Natuurlyke historie van Holland. Deel 4
(1769-1805)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
Ga naar margenoot+Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 45]
| |
Ga naar margenoot+met dit onderscheid, dat de Boeren in Holland de Saisoenen in agt neemen, en nooit of zelden eene Merrie laaten bespringen, dan op eene berekening, dat dezelve tegen het voorjaar werpen zal. Zelfs rekenen de oplettendsten, om een Veul, in zyne eerste twee jaaren, wanneer het de meeste zorg noodig heeft, twee Zomers tegen éénen Winter te geeven. Zy laaten derhalven de Merrien meest bespringen in Maart en April, of Mai, tot in Juny; 't welk dan daar op uit moet komen, dat de Merrie een jaar daar aan het Veul werpe: want men rekent de dragt der Paarden op over de elf Maanden veeltyds ook wel tot de twaalf. De meeste Veulens in Holland worden gevolglyk in de Maanden, Maart, April en Mai geworpen; juist tegen dien tyd, dat ons Vee ter weide kan gaan, en de natte polders droog zyn. Onze Boeren zyn hier omtrent zeer naauwkeurig, als houdende het natte laage land nadeelig voor de Merrie, en byzonder voor het Veulen; waarom ook de Ingezetenen onzer laage wateragtige landen minder werks maaken van het Paardenfokken, dan die onzer hooge Landen. 't Staat my niet voor, dat onze Boeren eene byzondere oplettendheid hebben, op de zoogenaamde Raskruising, dat is, om Hengsten van een vreemd ras op de Merrien te gebruiken: in een tweede of derde dekking. Dit doen zy wel, met opzigt tot de bonte Paarden, dat ze een mooien bonten Hengst by eene zwarte Meer, of, over en weder, een zwarten Hengst by eene bonte Merrie brengen; | |
[pagina 46]
| |
Ga naar margenoot+maar voorts slaan ze hier minder agt op het gemelde, dan men in Vrankryk en elders doet. Een Hollandsche Boer, als hy eene byzonder schoone Merrie van een vreemd Hair, en daar by een schoonen Hengst van het zelfde ras heeft, is daar en tegen opmerkzaamer op het bewaaren van dit ras, en zoekt 'er wel zorgvuldig in te blyven. Van daar heeft men, onder de Hollandsche en Vriesche Paarden, die Vorstelyke stellen van Vieren en Zessen, van appelgraauwe Koets-paarden; die elders van zulk een kloekte en deugd schaars gevonden, en ten hoogen pryze betaald worden. Het voornaamste, daar onze Boeren op zien, is, de fraaiheid van 't gestel, mitsgaders de vlugheid van de Merrie en den Hengst; en de Vriezen zyn baazen, om in dit stuk de talie van het ras uit te zien. Onze Hollandsche Boeren zyn 'er ook niet onervaren in; dog, vermits zy, als boven alrede gezegd is, weinig werks van het dresseeren der Paarden maaken, dan alleen voor den Ploeg en den Wagen, of tot ander Landwerk, zoo letten zy meest op sterke, breede Boeren-Paarden, welken in den Landbouw van dienst kunnen zyn; en is het, dat 'er hier en daar een fraai Veulen valt, dan dresseeren zy het tot een Chaise- Koets- of Wagen-paard; en verkoopen het, zelfs dikwerf als het nog Veulen is, ten duurste. Ga naar margenoot+Om, na deeze algemeene aanmerkingen, wegens de voortteeling der Paarden, ter beschouwinge van de voornaamste byzonderheden, daar toe behoorende, over te gaan, | |
[pagina 47]
| |
Ga naar margenoot+zal ik een aanvang maaken, met de beschryving van 't geen gewoonlyk plaats heeft, met opzicht tot het dekken en bespringen der Merrien. Gewoonlyk houd de een of de ander, in of om en aan onze Dorpen, een Springhengst; en op groote Dorpen vind men 'er wel eens verscheiden. By den eigenaar van zulk een Springhengst nu vervoegt zig een iegelyk, die zyne Merrie wil laaten dekken, als dezelve hengstig is of het staat te worden; in welk laatste geval men de Merrie meermaals voor een tyd op stal, by of omtrent den Hengst, zet, om te geilen. Daar benevens voert men de Merrie, wel eenige dagen vooraf, 's morgens en 's avonds, met wat hennipzaad; dat men ook dikwils omtrent den Hengst in agt neemt. Meerendeels worden de Merrien in Holland, zoo als men zegt, uit de Hand gedekt; en, myns weetens, is 'er by ons geene andere manier in gebruik. Het is naamlyk bekend, dat men in Lotharingen, Duitschland en elders, de gewoonte heeft van een bepaald getal Merrien met een Hengst in 't Land te laaten loopen, om dezelven te dekken; dog zulks heeft hier te Lande, zoo veel my bekend is, geen plaats. Men laat ze, als gezegd is, uit de Hand dekken; en zulks geschied op deeze wyze. De Merrie word voor eenigen tyd by en omtrent den Hengst op stal geplaatst, of in het Land onder 't oog van den Hengst gebragt: wanneer deeze Dieren van wederzydsche Sexe, door hunne natuurlyke liefdetaal en gerunnik, wel dra te kennen geeven, dat zy in de het- | |
[pagina 48]
| |
Ga naar margenoot+te der teeldrift geraaken; waarop de Hengstbaazen zeer wel weeten te letten. Als de Merrie begint te staan, dan voeren zy dezelve op een vasten grond, en eene effen plaats; neemende tevens wel in agt de hoogte en grootte van de Merrie, tegen den sprong van den Hengst; dat is, men plaatst de Merrie, ingevalle zy van eene ryziger gestalte is dan de Hengst, wel op een afhellenden grond. De Merrie word dan, door één of twee Mannen, aan het gebit vast gehouden, en deezen houden het dier, zoo veel doenlyk is, rechtstandig, om, zoo veel mogelyk, de dartelende uitsprongen te beletten. Hier op geleid de Hengstbaas den Hengst, dien hy aan een lossen toom houd, naar de Merrie; welke dan voorts door den vuurigen Hengst besprongen en gedekt word. Ingeval van noodige hulp staat de Hengstbaas den Hengst by, tot het inbrengen der roede; 't welk dikwyls noodzaaklyk is, om dat de drift van dit moedige dier zoo sterk zy, dat het zelve zyne teelkragten in den eersten sprong wel eens verzwakke. Als de Hengst de Merrie dus gedekt heeft, en de drift gekoeld is, byt dezelve de Merrie zagtlyk aan den nek: van waar onze schertsende geesten van een plompaart, die eene hupsche Deerne, als 't ware, met de tanden kuscht, gewoon zyn te zeggen, dat hy Paardezoenen geeft. En men houd den sprong voor goed of welgevat, naar maate dat dit byten, of liever streelen, een oogenblik langer of driftiger duurt. Uit voorzigtigheid, om dat dit meermaals niet zon- | |
[pagina 49]
| |
Ga naar margenoot+der gevaar toegaat, ontblooten zommigen de Paarden, by deeze gelegenheid, van hunne Yzers, op dat hun slaan niemand, ja ook de Merrie, niet schaade. Hierom leiden de Vriezen, en zoo ook onze Hollanders, de Hengsten, die niet heel mak zyn, tot de Merrie, aan twee sterke touwen, welken ter wederzyde door een Man vastgehouden worden. Is het nu, dat de Sprong wat twyffelagtig voorkomt, dan laat men de Merrie, na een uurtje tyds, veelal ook na een dag of twee, indien ze hengstig blyft, nog eens dekken. Na de dekking, is het by onze Hollandsche Boeren een bestendig gebruik, de Merrie met een emmer koud waters tegen den Buik te begieten; en dezelve terstond daar na een kleen half uur, op een zagten tred, om te ryden. De rede, waarom zulks geschied, is, om dat de Merrien ligtlyk, zeer kort na het ontvangen, wateren, en men bedugt is voor de afloozing van het bevrugte; het welk men hier door tragt te verhinderen. Ga naar margenoot+Als de Merrie op deeze wyze bevrugt is, betaalt men den Hengst-baas; geevende meerendeels drie Gulden voor den Sprong. Maar, als het een puikje van een Hengst is, word de prys dikwils hooger; in zoo verre dat een Boer, die voor zyne eigen Liefhebbery een schoonen Hengst heeft, wel eenige Ducaaten voor den Sprong kunne bedingen: dewyl men van gedagte is, dat de schoonheid van het Veulen, grootlyks, van de schoonheid van den Hengst afhangt. Dit is een algemeen gevoelen der | |
[pagina 50]
| |
Ga naar margenoot+Paardenfokkers; dog de keurigsten zoeken ook schoone Merrien uit. Zeker is het, dat een fiere, en door den arbeid niet bedorven, Hengst, veel toebrengt tot het voortteelen van een goed Paard; dan, als men den loop der natuure raadpleegt, is 't niet minder zeker, dat eene schoone gezonde Merrie alzoo noodzaaklyk is. De eene en andere Sexe ten minste dient in dit geval gezond te zyn: en hier op letten onze Boeren zeer sterk. Zelden zullen ze daarom eene gebrekkige Merrie laaten bespringen of bescheelen, zo als men 't noemt; ten ware zy eene gebrekkige Merrie hebben, die niet veel nuts kan doen; wanneer zy 'er, gelyk ze zeggen, den boel aan waagen. In zulk een geval heb ik wel gezien, dat 'er uit zoodanig eene Moeder, die tot geen arbeid gebruikt wierd, een zeer schoon Veul voortkwam. Midlerwyl heeft de ondervinding in onze Gewesten geleerd, dat 'er zeer veel schoons, in een Paard, van den Hengst afhangt. Dit bewoog zelfs de Staaten van Vriesland, om op dit stuk aandagtig te zyn, en bepaalde Wetten, omtrent de kloekte en gestalte der gebruikbaare Hengsten, te geeven. 'Er mogen des, volgens het Plakkaat, geene Paarden tot het dekken gebruikt worden, voor dat ze by den Gerechte, of door de Keurmeesters, geviziteerd, en van dezelven, door eene schriftlyke certificatie, goedgekeurd zyn geworden. Wyders mag een Hengst, die eens afgekeurd is, binnen de Provincie niet meer dekken; maar moet, | |
[pagina 51]
| |
Ga naar margenoot+op de boete van vyf-en-twintig Guldens, en de verbeurte van den Hengst, gesneeden worden. Ook mag men geene Hengsten, jonger dan drie jaaren, tot het bespringen van Merrien gebruiken. Hier benevens is het bepaald, dat de kleinste Dek-Hengst zal moeten hoog zyn, vyf houtvoeten en twee duim; te weeten, met het leggen van den Ry op de Schoft, en dan op het Waterpas van den grond recht neder: voorts dik van taille, en goed van hals, kop en beenen, zonder aangebooren gebreken, die aan een Veulen schadelyk kunnen weezen. Dat de voorschreeven hoogte, van vyf houtvoeten en twee duim, zal worden geobsereerd, zoo wel in de Hooge als Laage Kwartieren; egter met dit onderscheid, dat aan de Grietenyen van AEngwirden, Doniawerstal, Haskerland, Schoterland, Gaasterland, Opsterland, Oost- en West-Stellingwerf, de vryheid word gelaaten van te mogen houden Spring-hengsten, hoog vier voeten en tien duim, maar niet kleiner: onder conditie, dat 'er van dezelven geen minder dek-geld zal mogen worden betaald, dan van andere Spring-hengsten. Voorts is 'er vastgesteld, dat, by elk houder van Hengsten, op de Hooge Kwartieren, onder de Dek-paarden zal moeten staan, en gebruikt worden, ten minsten één donker graauwe Hengst, met een witten Staart en Maanen, en zwarte Beenen; als mede, dat de Graauwe Hengsten zullen moeten zyn een-hairig, en met eene kleene kol; mitsgaders dat men geene Mer- | |
[pagina 52]
| |
rien Ga naar margenoot+buiten de Provincie zal hebben te vervoeren, om aldaar gedekt te worden, enz. Uit dit Plakkaat, of deeze hooge ordres, is duidelyk af te neemen, hoe oplettend onze agtbaare nagebuuren de Vriezen zyn, om het egte en rechte ras der nationaale Paarden te behouden. En dus handhaaft deeze fiere Natie, terwyl ze, gelyk ook onze Hollanders, den ouden moed, als heldhaftige Ruiters, in hunne oorspronglyke Edelen bewaaren, te gelyk, in onze dagen nog, het loflyke getuigenis van vroeger en laater tyd; naamlyk, dat ze moedige en forsche Paarden teelen. Men ziet daarenboven uit deeze Ordonnantie, dat zy, tot het ras der nationaale Paarden, ook, buiten de Zwarte Paarden, wel inzonderheid dezulken betrekken, die, door middel van Graauwe Hengsten, met witte Staarten en Maanen, welken men doorgaans Appelgraauwen noemt, voortgeteeld worden; om dus de vermenging van dat taai en marmervlekkig verwelkend ras te bevoordeelen. En deeze omzigtigheid is te meer pryzenswaardig, uit hoofde, dat 'er de Provincie Vriesland, en zeker ook ons Holland, zeer veel aan gelegen ligt, om het Vaderlandsche ras te behouden: nademaal alle Paardenkenners, uit welk Gewest in Europa ze mogen zyn, ten ware eenige nydige Engelschen, die tog alles veragten, wat Vriesland of Holland voortreffelyks heeft, eenpaarig getuigen, dat de Vriesche, de Hollandsche, en andere Provinciaale Paarden der Nederlanden, | |
[pagina *2]
| |
KEUR Op de SPRINGHENGSTEN Over den Ring van Putten, In den Dorpe van SPYKENIS. Op den 12. Maart, 1778. | |
[pagina 53]
| |
Ga naar margenoot+de kloeksten, sterksten en moedigsten zyn; zoowel om den last van den Landbouw en allerleien arbeid te draagen als om den schrik des Oorlogs door te staan. Hier mede dagt ik van dit onderwerp af te stappen, en voorts het oog te vestigen, op de dragt der Merrie; dan een Brief van mynen oplettenden en yverigen Correspondent, den Weleerwaarden kluit, ontvangende, kan ik niet nalaaten hier ter plaatse nog eene byzonderheid, die in het Overmaasche, omtrent het gebruik der Hengsten, plaats heeft, mede te deelen. 's Mans berigt des aangaande luid aldus: ‘Onder onze Jurisdictie, ja in deezen gantschen Hoekschen Waard, (wat elders daar omtrent in gebruik is, weet ik niet,) is in praktyk, dat in den Voorzomer de Hengstman met zyn Hengst het Eiland doorkruist, en alom zyn dienst aanbied. De Hengst, een Paard gedekt hebbende, vertrekt met zyn Baas, zonder dat deeze laatste loon ontvangt; maar heeft het gevat, en werpt het Paard Veulen, zoo krygt hy een Ducaat; niet gevat hebbende, niets. By myne komst alhier, en het is nog maar zeer weinig Jaaren geleeden, dat dit wat verminderd is, en het laat zich aanzien, dat het geheel buiten de mode raaken zal, was hier in gebruik, dat des zondags morgens, by het eindigen van den Godsdienst, vier a vyf Hengstmannen met hunne Hengsten, op het puntigst met Linten, Strikken, Kwasten, &c. versierd, voor de Kerk stonden. De Boeren bekeeken dan die Hengsten van den kop tot de pooten, en bespraken | |
[pagina 54]
| |
Ga naar margenoot+dan van den geenen, die hun het best aanstond. En zeker, men ziet hier in het algemeen op een goed Paard; en vreemdelingen, hier komende, verwonderen zich over de schoone Paarden, die men hier ziet. Men heeft 'er ook goede kloeke Paarden, tot den bouw van 't Land, 't welk meest al zwaare kley is, noodig. Voorts schynt het, dat de Paarden hier zeer lang in kragt blyven; nademaal my nog heden een Boer verhaalt, ('t welk zeker zeldzaam is,) dat zyn Vader een Paard gehad hadt, 't welk, vyf en twintig jaaren oud zynde, nog een Veulen geworpen hadt’. Het een en ander van dit berigt is ter deezer plaatse onzer opmerkinge wel waardig. Ondertusschen is 't niet geheel en al vreemd, dat men voorheen, op gemelde plaatsen, de Hengsten, na Kerktyd, ter beschouwinge en keuze aanbood: dewyl het van ouds onder de Natie zeer gemeen was, by zulke gelegenheden, zoodanige zaaken voor te draagen, welken men niet gemaklyk een ieder konde doen weeten, dan by algemeene Vergaderingen; die dan best by of om en aan de Kerken aan te treffen waren. Van daar heeft men ook nog de Kerk-geboden, mitsgaders de Kerkafleezingen van Pondbrieven, Polderrekeningen, enz. op zulke tyden. Dan laat ons ons stuk vervolgen, met het beschouwen van de dragt der Merrie. Ga naar margenoot+Wanneer een Paardenfokker, of Boer, naar 't voorgezegde behoorelyk gezorgd heeft voor het dekken of bescheelen der Merrie, geeft hy, vervolgens naauwkeurig | |
[pagina 55]
| |
Ga naar margenoot+agt op derzelver bevrugting; en beproeft haar eenige weeken daar na, of zy draage dan niet. Veelen gieten haar ten dien einde water in de ooren; is zy daar van sterk aangedaan, en schud zy het hoofd, dan agt men de Merrie niet zwaar te zyn; dog zoo ze integendeel daar voor niet aandoenlyk zy, houd men 't voor een vast teken van bevrugtiging. Een zeldzaam teken voorwaar; 't welk ik daar laat; schoon ik niet kunne ontveinzen te gelooven, dat het even zo vast gaat als meer dergelyke ongegronde kenmerken. Het komt ongetwyffeld eenen ieder, als Natuurkundigen, zeer vreemd voor, zulk een teken in de ooren te zoeken; de Paardenkenners geeven het evenwel vry algemeen op als een vast teken: ondertusschen heb ik verscheiden onzer Boeren gesprooken, die 'er nogthans niet veel mede ophebben. Deeze houden 't voor een gewisser teken, als zy zien, dat de Merrie meerder afslaat, en andere Paarden weert, als zy, in het span zynde, dikwils aanprikkeling van wateren vertoont; als zy ook niet weder hengstig word, enz. In hoe verre deeze en soortgelyke kentekenen al of niet doorgaan, zal ik niet op my neemen te beslissen; maar zeker is het, dat men, na de drie maanden, zigtbaare blyken der dragt ontdekt. Onze Boeren zyn zeer omzigtig omtrent de Merrie, geduurende haare dragt, men bevryd haar van ongemeen zwaaren arbeid, of lange togten; en houd dezelve aan 't werk, tot op een maand of twee voor den werptyd, waar na men haa- | |
[pagina 56]
| |
ren Ga naar margenoot+arbeid allengskens nog meer verligt, of haar zonder werken op Stal laat staan; houdende dezelve alleenlyk, door haar één of meer reizen daags om te ryden, in beweeging. Het belang, dat 'er de Boer in stelt, doet hem verder de Merrie, in alle opzichten, naauwkeurig gade slaan, zoo om te ontdekken, of de Merrie gezond zy, als om na te gaan, of het Veulen leeve, of het kwyne, of het wel of kwalyk ligge, en meer dergelyken; van alle welke byzonderheden ik niet dan kortelyk gewag kan maaken. Genoeg zy het daaromtrent te melden, dat men doorgaans ontdekt, of het Veulen dood of leevendig zy, door de Merrie, met de vlakke hand te betasten in de zyden, alwaar men het leeven voelen kan. Wel inzonderheid word 'er, in geval van verkeerde ligging, de kundige hand van den Boer vereischt, om het hoofd, als het Paard baaren zal, voor te brengen; waar toe by onze Hollandsche Boeren nog al eene byzondere handgreep bekend is; die ik, by 't verhandelen der Koeien, om dat ze genoegzaam dezelve zy, nader zal voordraagen. Wanneer, vervolgens, de werptyd der Merrie nadert, let de Boer ten zorgvuldigste op dezelve; zoo dra hy ziet, dat het Moederpaard in de weide begint te staan, en dat 'er eenig vogt uit de klink loopt, brengt hy het op Stal, en wagt het werpen af, na dat hy het Paard wel dik op stroo gezet heeft. Volgens het berigt van den meergemelden Heer fontein, laaten de Boeren in Vries- | |
[pagina 57]
| |
land, Ga naar margenoot+tegen den werptyd, een Knegt of Jongen, by of omtrent het Paard, slaapen; en maaken, dat een touw, 't welk aan het Paard vast is, gemeenschap heeft met de Slaapplaats van den Knegt, die dit touw om den arm heeft; het welk, door eene schyf loopende, hem wakker maakt, als het Paard zig ter werpinge of baaringe nederligt, of door andere beweegingen den aanstaanden baaringstond te kennen geeft. Eenige onzer Boeren doen dit ook wel, dog 't is niet algemeen in gebruik; onze Landlieden laaten het gewoonlyk op eene gissende oplettenheid afloopen. Ga naar margenoot+Een Paard baart meerendeels nog al gemaklyk. Het Veul komt met het hoofd en de voorpooten vooruit, is 'er de Boer by, dan helpt hy het Paard; doch veele kundige Boeren wraaken, naar myn inzien, met regt, het sterk aftrekken, en afhaalen van 't Veulen, uit vreeze van den Hals te veel te verlammen; en zorgen slegts voornaamlyk om het Veulen te vangen, ten einde het niet op de Stalsteenen valle. Natuurlyk geschied dit werpen van 't Veulen leggende, en na dat het geworpen is volgt de vuiligheid der nageboorte. De Natuuronderzoekers hebben opgemerkt, dat 'er, by het afloopen van 't water, en het afzakken van 't Veulen, eene zekere soort van kleine klompjes vet uitvloeien, die de ouden Hippomanes noemden; indien ze niet, gelyk anderen willen, met deeze benaaming het oog hadden op het vogt, waar mede deeze klompjes afvloeien. Men vind 'er onder de | |
[pagina 58]
| |
Ga naar margenoot+Ouden, welken het hielden voor eene zekere soort van gras, dat de Paarden of in 't werpen hielp, of driftig maakte; en anderen beweeren, dat het iets is, het welk voor de kol van 't Veulen groeide, enz. By de Duitsche en Fransche Paardenfokkers schynt 'er een vooroordeel te heerschen, als, of dit bewaard en den Paarden, ingegeeven zynde, de teeldrift der Hengsten zou bevorderen, en hun kragt verleenen, tot het teelen van schoone Veulens; dan onze Boeren hebben 'er niets mede op, en 't is aan weinigen bekend. Deeze klompjes zyn rond, en van grootte als eene Erwt; wanneer 'er etlyken by een gevonden worden, schynen zy grooter, zo dat ze zig dan wel als een Ey, en grooter, vertoonen. Ze zyn bruin van koleur, lilagtig, en bezet met vezelige aanhangsel, niet ongelyk aan de Cotyledones der Koeien; waar mede zy mogelyk wel wat overeenkomst hebben. D'aubenton houd deeze klompjes voor een zetsel of stolling van het slym der Alantoides; en ik ben niet vreemd van zyn gevoelen te omhelzen;. nademaal my in de Alantoides der Paarden, zoo wel als in die der Koeien, ook dergelyke klompjes voorgekoomen zyn. Ik mag my hier niet inlaaten in eene ontleedkundige beschryving van het gestel der Baarmoeder en der Teeldeelen; aangezien deeze stukken door anderen breedvoerig beschreeven zyn; hoewel niet zoo voldoende, of 'er zou nog al vry wat in te verbeteren vallen. Hy, dien 't geluste, gaa de fraaie beschryving van den kundigen | |
[pagina 59]
| |
Ga naar margenoot+d'aubenton na: doch hy vergeete dan ook niet de juiste afbeelding van der Paarden Baarmoeder met het Jong in zyne vliezen, door den keurigen fabricius vervaardigd. By 't nazien deezer Afbeeldinge, is my, om dit nog met een woord te melden, aanmerkelyk voorgekomen, dat die groote Man, in zyne Plaat XXIII, Fig. 56, eene soort van Cotyledoms, of vatswyze klierverzamelingen vertoont, die aan het Chorion verbonden zyn, en het bloed en voedzel aan het Veulen mededeelen. Naar uitwyzen deezer Figuure zou hier eenige, schoon afwykende, nogtans trapswyze overeenkomst met de gesteltenis der Koeien schynen plaats te hebben; en dus geenzins eene doorgaans aan een verbonden Placenta, zoo als veelen meenen, in de Paarden zyn. Ik wenschte dit wel eens nader te onderzoeken; en hoop, zoo ik gelegenheid hebbe, om zulk een bevrugte Paard-lyfmoeder te kunnen bekomen, dezelve vervolgens by die der Koeien te vergelyken. Ga naar margenoot+Van dit onderwerp dan afstappende, staat ons nu verder te gewaagen, wat de Boeren voorts inzonderheid in agt neemen, ter verzorginge van de Merrie en het Veul. Wegens het afhaalen van het vuil, of de Ham, zoo men 't noemt, zyn onze Hollandsche Boeren op verre na zoo stout niet met de Paarden, als met de Koeien; daar ze vry handiger in zyn. Met opzicht tot de Paarden laaten zy hier veelal de natuur werken; ten zy dat ze, als het Merriepaard de Ham te lang behoud, door het ingeeven | |
[pagina 60]
| |
Ga naar margenoot+van Olyf-olie, of eenige dryfmiddelen, het Beest te hulp tragten te komen; waar over wy niet mogen nalaaten, den geenen, die hier in eene welgegronde onderrigting begeeren, te wyzen, naar de lessen van den Heer vitet, door den Heer fontein vertaald, van bladz. 101-114; by de Koeien zullen wy 'er breeder van melden. Men houd vervolgens het Veul en de Merrie niet lang op stal; maar laat dezelven, gemeenlyk, na ze een dag of twee gekoesterd te hebben, gezamentlyk ter weide gaan. Het Veul blyft getrouw by de Merrie, en de natuur schynt zelfs hier haare tedere zorg, byzonder aan de Medeweidende Paarden, ingeprent te hebben; dewyl de andere Paarden den Veulens zeer zelden hinderlyk zyn. Ook onthoud zig het Moederpaard bestendig by het Veulen; dat meestal, om zoo te spreeken, binnen den kring loopt, die de Merrie in 't graazen of weiden van de andere Paarden aftreed. Kort na de werping zyn de Merrien wel dra weder in staat, tot den arbeid en de voortteeling. Onze Boeren, die zig meer dan gemeen op het Paardenfokken toeleggen, laaten daarom, gemeenlyk, op de negen dagen na de werping, de Merrie al wederom bescheelen of bespringen; en zetten dezelve, na eenige dagen, op nieuw weder voor den Wagen of Ploeg. In sommige streeken laat men het Veulen, als de Merrie in 't span is, naast de Merrie loopen; doch veelen sluiten het dan zoo lang op stal, in stroo gezet, om het dartele Veulen voor onge- | |
[pagina 61]
| |
lukken Ga naar margenoot+te bewaaren; 't geen vooral in Holland plaats heeft, om de menigte van Slooten en Greppen. Als dit geschied is loopt de Moeder, die men egter geen al te zwaaren, nog lang agtereenduurenden arbeid, laat doen, zoo draa haar het haam van den schoft gestreeken word, al grinnikende naar den stal, om haar geliefde kind te zoogen. Zy, die de natuur in haare liefdezorgen tragten te leeren kennen, en de taal der dieren na te gaan, vinden hier een by uitstek aangenaam voorwerp van beschouwing. Het Veulen roept de Moeder, de Moeder beantwoord het Kind; naauwlyks bereikt de een den ander, of de zoogende Moeder verpynt zig, om het Veulen in een gemaklyken stand te zoogen; en naauwlyks is het Veul op den eersten toeval van het zog verzadigd; of fluks gaan ze beiden te velde; de Moeder vooruit, en het Kind met dartele sprongen agter aan, tot daar de groene klavers een nieuw voedsel aan de blyde Moeder geeven. Ga naar margenoot+Deezen tyd van zoogen houd de een wel wat langer aan dan de ander; veelal egter laaten de Hollandsche Boeren de Veulens tot zeven of agt a negen maanden zuigen, en soms wel langer, als de Merrie niet weder gedekt zy. Zoo de Merrie zwaar is, brengt men 't op zyn hoogste tot zeven Maanden, of tot dat het jong alle zyne Veultanden volkomen heeft. Na dien tyd speent men de Veulens op de volgende wyze. Men brengt ze op den stal, dien men wel gezuiverd en dik met stroo beleid heeft. | |
[pagina 62]
| |
Ga naar margenoot+Veelen onzer Boeren houden zulk een Veulen ook wel in eene afzonderlyke schuur, of een afschutzel, zwaar met stroo bestrooid. Ter deezer plaatse laaten zy het los en ongebonden staan of loopen, en men breidelt het Veulen zelden vóór de twee jaaren met een gebit in den mond; 't welk dan nog meest met een houten bit geschied. Keurige Boeren gebruiken, vooral in den eersten tyd, geen ruif, maar een middelmaatig hooge krebbe; en de meesten zelfs een laagen bak, dien ze op den grond plaatsen; om, zoo zy zeggen, en met reden, de Paarden geene ongeschikte Halzen te doen krygen. Het eerste voedsel, dat men aan de Veulens in het begin van den speentyd geeft, is, des ogtends en des avonds, gemaalen gerst of haver met zemelen; want heele gerst of ongekneusden haver kunnen zy nog niet vermaalen; ook vermengt men dit voedsel wel met een weinig waters. Na verloop van een dag twee drie, begint men het Veulen allengskens eenig best hooi te geeven; vooral gezuiverd van harde struiken, distelen, heermoes en wilde zuuring. Op het gebruik van zulk voeder, begint het Veulen te dorsten; des men dan het zelve van tyd tot tyd drinken aanbiede, waar aan het eerlang gewend. De ervaren Boeren in Holland maaien, een dag drie vier by voorraad, eenig fyn en best gras, dat ze hooien; waar door het Veulen geduurig, van tyd tot tyd, eel en leevend hooi krygt; en al vroeg aan 't eeten van groen gras en hooi gewent; dat schoone vette Veulens maakt. | |
[pagina 63]
| |
Ga naar margenoot+Voorts is 'er bykans niets, daar men meer op let, dan om het Veulen rein en schoon te houden; zoo dat men op een Hollandsche Ga naar margenoot+Boerenstal zelden of nooit een Veulen zie dat niet zuiver is. En geen wonder; de Natie heeft uit eigen aart eene zugt voor de Paarden; zoo de Boer of zyn Knegt hier in al eens zuimagtig ware, het Boerenknaapje, het Zoontje, dat van den stal niet is af te scheuren, zou voor alle dingen niet vergeeten te zorgen voor het geliefde Beestje; het welk hy, vuurig naar dat tydstip verlangende, het eerste hoopt te mogen beryden. En is 'er het Zoontje mal mede, Moeder en de Meiden zyn 't niet minder. Een aardig dartel huppelend Veulen is, op den stal, en in de weide, het vermaak, en de liefdezorg van eene Hollandsche Boerdery; des men zeer vlytig op het welvaaren van een Veulen agt geeve; terwyl men met vreugde den tyd te gemoet ziet, dat het in staat zal zyn, om bereeden te kunnen worden. Het Zoontje, gemeenlyk de eerste proefbaas, word 'er aanvanglyk nu en dan eens op gezet; wat laater doet het knaapje het Veulen een weinig voortstappen; en eindelyk rydt het 'er mede den weg op; inzonderheid als men het Veulen, in 't tweede Voorjaar na de werping, ter weide begint te brengen; 't welk veelal de zaak van 't Boerenknaapje is. Wanneer het Veulen dertig maanden of daar omtrent oud word, begint men het, nevens andere Paarden, op stal te brengen, en aan de ruif te gewennen. Men maakt dan een aanvang van het zelve te roskammen, en 'er de | |
[pagina 64]
| |
Ga naar margenoot+Veulhairen af te rossen en te borstelen; waar door het gladder word, en eene volkomener gestalte verkrygt. Men merke hier omtrent mede aan, dat de Veulens, kort na de geboorte, na genoeg alrede die hoogte van pooten hebben, welken zy hunnen gantschen leeftyd door behouden; zoo dat alleen het Lichaam, of, gelyk men zegt, de koffer van het Paard aangroeie, en de overige gestalte zich uitzette. Omtrent dien tyd, neemt men evenwel nog in agt, dat men 't Dier geen hard voeder geeve; dewyl het zyne volkomen kiezen nog niet heeft; en veelal weekt men dan den haver; te meer, om dat men ondervind, dat harde ongeweekte haver schadelyk voor de oogen is, 't welk ontstaat uit het ontydig forceeren van het gebit. Men vind 'er die willen, dat men den Staart en de Maanen, alle drie maanden, met eene wassende Maan, naar vereisch zal afknippen, om aan dezelven eene goede gestalte te geeven; doch wie, die verstandig denkt, zal dit voor geen fabelpraatje houden? Verder worden de Veulens allengskens tot het zadel en den toom gewend; 't welk in Holland, doorgaans, als boven gemeld is, ten vroegste op de drie of vier jaaren geschied; wanneer men het Veulen een Paard begint te noemen, en het dus voor geen Veulen meer gehouden word: waartegen men de Veulens in Vriesland al op de twee jaaren aanzet, om den Harddraavers tred te leeren; dat de Paarden zekerlyk vroegtydig kraakt; doch hier van straks nader. | |
[pagina 65]
| |
Ga naar margenoot+Na dat de Veulens dus Paarden geworden, en in kragten toegenomen zyn, denkt Ga naar margenoot+men, om 'er goede Hengsten uit te kippen, of dezelven te laaten ruinen of snyden; waarin de Vriezen, en onze Hollanders, geene der minste baazen van Europa zyn. Men kan eene beschryving hier van vinden in den Vrieschen Stalmeester, ook woordlyk nageschreeven in het Werk van den Heer oebschelwits: by onze Hollanders geschied het genoegzaam op dezelfde wyze; dan mogelyk met wat minder omslags, en wel in deezer voegen. Men brengt den Hengst, dien men ruinen wil, naar den Snyder, of ontbied den Snyder aan de Boerdery. Men kluistert, in de eerste plaats, de Pooten van den Hengst, op de Werf, of eene wel gelegen plaats, gebragt, met striktouwen, zoo dat het Beest vallen moete. Fluks maakt men de gekluisterde Voor-pooten vlak op den grond vast, en een' of meer knappe Kaerels houden dezelven met het touw, om een hegten paal, of andere vastigheid, neder; terwyl ook een ander den kop regeert. Daar na draagt men zorge, om den agtersten onderliggenden Poot, wel vast gebonden, insgelyks neder te houden, en dien naar den band der Voor-pooten te haalen; even zoo als men een Slagtlam bind. Vervolgens word 'er een sterk touw om den bovenliggenden Agter-poot geslaagen; en men brengt wyders het langste einde van het touw om den Hals van het Paard; waar na men den Agter-poot aanhaalt; zoo dat de Aars van het | |
[pagina 66]
| |
Ga naar margenoot+Paard, vlak en gespannen, eenigzins naar boven geraake. Dit geschied met groote omzigtigheid, wel in agt neemende, dat men het touw niet te schielyk en onbezuisd aanhaale; waar door het Paard, dat in dit geval sterk woelt, gevaar zou kunnen loopen van zig te bezeeren. Eindelyk blyft het Beest, in die gedwongen gestalte, waar toe men 't gebragt heeft, stil liggen; en de Snyder of Ruiner maakt zig voorts gereed, om zyne handgreep te oeffenen. Hy heeft, benevens een scherp mesje, twee paar houtjes, ter dikte van een kloeken vinger, en ruim vier duimen lang: deeze houtjes zyn, aan de eene zyde, eenigermaaten uitgehoold; zoo dat ze in die holligheid, eene zekere stoffe als deeg kunnen bevatten; welke stoffe vermengd is met eene samentrekkende stoffe, voornaamlyk met Arsenik, om, by de afsnyding, als een samentrekkend corrosif te dienen: elders word dit poeder maar op het deeg gestrooid. Al het noodige dus by de hand zynde, vat de Ruiner, terwyl een ander den Staart van 't Paard vast houd, den Balzak in de eene hand, en snyd met de andere met het mesje, langs het midden van den naad des Balzaks, vlak tusschen de twee Ballen, door de uitwendige huid, van de eene zyde tot de andere. Vervolgens snyd hy, even handig, door het inwendige vel of vlies, waar in de Ballen liggen. Fluks daar op drukt hy, behendig en zagt, één der Ballen, die 't gereedst van tusschen het balschot (interstitium) voor komen, uit deszelfs holligheid; die al zagt- | |
[pagina 67]
| |
jes Ga naar margenoot+en omzigtig uitpellende, tot dat hy het Epididymis, de Parastata, of den By-bal en de Zaadvaten gevat heeft; welken hy dan tusschen het eene paar der voorschreeven houtjes klemt, die hy terstond met een daar toe vervaardigd touwtje vast bind; en daar of snyd hy den Bal by het houtje af. Voorts handelt hy eveneens met den anderen Bal; en daar mede is de Ruining of Onthengsting volbragt, behalven dat hy de houtjes, met het Precipitaat of 't Arsenik, en het gemelde deeg, in de gemaakte opening laat. Men maakt dan het Paard, na dat het gesneeden deel wel gereinigd is, los, en men doet het zelve, opgestaan zynde, eenige minuten zagtjes stappen, waar na men 't op den stal brengt. Wyders onderhoud men dagelyks eene herhaalde stapping, tot dat de Wonde geneezen is; en men bevoorens, den dag daar aan, de touwtjes van het gemelde paar houtjes afgesneeden, en dus de houtjes, van de saamgebonden en nu alrede saamgetrokken Vaten, behendig afgescheiden heeft; wanneer men ook wel het Paard zig, tot even aan den Buik, in 't water verkoelen laat. Dit is de geheele omslag, dien men by het ruinen doorgaans in agt neemt: 't welk, even als met alle diergelyke operatien en handgreepen, hoe handiger hoe beter geschied. Ga naar margenoot+Wanneer de Paarden nu, het zy Ruinen, Hengsten of Merrien tot een bekwaamen ouderdom gekomen zyn, worden ze in Holland tot verschillende oogmerken uitgekipt. | |
[pagina 68]
| |
Ga naar margenoot+De zwaarsten, en min schoonen, schikt men tot Boeren-Paarden, voor den Landbouw; die zwaar en te gelyk schoon van talie zyn, worden tot Chaise- en Koetspaarden opgeleid, of voor de Ruitery gekogt; de allerfraaiste en vlugste houd men voor de Harddraavery. Maar men ontmoet dit laatste slag minder in Holland dan in Vriesland; dewyl 'er maar weinige Hollanders gevonden worden, die het kunstje, om jonge Paarden naar den eisch te leeren harddraaven, wel verstaan. Die eer behoort byzonder aan de Vriezen; waarom onze Hollandsche Stalhouders of Roskammers, die jonge Paarden willen laaten leeren, of zelfs hunne Harddraavers in orde willen houden, veeltyds een flukschen en kundigen Vrieschen Knaap of Ryder in hunnen dienst hebben. 'Er zyn nogtans hier en daar in Holland wel goede Ryders, die het afregten der Paarden tot de Harddraavery wel verstaan, dog ze zyn schaars onder de nationaale Hollanders. Midlerwyl is 't aanmerkelyk, en dit getuigen de Vriezen zelven, dat een Vriesche Harddraaver, eerst in Holland komende, wel een jaar of een half jaar, als onwillig is tot den harden draf, dien dezelve in Vriesland geleerd heeft: dog dat ze daar na, in Holland bereeden, en verder geoeffend zynde, het hier weder volmaakter dan in Vriesland leeren. Men houd des een Vrieschen Harddraaver, die in Holland andermaal wel gedresseerd is, voor den besten: dog hier van zullen wy vervolgens bepaalder handelen. Over 't algemeen moeten we zeggen, | |
[pagina 69]
| |
Ga naar margenoot+dat onze Holhandsche Boeren het 'er in 't geheel niet op toeleggen; dog daar-en-tegen zoo veel te meer op goede hardloopende Chaise-paarden, die, op den duur, of, zoo als men zegt, op den langen weg, voort kunnen; waar in de Vriesche-Harddraavers zekerlyk te kort schieten tegens onze Hollandsche Chaise-paarden. De rede hier van is klaar; men leert naamlyk de Harddraavers alleenlyk, op een zekeren afstand, of op een rit, juist en vast in een Harddraavers tred te loopen; dat by de besten met een zekeren Harddraavers sprong geschied: en dus kunnen dezelven het, op een langen weg, zelden tegens een goed natuurlyk hardloopers Hollandsch Chaise-paard uithouden. Niettemin komen 'er uit Vriesland ook zeer schoone Chaise-paarden, welken zoo vroegtydig en geduurig niet afgereeden zyn als de Harddraavers; maar de zugt voor de Harddraavery brengt te wege, dat de Vriezen hunne beste Paarden ruim zoo sterk op het harddraaven, als om voor de Chaise te loopen, oeffenen. De fraaiste Hollandsche jonge Paarden worden daarentegen meestal tot Koets- of Chaise-paarden gedresseerd, of doorgaans, ongedresseerd, met de drie of vier jaaren, benevens andere Paarden van allerleie soort, ter Markte gevoerd; alwaar ze dan door de Paardenkoopers en Pikeurs, voor de Ruitery en de Stalhouders, of tot andere gebruiken, opgekogt worden. Men voert ook een zeer aanzienlyk getal Paarden ten Lande uit, vooral naar Vrankryk; welks Pikeurs zeer gesteld zyn op Hollandsche en | |
[pagina 70]
| |
Ga naar margenoot+Vriesche, of andere onzer Provinciaale Paarden; die, gelyk men weet, tog overal den naam van Hollandschen draagen. Ga naar margenoot+Wat nu verder de manier betreft, op welke onze Boeren hunne Paarden tot het ryden afregten, dezelve is zeer eenvoudig. Men begint doorgaans met het jonge Paard los, alleen met de hand aan een staltoom of touw, eenige keeren naast andere Paarden voor den ploeg heen en weder te leiden: dit doet men eenige dagen 's morgens en 's middags. Daar na bind men het Paard lugtigjes, naast de Ploegpaarden, met het haam op 't lyf; men herhaalt dit tot zoo lange dat het dier 'er aan gewenne: en dan waagt men 't eindelyk, om het, nevens een mak Paard, in 't ploegspan te zetten. Zulks gaat dikwils niet gemaklyk; evenwel 't moet 'er nu mede door, en de Boer rust niet, voor dat hy het Paard hier in meester zy. Slaagt hy niet wel met den zwaaren ploegtrek, dan beproeft hy 't met de ligte egge; of hy ryd het eerst onder den man, in gul zand, braaf moede en af; op dat het gedweeër voor egge of ploeg te regeeren zy. Als het Paard ten laatsten aan den ploeg gewoon en getemd is, waagt men het, in Holland althans, niet aanstonds met de Chaizen; maar men zet het voor een Boeren-wagen, veeltyds met een goed driespan; waar van de, van de handsche en by de handsche, sterke makke Paarden zyn. Men zet het jonge Paard in 't midden, met goede bytoomen, die aan den krommen dissel vaststaan, waar door de Ryder den kop in bedwang heeft. | |
[pagina 71]
| |
Ga naar margenoot+Gewoonlyk verkiest men hier toe een bollen zandweg, op welken het Paard zig braaf moe zal werken: naar maate dat het gedweeër word, ontspant men den Kettinggreep, en geeft het gebit wat bod. Hier mede houd men dagelyks, of om de twee dagen, aan, tot dat het Paard volkomen aan den Voerman gehoorzaame. Vervolgens beproeft men 't dan ook op den tweespan; en sommigen leeren zelfs de jonge Paarden op den tweespan; byzonder als men dezelve tot Koetspaarden, of voor eene Chaise met twee Paarden, schikken wil. Men voegt ze dan voorts, dikwils, by een Paard van gelyken ouderdom, een jaar meer of min; en op die wyze leert zulk een paar zeer gelyk op elkander loopen; dat het voornaamste is voor eene Chaise met twee Paarden. Ondertusschen verzuimen de Boeren, die de Paarden tot enkele Chaispaarden opleiden, niet, om dezelven, na dat ze aan gareel en breidel gewoon zyn, eerst voor de Karre en daar na voor de Chaise te leeren loopen. In dit stuk zyn onze Hollandsche Boeren by uitstek bedreeven; in zoo verre, dat menig Hollandsche Boer, op eene Chaise met één Paard, den besten Harddraaver, ja menig eene Chaise met twee Paarden, een goed pak geeve. 'Er zyn, inzonderheid omtrent Leiden en Amsterdam, zulke Boerenhagjes, die menig jong Heertjes kostbaar Paardje kraaken, als zy 't waagen durven hen aan te steeken; dat de looze Roskammers altoos wel weeten te vermyden. De Vryheid, die in dit ons Vaderland den Boer zoo veel regts geeft als | |
[pagina 72]
| |
Ga naar margenoot+den magtigsten Heer of Koopman, heerscht in deezen overal op onze rywegen; en nergens mogelyk is een Boer kittelooriger op dit stuk dan in Holland: voor niemand, dien hy niet kent, haalt hy gedwongen uit; en die hem voorby ryden wil, onderneemt het dikwils vrugtloos, ten koste van zyn beste Paard, daar de Boer hartig om lacht; terwyl de verwonnen Stedeling met spyt de roekloosheid betaalt, van een vrygebooren Landman, met veragting, te hebben willen voorbystreeven. Midlerwyl, aangezien geld alles vermag, loopen de Roskammers, zo veel zy maar kunnen, de beste Hollandsche Boeren-Chaispaarden op, betaalen ze duur, en winnen 'er nog grof geld mede. Ga naar margenoot+Op deeze beschouwing van de Nationaale manier om de Paarden te dresseeren, of op het ryden af te regten, zouden wy verder den Pikeurstal kunnen intreeden; doch dit is meer uitheemsch, dan Hollandsch, en behoort dus niet tot ons tegenwoordige bestek. Meer opmerking verdient het, by deeze gelegenheid, dat de Vriezen en Hollanders, met onze Geldersche en verdere Provinciaale nabuuren, van ouds her, voor de grootste kunstenaars in 't beoeffenen en beryden der Paarden gehouden zyn. De Romeinen deeden hun de eere aan, van hen hier voor te erkennen; getuigende, dat hunne Ruiteryen zeer ontzaglyk waren, dat zy de Paarden by uitstek wisten af te regten, om met geheele Ruiterbenden te zwenken, en in orde her- en derwaards te wenden; als mede dat zy hunne Paarden leerden, om | |
[pagina 73]
| |
Ga naar margenoot+met Ruiter en Wapenrusting over de rivieren te zwemmen, en de moerassen te doorwaaden, enz. Men vind zulks, zoo door tacitus, in zyne Jaarboeken, als door caesar, in zyne Fransche Oorlogen, ten overvloede gemeld; en men ziet het nog heden onder ons, in 't stuk der harddraavery, bevestigd. Ja, alles nagaande, is 'er, myns oordeels, gronds genoeg om te beweeren, dat de kunst der Pikeurs in Paarden te leeren zwenken, op geregelde tree te gaan, op galop te ryden, enz. oorspronglyk ontleend is van de Vriezen, de Batavieren, en Duitsche Volkeren, welke aan onze Landen grensden; waar onder die van Drenthe en Groningen, benevens die van Keulen, Trier, enz., met recht geteld wierden; als die, onder den naam van Triersche en Drentsche Ruiters, by de Gallen zeer geagt, en by de Romeinen gedugt waren. De overige Etiquettes of kunsten van den Pikeur-stal zyn naderhand, onder de Franschen, Italiaanen, Engelschen, en andere Volkeren, 'er bygekomen, door 't meerder aanvoeren van vreemde Paarden. De Engelschen althans hebben 't meeste van vreemde Pikeurs geleerd; schoon men hun voor 't overige de eere moeten geeven, van in deeze Eeuw de Baazen van Europa in 't rennen te zyn, en den Paarden allerleie kunsten te leeren. Het eenige, dat ze onze Hollanders en Vriezen nog niet kunnen afkyken, is het harddraaven, en het fokken van nationaale sterke Paarden: want, en dit getuigt ook de buffon, hunne Paarden zyn niet nationaal, | |
[pagina 74]
| |
Ga naar margenoot+maar oorspronglyk Barbarysche en Arabische Paarden. Niet oneigen zou ik, daar het harddraaven eene zo byzondere nationaale oeffening onder ons is, de beschouwing van dit onderwerp hier nog aan 't einde van dit Hoofdstuk mogen hegten. Maar, overmits ik voorneemens ben het geen tot de Harddraavery behoort uitvoerig te boeken, zou ik in deezen te breed uitweiden. Ik zal des dit stuk spaaren tot myne Verhandeling over het nationaale gebruik der Paarden; en liever overgaan tot eene hoognoodige verklaaring van de Volkseigen benaamingen der uitwendige deelen van een Paard, met de daar toe gebruikelyke Konstwoorden; om 'er verder by te voegen de vereischte ontvouwing der echte kenmerken van een goed Paard, en van de voornaamste gebreken der Paarden. |
|