaar verschilt. Zy komen, naar de meeste ondervinding, eerst te voorschyn, als het Veulen reeds een Paard begint te worden, of alrede bereeden word; te weeten, als het drie en een half of vier jaaren oud is. Bygevolg is het wisselen der vier voorste Tanden, en het uitbotten der Grasbyters, een teken van een omtrent of geheel drie jaarig tot vier jaarig Veulen; en het wisselen der volgende Veulentanden voor vier Middeltanden of Mede-Grasbyters, een teken van een omtrent of geheel vier jaarig Veulen. Deeze Tanden noemt men dan Middeltanden, om dat zy tusschen de Hoektanden en Grasbyters staan. Met den voorts toeneemenden ouderdom van het Paard, (nu niet meer een Veulen geheeten,) verloopt 'er weder omtrent een jaar, eer de nog volgende Hoektanden verwisselen. Zulks geschied doorgaans als het Paard vier en een half tot vyf jaaren oud is; als Fig. F aanduid; na welke wisseling het Dier voor een volkomen Paard gehouden word. Bygevolg is dan het teken van een vyf jaarig Paard, dat het alle | |||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de Tanden gewisseld heeft. En derhalven is ook, uit den tusschen tyd, geduurende welken de eene en andere wisseling geschied, den ouderdom van tusschen de anderhalf en twee, de derdehalf en drie, de vierdehalf en vyf jaaren na genoeg te beraamen. Ga naar margenoot+Als dan nu eindelyk het Paard alle zyne Voortanden gewisseld heeft, wisselt het niet meer; maar 't blyft ten deezen opzichte in dien staat, in welken het een Paard genoemd word; en de Tanden behouden dan bestendig hunne vaste benaaming. Daar men alle de voorigen met den naam van Melktanden bestempelde, die, naar geraade van de wisseling, onderscheiden wierden; daar heeft men nu geene verdere onderscheiding meer, tusschen Veulentanden en Paardentanden. In de Figuuren A, B en C zyn het allen Veulentanden tot twaalf in getal; dog in Figuur D heeft men slegts agt Veulentanden, en geene Paardentanden. In Figuur E heeft het Dier, door wisseling, vier Grasbyters bekomen, en het staat in de wisseling der Middeltanden; by gevolge heeft het Veulen dan vier Paardentanden en vier Veulentanden. In Figuur F heeft het de vier Grasbyters en de vier Middeltanden gewisseld, en staat in de wisseling der Hoektanden; by gevolge heeft het dan agt Paardentanden en geene Veulentanden. Dog ten laatste heeft het ook de vier Hoektanden gewisseld, en bezit dus alle zyne Paardentanden, gelyk in Figuur G getoond word: aa onder en boven zyn de Grasbyters; bb onder en boven de Middeltanden, en cc onder | |||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en boven de Hoektanden. Deeze Tanden nu, op het zesde jaar van een Paard volkomen uitgebot zynde, neemen met den ouderdom wel eenigzins toe; maar niet veel. Het voornaamste onderscheid is, dat ze de streepen, of die ievooragtige fyne gladde groefjes, welken uit den Wortel der Tanden naar boven zigtbaar zyn, wat sterker krygen: dog met de agt jaaren stelt men dat 'er geen vast teken van jaaren meer in die Tanden plaats grypt. Voorts neemt men omtrent alle de nu gewisselde Tanden nog in agt, dat ze inwendig, tegens de Tongzyde, een holligheid hebben, die men gewoonlyk of niet, of ten minsten zeer flaauw, by de Veulens vind. Deeze holligheid op Plaat II, Fig. K aangeduid, slaan de Paardenkoopers naauwkeurig gade, of ze pleegen 'er ook bedrog mede; verhaastende de uitbotting der Paardentanden, met het uittrekken der Veulentanden: waar door dan wel eens een tweejaarig voor een drie ja vierjaarig Veulen, en een driejaarig voor een vier, vyf a zesjaarig Veulen of Paard verkogt word. Intusschen letten evenwel kiesche Kenners zorgvuldig op het volgroeijen deezer holligheden. Zy stellen gemeenlyk vast, dat de Tanden van vyf tot vyf en een halfjaar van de zyde hol blyven: van vyf en een half tot zes jaaren is, zeggen zy, de holligheid midden in den Tand; op het zevende jaar noemen zy de holligheid vol; en op het agtste jaar is dezelve geheel weg, bygevolg tekent een Paard na dien tyd niet meer; dog de bedriegers weeten al wederom, door konst, | |||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de holligheden in de Tanden uit te groeven, en 'er dan eene zoogenaamde keen of hoon in te formeeren. Ga naar margenoot+Buiten deeze tot dus ver gemelde Voortanden, is 'er ook nog, met betrekking tot de Hengsten en Ruinen, eene soort van Tanden, die men Haaktanden noemt; zie Fig. H by aa: deezen koomen niet voor den dag, voor den ouderdom van drie en vier jaaren; des men, ten aanzien van de gemelde Sexe, na genoeg op deeze tekening af moge gaan. Maar ook hier heeft somtyds bedrog plaats; alzoo men Roskammers vind, die zich van het kunstje bedienen, om het Tandvleesch aan de Laagen, ter plaatse daar deeze Haaktanden moeten komen, door geduurig kloppen, der maate te doen vereelten, dat men, uit de bolligheid, ligtlyk besluiten zoude dat de Haaktand op 't uitkomen zy: dog een scherpziend oog, en een fyn gevoel, weet dit bedrog wel te ontdekken. De gemelde Haaktanden, Fig. H en I, staan een weinig agter de Hoektanden, en op een nog ruimer afstand van de Kiezen of Maaltanden, Fig. I. Ze zyn, in het uitbotten, op den ouderdom van drie en een half tot vier jaaren scherp; vertoonen dan binnenwaards twee groeven of inkervingen, Fig. M, aa, die egter veelal door den tyd vergroeien; en de ondersten komen eerder voor den dag dan de bovensten. Voorts zyn deeze Tanden niet altyd scherp, noch even groot: sommige Paarden hebben dezelven ongemeen groot, en anderen zeer stomp en klein. Naar deeze Tanden telt men ook al veel den | |||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ouderdom van een Paard; te weeten, door agt te geeven op derzelver scherpheid, stompheid, rondheid en ingezonkenheid in het Tandvleesch, als mede op de verdwyning van derzelver groeven. Dog keurige kenners houden dit voor geen zeer vaste, maar op zyn best voor twyffelagtige tekens, zoo men ook niet lette op de nog natespeurene kentekenen der overige Tanden, vooral die der Bovenkaak; welken men agt wat langer te tekenen, dan die van de Onderkaak: in zoo verre dat men daar uit, alhoewel flaauw, een Paard, zelfs tot over de agt jaaren, zoude kunnen nagaan. Met de agt jaaren tekenen doorgaans de bovenste Grasbyters nog; de Middeltanden als het Paard negen, en de Hoektanden als het tien ja elf, jaaren oud is. Ondertusschen vind men zich hier, gelyk in alle Natuurkundige naspeuringen, aan die wisselvalligheden onderworpen, welken, zoo wel onder de Dieren, byzonder de viervoetige gehairden, als onder den Mensch plaats hebben. Gelyk 'er Menschen gevonden worden, die, hunnen geheelen ouderdom door, gezonde Tanden hebben, en zelfs in een hoogen ouderdom somtyds nieuwe Kiezen of Tanden erlangen; zoo vind men ook nu en dan Paarden, welken nieuwe Tanden krygen, of wier tekenende groeven en holligheden, of keenen in de Tanden niet vergroeijen; waar door ze dan altoos schynen te tekenen. Maar deeze gevallen zyn zeldzaam, en kunnen gevolglyk tot geenen regel strekken; waarom ook de kenners zoo- [vervolg p. 105] | |||||||||||||||||
[pagina *5]
| |||||||||||||||||
[pagina *7]
| |||||||||||||||||
Verklaaring van Plaat II.
| |||||||||||||||||
[pagina *8]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina *9]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+danige Paarden twyffelaars noemen. In zulke of soortgelyke omstandigheden neemt men dan zyne toevlugt, tot de Wervelbeenderen in den Staart, die men wil dat by den ouderdom vermeerderen, dog liever beenagtig worden: dewyl het Os Coccygis of Stuitbeen, in alle jonge Dieren onder de viervoetigen, aan de uiteinden kraakbeenig is; waar tegen het by de ouden hardbeenig word. Ter dier oorzaake, welke ook in andere opzichten plaats heeft, zou ik voor my het gantsch niet afkeuren, dat men, om een oud Paard van over de agt, negen tot twaalf en meer jaaren te onderkennen, niet alleen op het Staartbeen, maar ook op het Borstbeen, en de vereeniging der Ribben, behoorelyk agt gave; om, door betasting, de meer of minder hardheid of beweegbaarheid der gewrigten te onderzoeken. Dit teken kan nooit missen; dewyl oude Paarden hier altoos beenagtiger en minder beweegbaar zyn, dan de jonge Paarden, daar benevens houden bejaarde Paarden de ingevallen Onderkaak gemeenlyk vooruit, en de toppen hunner Maanen worden geel of grys; zoo als dit in alle oude Dieren zigtbaar is. Kortom, 'er behoeft slegts wat ondervinding en oordeel, om dit onderscheid te leeren opmerken; en een ieder weet, dat onze Hollanders wel dra, op het oog, den naam van knol, en ouden knol, aan een overjaarig of oud tekenend Paard, zeeker genoeg kunnen toekennen. Voorts blyft het een raadsel, om dit by de Paarden, even als onder de Menschen, op een jaar minder of meer, door gewisse ken- | |||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||
tekenen Ga naar margenoot+te bepaalen: byzonder daar 'er onder de Roskammers niet weinig praktyk heerscht, om, door middel van het uitgroeven, uithoolen, uitbranden, vylen, polysten en duizend greepen meer, de Tanden te verhelpen en te veranderen; waar door niet weinig koopers, by mangel van de vereischte omzigtigheid, bedroogen worden. Benevens dit alles zyn 'er ten aanzien van de Tanden nog veele byzonderheden op te merken, inzonderheid zoodanigen die tot de ziekten gebreken en ongemakken der Paarden betrekkelyk zyn: als daar is de afgang, dien ze gewoonlyk by 't wisselen der Haaktanden krygen: het invreeten of uitwassen der Kiezen en Kaaken; het Krebbebyten enz. Dan met die allen aan te voeren, zouden wy te verre buiten ons oogmerk uitweiden; ook zal 'er, by eene volgende ontvouwing van de gebreken der Paarden, nog wel iets naders van voorkomen. Zoo iemand intusschen daaromtrent eene naauwkeurige onderrigting begeert, dien durven wy zeer wel aanraaden, het leezen van de Grondbeginselen der Paardenkennis, opgesteld door den Heer bourgelat, en vertaald door den Heer fontein, byzonder het zesde Hoofdstuk. Ik heb my, als boven reeds aangeduid is, in het hier voorgestelde ook grootlyks van dat leerzaame werk bediend; dog alles, gelyk ik beoogde, zoo door de Beschryving, als door de bygevoegde Plaattekening, beknoptlyk vatbaar, zelfs voor onkundigen in dit stuk, voorgedraagen: meer zal ik verpligt zyn, ter verklaaringe | |||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+van de bovengemelde toegifte, over de Meetkundige Proportie van een Paard, de eigen Vertaaling van den kundigen fontein te volgen. Evenwel met dat onderscheid, dat ik het zaaklyke van het geen aldaar by manier van vraagen en antwoorden, verhandeld word, in onzen gewoonen styl zal mededeelen. Laatende, voor 't overige, de verklaaring der tweede Plaat, hier bygevoegd, ter verdere opheldering van de hier vorens gemelde kundigheden wegens de Tanden en de onderste deelen der Hoeven. Waar mede wy dit gedeelte laaten berusten, en overgaan tot de Meetkundige Bepaaling van een welgevormd Paard. |
|