Natuurlyke historie van Holland. Deel 4
(1769-1805)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||||||
Natuurlyke historie van Holland.Eerste hoofdstuk.
| |||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+niet als volstrekt afgescheiden, maar van den eenen tot den anderen overgaande, aanmerken; en ons voorbehouden 'er nadere Ga naar margenoot+verbeteringen en ophelderingen by te voegen. Doch eer wy bepaaldlyk tot de verdere Verhandeling treeden, hebben wy, ten aanzien van de EERSTE CLASSE, welke thans onze beschouwing vordert, te weeten die der viervoetige, gehairde, leevendbaarende en zoogende Land-Dieren, met betrekking tot Holland, het volgende vooraf in 't algemeen aan te merken. Dat deeze Dieren, niet alleen de huishoudelyke, maar ook de wilde en woeste, in andere deelen der Waereld, byzonder in veele Gewesten van Europa, zeer menigvuldig zyn; en dat ons Holland, op verre na, zoo veele Geslagten, laat staan Soorten, niet kan tellen, als die Landen. Maar wy vinden geen reden om 'er ons over te beklaagen. Wy hebben het meermaalen als een gezegend lot aangemerkt, dat men hier te Lande zoo weinig verscheurend en wild Gedierte, waar van de Bosschen van Gallie en Duitschland krielen, ontmoet; en we zyn daarentegen met een grooter aantal van huishoudelyk en nuttig viervoetig Gedierte voorzien, dan eenig ander Gewest. Ons Rundervee, bovenal, vermenigvuldigt zoo sterk onder ons, dat wy, en het nabuurige Vriesland, ondanks de woedende Veepesten, nog steeds een overvloed van Vee hebben. De hoofdoorzaak van dit verschil met andere Gewesten is, gelyk wy al vroeger opgemerkt heb- | |||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||
ben, Ga naar margenoot+grootlyks te zoeken, in de bewoonbaarheid des Lands; en even zoo zal men uit de verdere beschryving onzer Hollandsche viervoetige Dieren, kunnen afneemen, dat dit ook de reden zy, waarom veele Geslagten, die in onze nabuurige Provintien gemeen zyn, hier zeer schaars of in 't geheel niet gevonden worden; waarvan het tegendeel omtrent de Watervogelen en Visschen plaats heeft. Wyders heeft men hier nog over 't algemeen aan te merken, dat alle de viervoetige Dieren in dit Land gemeenzaam deelen in het temperament van ons klimaat; zoo dat de Dieren, welken, om zoo te spreeken, in het zelve genaturalizeerd zyn, 'er zeer gezond en sterk in leeven; terwyl anderen, aan hooger Land en drooger Lugt gewoon, het dikwerf in ons klimaat niet kunnen houden; als in 't vervolg by de beschouwing der byzondere Geslagten breeder blyken zal. Hier mede tot ons voorgestelde plan overgaande, komt ons aanvanglyk voor de EERSTE CLASSE, die wy noemen | |||||||||||||||||
Viervoetige gehairde dieren.
| |||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||
derzelver herinnering volstrekt vereischt. Ze luid aldus: | |||||||||||||||||
Uitwendig lichaamsgestel.Het hoofd beweegt zig en draait, aan den Nek of het oppereinde van den Ruggegraat; hebbende
| |||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||
De romp bestaat uit Ribben, die met den Ruggegraat verknogt zyn, door wervelbeenderen en een bekleedsel van Spieren, in eene lederagtige hairige huid omvangen.
| |||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||
De steunselen zyn vier Pooten, die door Schenkelen in Gewrigten draaien, en zig recht voorwaards, agter den anderen, beurtlings kruiswyze beweegen; deeze Dieren gaan op hoornige of geklaaawde Voetzoolen, die plat op den grond nedertreeden.
De bekleedselen bestaan uit eene lederagtige gehairde Huid; en de Hairen zyn wollig en lang, of borstelig en kort, zig allen van één scheidende. | |||||||||||||||||
Inwendig lichaamsgestel.Het hoofd bevat het zintuiglyk Herssengestel, beslooten in een zenuwagtig en geäderd Vlies, werkende door middel van uitspreidende Zenuwen, gemeenlyk tweetakkig, op het dierlyke leeven.
De romp behelst de lichaams- en leevensvoedende Ingewanden.
De borst is van den Buik afgescheiden, door een Spieragtig Middelrif, en bevat, voornaamlyk,
| |||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||
De buik is, door het voornoemde Middelrif, van de Borst afgescheiden, en bevat hoofdzaaklyk,
| |||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||
De steunselen, inwendig, zyn Beenderen, uit eene eigenaartige vaste sloffe, die men Been noemt, saamgesteld, van binnen met Merg gevuld. Dezelven zyn door Vliezen en Peezen in hunne scharnieren beweegelyk: in de jongen zyn zy Kraakbeenig en week; maar in de volwassenen hart, vast en samengroeiende.
De bekleedselen, inwendig, zyn Vliezen, Vel, Spieren, Klieren en Zenuwen.
Hun vleesch is rood en vast.
De vogten zyn, het lichaam kweekende Chyl, of het Maagsap; de kooking bevorderende Gal; het Miltzap; het leeven voedende rood warm Bloed; het de voortteeling bevorderende leevendmaakende geestryke Merg; de voedende Melk in de Zoogborsten; de besproeiende Wei; het afscheidende Speeksel, de Pisse, enz. | |||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||
De drek, die de inwendige vouwing en gedaante der Darmen aanneemt.
De beweeging is gaan, loopen, of springen.
De huishouding is
Hun voedsel is Vleesch, Bloed, Kruiden, Vrugten, enz. | |||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||
De voortteeling geschied, door een Mannetje en een Wyfje, door middel van de vermenging der Teelstoffe in de Baarmoeder.
Hunne driften zyn Toorn, Liefde, Haat en Vrees, welke allen onderworpen zyn aan de Menschelyke beteugeling.
Hun geluid is Blaetende, Brieschende, en Piepende.
Hun leeftyd is onbepaald, of liever verschillende.
Hun sterven geschied natuurlyk, door een uitteerenden ouderdom, of onnatuurryk, door hunne Verwoesters, en andere Lotgevallen, daar ze voor vatbaar zyn. | |||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Uit deeze, naar ons oordeel met de bedoelde Dieren naast overéénkomende, algemeene omschryving, ziet een opmerkend Leezer terstond, welke Dieren 'er afzonderlyk bedoeld worden; en zy, die het eene of andere byzondere Samenstel mog-ten aankleeven, zullen 'er, zoo 't ons voorkomt, ook het hunne, onder zekere bepaaling, in ontdekken. Het zy men deeze CLASSE, naar de Stelling der Ouden, als viervoetige; of naar die der Nieuwen, als met een tweeholig harte, warm bloed en zoogborsten voorzien; of als Leevendbaarende; of naar eenige andere bedenkelyke kentekenen, wille beschouwen; of dat men dezelven, volgens anderen, naar hunnen huishoudelyken aart en eigenschap begeere te onderscheiden; ja zelfs, al wilde men deeze Dieren naar een ontleedkundig Samenstel schikken. 'Er kunnen geene verkiezingen van dien aart voorkomen, of wy hebben dezelven, met de opgave van de algemeene kenmerken der Dieren, die 'er onder kunnen en moeten betrokken worden, 'er dermaaten ingevlogten, dat alles, het zy men uit- of inwendige of huishoudelyke kentekenen verkieze, eenstemmig aan de waare kenmerken der Natuure beantwoorde. Hier door vermyden wy dan verder het voordraagen van eene beredeneerde vergelyking onzer opgave, met andere Systhematische Omschryvingen; waar toe het geheele Eerste Stuk van ons Derde Deel geschikt is. De evengemelde algemeene omschryving derhalven voldoen- | |||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||
de Ga naar margenoot+agtende, wenden wy ons voorts tot het nagaan van de Ordes, Geslagten en Soorten; of, zoo als wy ons liever uitdrukken, van de Ordes, Geslagtaartige Geslagten en Soorten. Ons dus, zoo naa als 't mogelyk is, aan de natuurlykste schikking bepaalende, vallen ons dadelyk de allerduidelykste natuurlyke kentekenen der Rangen in 't oog; en wel bepaaldlyk die, waar van wy inden aanvang van het Vierde Hoofdstuk des Derden Deels gewag maakten. De Godlyke Natuurkundige moses naamlyk, en de beroemdsten der Ouden na hem, vestigden hunne Rangschikking op de klaauwen en derzelver verdeelingen in geledingen; waar mede, onder de Nieuwen, naast overéénkomt, de in de viervoetige Dieren zeer ervaren jacob theodorus klein, wien wy het naast verkiezen by te blyven: zoo egter, dat wy, ten gevalle van hun, die anderen volgen, de bepaalingen van linnaeus en anderen, zoo ver het dienstig is, insgelyks zullen melden, en tevens onze eigene kentekenen opgeeven. 'Er komen ons hier dan twee zeer duidelyke onderscheidingen voor, volgens welken de boven beschreeven CLASSE der viervoetige gehairde dieren Natuurlyk verdeeld word, in viervoetige gehairde Dieren met hoornige klaauwen; en in viervoetige gehairde Dieren met gevingerde klaauwen: welke kentekenen wy, om, zoo na doenlyk is, aan eene stipte overéénkomst teblyven, liefst in deezervoegen uitbreiden. - Men vind viervoetige gehairde Dieren, | |||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+welker voetgewrigten in harde hoornige hoeven, als onbeweegelyk, beslooten zyn. En men ontmoet viervoetige gehairde Dieren, welker voetgewrigten van een gescheiden, geklaauwd, als vingeren beweegbaar zyn, en in een vleeschig vel omvat worden. - Op deeze wyze worden de Dieren, tot de EERSTE CLASSE behoorende, van alle anderen onderscheiden; hier door ontwyken wy tevens alle uitzonderingen, die 'er gemeenlyk op gemaakt worden; en welken, als men strikt wil zyn, weezenlyk opmerking vorderen; waarom wy 'er ook hier reden van dienen te geeven. Door de Classicale benaaming van viervoetige gehairde Dieren, ontduiken wy de zwaarigheid van de Hagedissen en Kikvorschen, uit hoofde hunner vier pooten, onder de CLASSE onzer viervoetige Dieren te tellen; het welk de Heer klein gedaan heeft, en, volgens zyne vastgestelde bepaaling, ook moest doen. Maar wy kunnen hem hierin volstrekt niet volgen, om de verregaande afwyking, welke de Natuur zelve in deeze Dieren doet zien; zoo in hunne, uit- als inwendige gestalte; waar in ze bestendig als met eene geschubde ongehairde huid voorkomen. Men mag dezelven dan, zoo men wil, viervoetige Dieren noemen; maar 't zyn geen viervoetige gehairde Dieren; weshalven zy zeer wettig en natuurlyk van Dieren onzer Eerste Classe afgescheiden worden; 't welk verder uit de vergelyking der Derde Classe blykt. Wy noemen deeze Dieren daar benevens Land-Dieren, in onderscheiding van alle anderen; | |||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+die, hoewel zy ook op het Land verkeeren, 'er zig nogtans zoo niet geheel en al op onthouden, als deeze viervoetige Dieren; welken nooit ergens anders, dan op de oppervlakte des Aardbodems verkeeren, woonen en voortteelen; terwyl zy zich noch in de Lugt verheffen, noch onder de oppervlakte der wateren begeeven; waar door zy dan ook onderscheiden zyn van de halfslagtigen, die eene overgang van de eene Classe tot de andere maaken; en, gelyk voorheenen aangeduid is, hunne byzondere bepaalingen hebben. Voorts moeten wy hier nog melden, dat wy, met het woord gehaird, het oog hebben, niet op takagtige of donzige vezelen, als die der Vogelen, maar op dunne gladde afgescheiden buigzaame of borstelige hairen. Hierom leest men ook in onze algemeene omschryving deezer dierlyke bekleedzelen, onderscheidenlyk, ‘dat deeze hairen zyn wollig en lang, of borstelig en kort, zig allen van één scheidende’: dat is te zeggen, dat zy hunne hairvezelen niet, gelyk de Vogelen, tot eene pluim of veder veréénigen; schoon men 'er vinde die zig voor het Vergrootglas geleed vertoonen. Wat wyders onze Omschryving van de verdeeling der Orden betreft, dezelve is, byzonder met opzicht tot de eerste, dus te verklaaren; dat by de Dieren, welken daar onder behooren, schoon de uitwendige gedaante van den voet of klaauw geheel hoornig, 't zy enkeld of gekliefd, zy derzelver holligheden evenwel, inwendig, de geledin- | |||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||
gen Ga naar margenoot+der afgescheiden vingeren, die men anders in de gevingerde klaauwen der Dieren van de tweede Orde bloot ziet, bevatten. Dit blykt duidelyk, als men den Hoef of Schoe der Paarden, zoo als men zegt, afpelt, of ook die der Koeien, en byzonder die der Zwynen afscheid; als wanneer men, aan de uiteinden der beenderen of schenkelen, de koot- en vinger-gewrigten, volgens den aart van het Dier, en deszelfs been- en gewrigtgestel, even zoo kennelyk ziet, als in de gevingerde geklaauwde viervoetige DierenGa naar voetnoot(*). Deeze dus verklaarde Omschryving neemt op die manier weg, de vitagtige bedenking, dat de Zwynen, Dieren met gekliefde hoornige klaauwen, ook eigentlyk gevingerde genoemd kunnen worden. Zoodanige en meer dergelyke vitteryen gaan ver; dog ze zyn, zoo wy meenen, door onze verklaaring zeer opgehelderd en genoegzaam uit den weg geruimd. Wy volgen hier het spoor van moses, welles woorden ons, in dit opzicht, zoo aanmerkelyk zyn, dat wy ons ten hoogste verwonderen, over de | |||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+juistheid deezer Godlyke Natuurschetse. De Godstolk, spreekende van de kentekenen der Dieren, die zy mogten eeten, zegt, Leviticus II, vers 2. Al wat onder de beesten de klaaawe verdeelt, (dat is, in 't gemeen, van Dieren, welken gekliefde hoornige klaauwen hebben, voor zoo verre wy die uitwendig beschouwen;) ende de klove der klaauwen in tween klieft ende herkaauwt; dat zult gy eeten. Op deeze wyze spreekt hy ook van de verdeeling der klaauwen in het Zwyn, dat egter, als niet herkaauwende, niet gegeeten mogt worden. Moses herhaalt juist telkens, het woord klaauw en dat van klove; waar uit blykbaar is, dat hy daar mede bedoelt, die zamenvoeging der eigentlyke klaauwen, welke zig, als in twee hoornige bekleedsels gekloofd, vertoont, en daarom met recht de klove der klaauwen genoemd word. Deeze Natuurkundige onderscheiding ontdekt zig nog klaarder, als hy, spreekende van den Kemel en het Konynken, zegt, dat zy, dat zy de klaauwen niet verdeelen. Dat is (durven wy stellen,) dat zy, alhoewel zy gekliefde klaauwen hebben, dezelven nogthans in die schikking aan de voeten vertoonen, dat zy zig opdoen, niet als gekliefd, dat is, in gekliefde hoornige bekleedselen opgeslooten, maar als klaauwen die gevingerd zyn. Moses doet hier voordagtelyk die Dieren op elkander, volgen, welken, van de éénklaauwige en tweeklaauwige gekliefden, een overgang tot de volstrekt geklaauwden maaken: gelyk zoo de Kemel zyne bovenste, | |||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+klaauwgewrigten nog in een taai vel beslooten houd; maar de uiteinden in nagelen duidelyk vertoont; en vervolgens het Konyn, dat, als nader aan de gevingerden, de klaauwe, eigentlyk de klove, niet verdeeld, maar de vingeren regelmaatig geschikt heeft. Uit dit alles blykt klaar, dat moses, in deeze beschryving, zeer duidelyk aantoont, het natuurlyk onderscheid van Dieren, welker klaauwen verdeeld zyn, in eene klove, en van de zulken die niet verdeeld zyn; mitsgaders dat hy, door deeze verdeeling, eenvoudig eene verdeeling in tweeën bedoelt. Nademaal tog de meeste gevingerde eene verdeeling in vyf hebben, wel te verstaan in de verdeeling der vingerof beendergeledingen; zoo zou moses, indien hy hier niet uitdrukkelyk op die onderscheiding der geleden, in beslooten hoornagtige kloven, tegens die, welken in geene hoornige kloven opgeslooten zyn, maar bloot liggen, gedoeld had, in beiden deeze benaamingen het woord klaauwen niet gebruikt hebben. Zie daar dan eene waaragtige Dierkunde, eenvoudig, klaar en vatbaar voor alle menschen; tot welker rechte begrip men niets meer behoeft te doen, dan de Natuur zelve te zien, en haare voortbrengzels onderling te vergelyken. Op deeze voorgestelde Verdeeling, waar mede wy ons aan het oude en waaragtige houden, zullen wy nu, zonder ons in verdere voor- of tegenstellingen van anderen in te laaten, overgaan tot het beschouwen der viervoetige gehairde Landdieren van Hol- | |||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||
land, Ga naar margenoot+die tot de eerste Orde behooren. Dat zyn dezulken, ‘welker voetgewrigten in harde hoornige hoeven, als onbeweegelyk, beslooten zyn’. In deeze omschryving neemen wy het woord onbeweegelyk, als uit het reeds gezegde is af te neemen, in dien zin, dat, daar de geklaauwde, gevingerde Dieren hunne vingers vrywillig kunnen beweegen, zelfs zoo dat de meesten daar mede voelen en grypen; die van de gemelde eerste Orde de zelven tot dat einde niet kunnen gebruiken; om dat ze, schoon eenigermaate beweegelyk, inwendig, in de holligheden der hoornagtige bekleedsels, nogthans uitwendig onbeweegelyk zyn; waar door ze zig, uitwendig, niet geklaauwd, maar zoo als ons Hollandsch woord dit zeer wel uitdrukt, gehoefd vertoonen. In deezen zin behouden wy hier ook dat woord, om dat het dus zeer wel overeenkomt met de oude benaaming van quadrupedia ungulata chelifera, zoo veel als gehoefd of geschaard, gelyk de voelers der Kreeften. Buiten dit zegt het woord hoef, in 't Hoogduits, der huff, eigentlyk een nagel, of klaauw, van waar de Dieren, naar maate dat zulk een Hoef enkeld of verdeeld is, één- of tweehoevigen genaamd kunnen worden. Dit in 't oog houdende, brengen wy, met betrekking tot ons Holland, maar drie onder deeze Orde; om dat wy 'er geen meer in ons Vaderland vinden: te weeten, de enkel geklaauwde, of gehoefde, niet herkaauwende: benevens de zulken, die gekliefde klaauwen hebben, of de tweehoe- | |||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||
vige Ga naar margenoot+herkaauwende, en de zoodanigen die gekliefde klaauwen hebben, maar niet herkaauwen. Klein, die zyn Samenstel tot alle hem bekende Dieren uitstrekt, brengt de familien naar het getal der hoeven, zeer natuurlyk tot vyf: naamlyk de éénhoevige, by voorbeeld het Paard; de tweehoevige, by voorbeeld de Runderen; de driehoevige, de Rhinoceros; de vierhoevige, de Zeekoe; en de vyfhoevige, de Elephant. Doch deeze drie laatsten zyn, om dat ze by ons niet gevonden worden, buiten ons tegenwoordige bestek. Wanneer wy de Dieren van deeze Orde of Rang, dus, in den voorgestelden zin, verdeelen, komen ons als eene Bende of Geslagtaart voor, die Dieren, welke in hunne Geslachten zeer naby gelykslachtig zyn, maar egter natuurlyk geen byzonder Geslacht zyn; schoon zy door vermenging al mogten verbasteren, en dus eene nadere onderscheiding van hun Geslacht verëischen; waar van in ons Eerste Deel, Bl. 33, 35, in de Inleiding, breeder gesprooken is. De eerste Bende of Geslagtaart onder de eerste Orde, bestaat dan uit de
Enkelgehoefden, Monochelontes, kleinii.
Tot den tweeden Geslagtaart behooren dan de
Tweehoevigen, die herkaauwen, Dichelontes ruminantes.
En onder den derden Geslagtaart komen dan de | |||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Tweehoevigen, welken niet herkaauwen, Dichelontes non ruminantes.
Klein voegt nog daar benevens de Acornae, of hoornloozen, om dat de Zwynen, welken hier mede bedoeld worden, geen hoornen hebben: dan dit zal beter ter geslagtsonderscheidinge dienen. Men zou, in onze voorgestelde verdeeling, mede nog kunnen letten, op de onderscheiding der snuiten, of smoelen, mitsgaders op de tong, en byzonder ook op de tanden. Men zou dus mogen stellen, onder den eersten Geslagtaart, de Enkelgehoefden met tanden boven en beneden: onder den tweeden de Tweehoevige met tanden, alleen in de onderste voorkaak, herkaauwende: en onder den derden Tweehoevigen met scheurtanden en kiezen, in beide de kaaken, niet herkaauwende: doch alle deeze byzonderheden zullen beter op zyne plaats, daar wy deeze geslagten zullen voordraagen, in aanmerking komen. Zie hier intusschen een Tafeltje, waar in men onze verdeeling, met de daar toe behoorende Dieren, met een opslag van 't oog kan nagaan. | |||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||
Het plan der Rangschikkinge van den Eersten Rang der EERSTE CLASSE dan voorgesteld zynde, leid ons het zelve ter beschouwinge van de eerste geslagtaartige Dieren van den Eersten Rang, naamlyk de Eenhoevigen; waar onder zig de twee Geslagten, die van het Paard en den Ezel, bevinden. Deeze Dieren hebben, buiten het opgegeeven kenteken, en hunne uiterlyke gedaante, dit in hunnen aart gemeen; dat zy beiden natuurlyk geschikt zyn om zwaare lasten te draagen; dat hunne gestellen in aart overeenkomen; dat ze het zelfde soort van voedzel gebruiken; op de eigenste wyze het gras, hunne gewoone spyze, met de voorste tanden, in de beide | |||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+voorkaaken, afsnyden, en 't zelve, het met de bovenlip na zig haalende, daar mede beweegende, en slurpen; en eindelyk, dat ze zig, door de teeldriften opgewekt, geslagtaartig vermengen. Men brengt ze gevolglyk, met recht, onder denzelfden Geslagtaart; doch ze zyn egter, daar ze natuurlyk afzonderlyk paaren, zig dus aan hun eigen Geslagt houden, en voortteelen, natuurlyk ook byzondere Geslagten, die beiden weder hunne byzondere Soorten hebben; des de Natuur ons hier van zelve brenge, tot eene afzonderlyke beschouwing van het Geslagt der Paarden. | |||||||||||||||||
Het geslagt der paarden.Ga naar margenoot+Het Paard, dat hier, in zyn Natuurlyken Rang, naar onze opgave, eerst voorkomt, is een Dier zoo algemeen bekend, en door den Schepper zoo gemeenschaplyk aan de Huishouding der Menschen verknogt, dat de buffon het ook daarom, als het edelste Dier, tot de Huishouding der Menschen behoorende, allereerst voorstelde, en, met een treflyken trek van welspreekendheid, in deszelfs verdiensten afschetse. Het is tog, mogen wy, in navolging van dien Heer, wel zeggen, het edelste Dier, dat de Mensch ooit tot zyne Huishouding gevonden heeft; de Natiën, die het kennen, beminnen het; het schynt den Mannen en den Jongelingen als ingeschapen, om het moedig ros te temmen, en daar mede gemeenzaam om te gaan. Dit moedige Dier is vernuftig, om | |||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+aan dat gebruik, waar toe de mensch het noodig heeft, te beantwoorden. Het deelt, met den mensch, den last en de ongemakken des oorlogs; het is aandoenlyk voor nederlaag en overwinning; het vegt en stryd zelfs mede; het ziet, zoo stout als zyn Meester, het gevaar voor oogen, en spot 'er mede; het hoort het krygsgeschreeuw, bemint dat, zoekt, met een vollen galop, de heirspitze der tegenruiteryen, en is moedig in den stryd. Het deelt in de pragt der Tournooi-en Renspeelen. Het is leerzaam, en volgt de lessen zyns Meesters. Om kort te gaan, het schynt een Weezen te zyn, dat geschapen is, om zig te onderwerpen aan den wil van een ander, dien het zelve kan voorkomen; en dat, eindelyk, in eene gewillige gehoorzaamheid sterft. Dit is het voornaamste tot lof van het Paard, zoo treffelyk door den Heer de buffon beschreeven; dan 't haalt op verre na niet, by die verheven beschryving van het Paard, welke ons in jobs Boek gegeeven word. Onze hedendaagsche Wysgeeren meenen, door hunnen zogenaamden eleganten styl, en hunnen nieuwen smaak uit te munten; maar ze zyn zeer verre beneden dat verheven der Oostersche Volkeren: wy vernederen 'er ons met recht voor, en kunnen van dit Dier geen kragtiger omschryving geeven, dan die, welke wy Job 39, vs. 22-28 vinden. Ze luid, volgens de vertaaling van den Hoogleeraar michaëlis, naar de overzetting van den Heer de perponcher, aldus: ‘Hebt gy het Paard | |||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+den moed gegeeven, en zynen hals met gramschap bekleed? Beveelt gy hem te springen gelyk een Sprinkhaan? Zyn pragtig gebriesch wekt verschrikking, met den voet stampt en graaft hy in den grond, hy verheugt zig over zyne kragt, en trekt uit den gewapenden te gemoet. Hy belacht al wat 'er vreeslyk uitziet, en verschrikt niet, voor het zwaard treed hy niet te rug. Boven hem klinkt de Pylkoker, de glinsterende spiets en 't wapentuig, onder hem beeft de aarde, en naauwlyks roert hy ze aan. Hy gelooft niet, dat hy 't geschal der trompetten hoort. Wanneer het duidelyker word, dan verheugt hy zig, en snuift van verre den stryd, het geroep des Veldheers, en 't krygsgeschrei te gemoet’. Deeze verheven beschryving beantwoord volkomen aan de natuur; en de ondervinding leert 'er ons de overbrenging van kennen. Nadien het Paard dus met vollen recht het moedigste en fierste van alle Dieren genaamd moge worden, en 't zelve daar benevens, naast het Geslagt der Honden, het gemeenzaamste met den mensch zy, zoo is 't geen wonder dat 'er over geen Dier meer voortreffelyke Werken geschreeven zyn, dan over het Paard. Immers is, zoo wel de inwendige, als de uitwendige kennisse, van den aart, de natuur, eigenschappen, en ontleeding der Paarden, ten hoogsten top van kunde gebragt. De allerminste kleinigheden, die de schoonheid der Paarden kenbaar maaken, zyn aangetekend; en men vind duizende by- | |||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||
zonderheden Ga naar margenoot+geboekt, die men in agt heeft te neemen, om de schoonste en welgemaaktste Paarden uit de Paardemarkten uit te kippen. Alles wat tot de Gezondheid, de Voortteeling, de Ziekten en de Kwaalen der Paarden betrekking heeft, word bykans met zo veel kunde en oordeel behandeld, als 't met opzicht tot den Mensch zelven geschied; en in 't ontleedkundige staat het vooral na genoeg gelyk. De Ouden maakten 'er alrede veel werks van; en onze nieuwer Schryvers zyn 'er niet minder in bedreeven; des wy naauwlyks weeten hoe dit stuk aan te vangen. 't Is ons niet mogelyk eene geheele Ontleedkunde der Paarden, eene volslagen Verhandeling van alles wat een Paard betreft, voor te draagen, zonder in herhaalingen of uitschryvingen te vervallen; nadien 'er verscheiden Werken voor handen zyn, welken hier aan volkomen voldoen. De Heer de buffon heeft dit zoo verre uitgewerkt, dat zyn Geschrift een Meesterstuk zy; en de Heeren vitet en bourgelat hebben het beiden zoo wel uitgevoerd, dat 'er maar weinig kunne overschieten. Wy zien, met dankerkentenisse, het zaaklyke van den eenen en den anderen in onze Moedertaale overgebragt, door den in de kennis der Paarden uitmuntend bedreeven Frieschen Heer reinier fontein; van wiens arbeid, waar op wy staat kunnen maaken, wy ons, zoo veel het dit kort bestek gehengt, gebruik zullen maaken. 'Er zyn ons, buiten dat, nog al verscheiden en zelfs zeer goede Werken, over dit on- | |||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||
derwerp Ga naar margenoot+bekend; dan 't ware te lastig die allen op te haalen: genoeg zy het hier nog gewag te maaken van een Werkje getyteld: Huismans Handboek, voorgesteld in den Frieschen Stalmeester en Koeijen Doctor, 't welk ook zyne verdiensten heeft, en 't is mogelyk beter geschikt naar den aart der kundigheden van onze Natie, dan veele andere Vertaalingen, waar in men dikwerf met de kunstwoorden verlegen is: dan ook moet ik hier noemen een Werk over de Paarden, getyteld, de Nederlandsche Stalmeester; opgesteld door l.w.f. van oebschelwitsz; Adjutant onder Oranje Vrieslands Cavallery. Dit Werk, dat nu, in dit jaar 1777, met een Tweede Deel verrykt is, verdient den waaren Lof van Paardekunde, en byzonder van die der Friesche en Nederlandsche; doch is niettemin veelal eene uitschryving van de voorgaande; en hier en daar ook overgenoomen uit le parfait Marechal. Doch genoeg hier van; laat ons ter zaake keeren. Ons bepaald hebbende, om, zoo beknopt als doenlyk is, het merkwaardigste dat de Paarden, en wel de Hollandschen betreft, voor te draagen, zoo hebben wy, als natuurkundigen, het volgende, ter Rangschikkende Omschryvinge, op te geeven. Het Samenstelkundige kenmerk der Paarden is, volgens linnaeus, (die de Classe, waar toe het behoort, Belluae, dat is, Oorlogend, noemt, en 't welk, indien 'er het Zwyn niet onder betrokken ware, zeer natuurlyk zoude zyn,) in deezervoege te omschryven. | |||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+De bovenste Voortanden, zes in getal, recht opstaande, en paralel, of gelyklynig. De onderste Tanden ook zes, meerder uitsteekende. De Scheur- of eigentlyk de Hondstanden ingevat, van de overigen verwyderd; alleen in de Hengsten. De voeten eenhoevig, of wel (indivisa) onverdeeld. Klein zegt alleen, eenhoevig, of eenvoetig; en om het Paard van den Ezel, wiens Ooren langer en uitsteekende zyn, te onderscheiden, voegt hy 'er, tot een eenvoudig kenmerk, by, de Ooren opgeregt. Wy stellen de Geslagtskentekenen der Paarden liever, met wat naauwkeuriger, en zoo wy meenen nuttiger, omschryving, aldus: Het Natuurlyke kenmerk van een Paard, in onderscheiding van alle andere viervoetige Dieren, bestaat hierin.
Het hoofd spitsagtig, langwerpig; waar op twee steilopstaande beweegelyke Ooren, digt by elkander geplaatst, de Oogen groot, met zwaar gehairde oogleden; de Neusgaten inwendig een weinig gehaird aan het einde der snoet, of bovenlip, met een sterk saamentrekkend vermogen; een brieschend geluid en sterk geblaas uitademende; de Bovenlip dik, zenuwagtig en beweegbaar; de Onderlip slap en spieragtig, mede beweegbaar; de Tanden in jonge Paarden wisselende; in de volwassen, zes in de boven- en zes in de onderkaak; beiden in de breedte voor in den mond staande; de bovensten regtlynig | |||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en scherpstomp, nederwaards staande; de onderste schuin en scheppende opwaards gesteld; de Hondstanden afgescheiden geplaatst, tusschen de Voortanden en de Kiezen; welker getal doorgaans vier- en twintig is; allen platagtig van boven. Dit Hoofd is aan een flaauwen halfcirkelswyzen Nek geplaatst; uit welks oppersten samenloop lange enkelde Hairen, over de zyden van den Hals glooiende, hangen; die men de Maanen van 't Paard noemt, 't welk geen ander Dier, ons bekend, op die wyze heeft. De geheele Romp is bedekt, met zeer korte glad en glinsterende op elkander vlyende hairen. De gedaante van den Romp is alleszins rondagtig en glad, byzonder aan de Billen, die breeder zyn dan de Borst; de Rug flaauwlyk ingevallen. Aan den stuit een Staart, uitloopende in lange enkele harde hairen, die tot op de Hakken hangen; mede een teken my aan geen ander Dier bekend. De Pooten, evenredig van Onder- en Boven schenkelen; fyn en dun, aan de Hakken. De Hakken zwaar gehaird. De klaauw hoornig, éénhoevig, van onderen zenuwagtig en weeker.
Volgens deeze omschryving is het Paard, naar onze wyze van voorstellen, te onderscheiden, van alle ons tot nog toe bekende viervoetige Dieren. Door den Staart en de Maanen is het gansch onderscheiden van het naastbykomend Geslagt, den Ezel, en de | |||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Zebra; en 't onderscheid zig voorts van alle andere Dieren, zoo door de Maanen en Ooren, als door de geheele gestalte van het lichaam. Wyders kan men, met opzicht tot de zoogende Dieren, 'er nog byvoegen, dat de Zoogborsten in de Wyfjes twee zyn, geplaatst aan 't einde van den Agterbuik by de Liezen. Wat verder nog betreft de byzonderheden der inwendige deelen, hier van zullen wy vervolgens eene korte schets opgeeven; na, dat wy het uitwendige afgehandeld hebben; doch vooraf nog een kort woord nopens de gemeene benaamingen van het Paard. Deeze zyn, by de Europische Volkeren, veelal geschikt naar het Geslagt en den ouderdom van het Paard. Dus onderscheiden de Hollanders de Paarden naar de Sexe, in eene Vrouwlyke Meer, of Merrie, en een Manlyken Hengst; waar by ook de naam komt van Klophengst, en Springhengst; die gesneeden zyn noemt men by ons Ruinen; het jonge Paard heet Veel, Veluw, Veuluw, en Veul, of Veulen. Deeze onderscheiding maaken ook de Duitschers; die voorts het Paard gemeenlyk Pferd, of Ross; welk laatste woord, by ons Ros geschreeven, door onze Dichters veelal genomen word in de betekenis van een moedig Paard. Van daar geeft men insgelyks onder ons den naam van Roskammer, aan een Paardenkooper; dien men ook wel Paardentuischer heet; zeggende tuischen, oudtyds, zoo veel als handeldryven. De Franschen noemen | |||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+het Paard Cheval, dat, zoo men wil, ontleend zou zyn, van het Grieksche of Latynsche Caballus, of van het Italiaansche Cavallo; van waar een Ruiter dan Cavalier heet. Linnaeus, die in alles stout doorgaat, geeft aan zyne eerste Soort van Paarden den naam van Equus Caballus; doch hy maatigt zich wat veel vryheids aan; want zoo wel de ouden als de nieuwen verstaan door Caballus, een Hengst. De Franschen noemen een Ruin, Cheval hongré; en een Springhengst Etalon; doch waarom ze juist eene Merrie Jument, dat is juk- of lastdraagend heeten, daar een gesneeden Hengst of Ruin, ja ook een Hengst dit doet, is duister. Wy laaten dit ter navorschinge voor de Liefhebbers; die te gelyk, als 't hun gelust, mogen nagaan, hoe 't bykome, dat een Paard in 't Hebreeuwsch den naam van Sus heeft, gelykluidend met de Latynsche benaaming van 't Zwyn. In 't Engelsch neemt men mede de onderscheiden Sexe en den ouderdom der Paarden in agt; doch de algemeene benaaming van het Paard by hen is Horse, vermoedelyk van denzelfden oorsprong als het Duitsche Ross, oudtyds Orse. Ten platten Lande in Vriesland noemt men een Paard Hynser. En zoo zyn 'er, by ieder Natie, onderscheiden benaamingen, waar mede wy ons, het bygebragte genoeg oordeelende, niet verder zullen ophouden. Liever gaan wy nu over tot onze eigentlyke taak; dat is tot een gezet Geslagtsonderzoek, en naauwkeurige beschryving der Paarden, met betrekking tot ons Vaderland, by welks Na- | |||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||
tuurlyke Ga naar margenoot+Historie wy ons bepaalen. Om dit met alle kortheid, en omzichtigheid, in eene geregelde Orde te doen, zullen wy de volgende Verhandeling indiervoege inrigten, dat wy eerst het Paard in zyne natuur, en daar na in zyn gebruik, onder de Hollanders, beschouwen zullen; met eene, zoo veel ons mogelyk is, oplettende inagtneeming van de Eigennaamen en Kunstwoorden, hier te Lande gebruikelyk. Ter duidelyker voorstellinge van dit alles, zullen wy ten gevalle onzer Leezers en Landsgenooten, benevens andere noodige Afbeeldingen, hier byvoegen, een Paard in zyn omtrek; in welker beschryving wy de verklaaring der Hollandsche Kunstwoorden ter zyner plaatse zullen inlasschen. Wat dan, voor eerst, de natuur van het Paard, een Hollandsch of West-Friesch Paard, betreft; 't is zeker, en door alle Paardekenners erkend, dat de Hollandsche, West-Friesche, en byzonder de Vriesche Paarden, voor de sterkste en zwaarste te houden zyn; by welken dan ook komen de Gelderschen, en anderen, uit de naast aan Holland en Vriesland grenzende Provinciën en Streeken. Men houd de Holsteinschen wyders nog wel voor de taaisten; en ze komen naby aan de onzen; doch ze zyn gemeenlyk hoog op de pooten, of liever schraaler in 't aanzien. De Hollandsche Paarden, welken inzonderheid aan dit Land eigen zyn, vind men doorgaans breeder van Billen, vet en zwaar van Lichaam; maar ze zyn niet zoo fyn van pooten, als vooral | |||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+een Engelsch Paard. Somwylen ontmoet men Hollandsche Paarden van zulk eene ongemeene grootte, dat ze, als iets zeldzaams, naar andere Landen omgevoerd worden, om ze aldaar te laaten bezigtigen. Men vind ze, by uitstek, te Amsterdam onder de Sleepers, vooral onder de Brouwers Sleepers; die 'er voor bekend staan, dat ze zich daar op toeleggen. Dus heb ik eens in eene Kermistent een Paard gezien, dat een Brouwers-Sleeppaard geweest was, van die hoogte, dat een kaerel, ter lengte van zes voeten, regtovereinde op den grond staande, het niet over de schoft konde zien. In tusschen houden egter kiesche kenners die ongemeen zwaare Paarden, welken hier te Lande natuurlyk gefokt worden, geenzins voor de besten; de middelmaatigen worden gemeenlyk hooger geschat; hier uit zoekt men dan de Harddraavers; en de zwaare Paarden blyven grootlyks voor de koets en het kouter geschikt. Voor het overige worden hier veelerleie soorten van Paarden van elders ingevoerd, zoo dat 'er, even als het met de Menschen gaat, een goed getal Vreemdelingen in onze weiden graazen, en 'er nu en dan aanfokken. Dit heeft byzonder plaats met Holsteinsche en Duitsche Paarden; ook vind men hier te Lande Engelsche en Deensche, mitsgaders Fransche en Brabandsche Paarden, welke laatsten ook zwaar zyn. Midlerwyl blyft het egte Hollandsche, en vooral het VriescheGa naar voetnoot(*), hoe veel | |||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+vreemd hair, om 't Kunstwoord te behouden, 'er ingevoerd worde, by ons over 't geheel onverbasterd. Wat nog aanbelangt de Ketten, welker besten, onder de Noord-Hollanders zyn, gelyk ook de Hitten; deezen worden of enkeld onder ons voortgefokt, of uit Hitland en elders herwaards overgevoerd. Dewyl 'er nu wyders eene groote verscheidenheid van koleuren in 't Hair deezer Paarden gevonden word, zoo kunnen wy ook dit Artykel niet wel onopgemerkt laaten. De Hollandsche en Vriesche Paardenkenners maaken hier eene tweeledige onderscheiding, tot welke zy dit verschil hoofdzaaklyk brengen; 't zyn naamlyk Paarden van een eenkoleurig of van een vermengd Hair. Wat de oorzaak deezer verscheidenheid van koleuren in 't Hair der Paarden zy, is nog niet beslist; en zy die met bourgelat meenen, dat men dezelve te zoeken heeft in de koleur der vogten, waar door de Hairen gevoed worden, zullen egter niet ontkennen dat hier nog een diep geheim overblyft. Wy weeten inderdaad weinig van de geboorte der koleuren in de huid, de Hairen en de Vederen der Dieren. Wy weeten, 't is waar, (de groote albinus heeft het beweezen,) dat de koleur der huid by | |||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de Menschen, afhangt van een zeker vlies, onder het opperste dunne vel, dat men in 't Latyn Epidermis noemt; en in de Visschen kan men duidelyk ontdekken, dat de schoone koleuren, waar mede zy blinken, veroorzaakt worden, door een dun vlies onder de schubben. 't Is uit dien hoofde, daar tog alle de uiteinden van de uitwendige huid en de Hairen der Dieren, als in een zeer fyn vlies aaneenverbonden zyn, wel niet ongerymd te stellen, dat derzelver verschillende koleuren ook veelal daarvan afhangen; dan met dat alles is dit Stuk nog niet volstrekt beweezen; en 't doet hier in ons geval zoo veel niet ter zaake, of wy mogen een nader onderzoek hier van wel tot een beter gelegenheid spaaren. Genoeg zal het zyn nu nog de voornaamste by ons bekende verschillendheden, die deswegens onder de Paarden vallen, op te noemen. Onder de eenkoleurige Hairen heeft men de zwarte, die men of vaalzwart, muisvaal, gitzwart of moorzwart noemt; de geheel witte; de bruine; de rosagtige of kaneelkoleurige; de kastanjebruine, de goudgeelkastanjebruine met de donkerkastanjebruine, enz. Onder de gemengde of zamengestelde Hairen, telt men de gryszwarte en witte, die ook stekelhairige genoemd worden, als 'er veel witte enkele Hairen door 't zwart heen groeijen; de bruingryze of Spreeuwkoleurige; de appelgryzen of appelgraauwe; de zilvergryzen met wit gewolkt. Zilver-grys is weinig zwarthair door veel wit; Vuil-grys is wit en zwart door een; Bruin-grys is wei- | |||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||
nig Ga naar margenoot+wit door 't bruin, en Rood-grys of Roodschimmel zegt, dat 'er meer rood dan wit Hair door een gemengd is. De zoogenaamde Muisvaale Paarden hebben zwarte staarten, benevens zwarte maanen, en een zwarten streep, dien de kenners den aalstreep noemen, over de rugstreng. Voorts zyn 'er Wolfskoleuren, en veelerleije anderen, die elk naar zyne verkiezing uitdrukt en beschryft. Buiten deezen is 'er ook nog Hair van meer gemengde koleuren, dat men vreemd Hair noemt. Het zelve is meerendeels van dien aart, dat de koleuren zeer sterk tekenen, en uit tweeërleie hoofdkoleuren bestaan. Hier onder behooren de Getygerde, de Extergevlakte of bonte, de Porceleinverwige, de Moorkoppen en de Auberen. Alle die byzondere koleuren verschillen grootlyks, naar gerade dat de vermenging van Paarden uit verschillende Gewesten plaats hebbe; of naar den aart der Paarden zelven, die in byzondere Gewesten hunne over hunne soort of geslagt heerschende koleuren hebben. Dan wy mogen ons hier mede niet breeder ophouden; ons bestek vordert bepaalder van ons te onderzoeken, welke de meest natuurlyke koleur onzer Inlandsche Paarden zy. En dit dunkt my is na genoeg te bepaalen: althans ik durf myne gedagten, naar myne oplettendheid, onder verbetering van kundige Paardenkenners van ons Gewest, in deezen wel melden; zonder dezelven egter als volstrekt beslissende op te geeven. Ik meen wel opgemerkt te hebben dat de Paarden | |||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+van dit Land meerendeels geheel zwart of hoog bruin, en veel zeldzaamer wit vallen; zoo egter dat het zwart, of het bruin, meer of min flaauwer of donkerer zy: alle de overige koleuren houd ik voor verbasterd, en voor een vreemd Hair; dog onder die bepaaling dat het wit-en zwartbont uit de vermenging onzer eigene Landpaarden kan ontstaan. Hier by geef ik evenwel nog in bedenking, of het geene men gewoonlyk appelgraauw of gemarmerd noemt, niet meest heerscht in onze eigen Paarden. 't Komt my althans voor, dat men, by de meesten onzer Paarden, voor al de gitzwarte, bruine en witte Paarden, als zy in den bloei hunner jaaren en volle kragten zyn, aan den Vleeschigsten kant der billen, en aan den buik, altoos eene zagte fluweelagtig flaauwe marmering van de eigen koleuren onder een zal zien; naar welke zy dan genoemd worden, wanneer zulks sterker doorslaat. Dat voor 't overige de witte Paarden, die geheel wit zyn, hier, en zelfs in Duitschland, al van ouds her ongemeen zeldzaam voorkwamen, en dus aan ons Land niet natuurlyk eigen zyn, leert ons de Oudheid; nademaal de Batavieren, die eene heiligheid in de Paarden stelden, de witte Paarden, by uitneemendheid, als iets zeldzaams en Godlyks beschouwden. Van daar voedden zy dezelven in hunne heilige Bosschen op, om hunne Godspraaken of de Priesterlyke Wichelaaryen te helpen bevorderen: en hieraan heeft men 't ook toe te schryven, dat onze Voorzaaten een Paard, en wel een wit Paard, als het kenteken van | |||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Vryheid hebben aangenomen, dewyl ze, als zoodanig een wit Paard een geheiligden Wagen vrywillig voorttrok, ook vrywillig ten stryde toogen; maar geen oorlog aanvaarden, als het Paard onwillig was. En even zoo getuigt nog heden de ondervinding, dat de witte Paarden hier te Lande ongemeen raar zyn. Onder onze Ruiteryen worden dezelven, om hunne byzondere afsteekende koleur, voor de Trompetters, Standaardvoerders, Paukers, enz. gebruikt; maar 't is zeldzaam, zoo niet zonder voorbeeld, een Regiment of Compagnie alleen van witte Paarden te zien; dat egter met de graauwen of appelgraauwen nog al plaats heeft; gelyk 'er dus, onder onze Garde Dragonders, een uitmuntend Esquadron van, zoo ik meen, alle Vaderlandsche Paarden, van dat Hair is. Ga naar margenoot+Edog, wat hier van ook zy, het zwart is althans de hoofdkoleur onzer Hollandsche Paarden; terwyl de bonten uit de vermenging gebooren worden; en het bont veelal by voortteeling weder verloopt. Ondertusschen heerscht hier in eene zekere Mode, en, naar maate dat dezelve iets byzonders eischt, weeten onze Paardenkoopers ze wel dra aan te fokken. Maar wy kunnen hier mede nog niet geheel van het zwarte Hair, en het donker bruin, afstappen, zonder een weinig staan te blyven op de verandering, die dit Hair, by 't klimmen van de jaaren der Paarden, eigen is. Onze Hollandsche Paarden, naamlyk, zyn hierin aan eenige veranderingen onderworpen, die wel gedeeltlyk afhangen van de natuur der Paarden, in | |||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+'t gemeen; dog ook tevens van het klimaat van ons Land zelve, in 't byzonder. De veranderingen, die van de natuur der Paarden afhangen, zyn de volgende. Men vind de Veulens altoos niet alleen lichter en ruiger van Hairen, dan de volwassen Paarden; maar men ziet ook, dat hunne Hairen, naar maate zy in wasdom toeneemen, een meerder glans en een gladder vlijing over de huid bekomen. Een pas geworpen Veulen is hier, gelyk elders, doorgaans ruig, en de Hairen zyn vlokagtig; deezen behouden zy vry lang; doch allengskens ruien dezelven uit, en na verloop van een jaar ziet men de Hairen alrede glad; waarop het Veulen voorts, nu drie of vierjaarig geworden zynde, de schoonste Hairen heeft, die het voor of na vercieren. Voorts heeft ons klimaat, en de onderscheiden grond, een merkelyken invloed op de verandering van 't Hair onzer Paarden: men bemerkt althans duidelyk, dat het zig verschillend van koleur vertoont, naar maate dat de Paarden op drooger of vogtiger weiden graazen, schoon ik by anderen hier van niets gemeld vinde, durve ik zulks uit myne eigen waarneeming wel voordraagen, te meer daar ik weet, dat onze kundige Boeren, die Paarden teelen, 'er wel op letten; waarom ik het te minder onopgemerkt kan laaten, daar ik, waar ik maar kan, onzen Landaart altoos in 't oog tragt te houden. Indien men 't opmerkzaam gadeslaat, zal men bevinden, dat de Paarden, die in de hooge en schraale Duinzanden ter weide gaan, altoos het zwart veel vaalder | |||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en naar het bruine hellende vertoonen, dan die Paarden, welken weeliger weiden en wateragtiger gronden hebben: en even zoo blyven ook de witte Paarden niet zoo zuiver wit in de eerste als in de laatstgemelde weiden. Hierom voeren de zulken, die aan de schraale Geestgronden woonen, en Veulens aanfokken, hunne Veulens, als dezelven ter markt gevoerd kunnen worden, veelal, eenige maanden of een zeker getal weeken, op wateragtiger en weeliger Weiden: dit gedaan hebbende, zien ze wel dra, dat de Hairen zig, met het toeneemen van het vet aan 't Lichaam, glanziger en zwarter vertoonen. Ik ken dus een ervaren aanfokker van Paarden, by Noordwyk, die zyne Merrien en Veulens op hoog droog Geestland laat weiden; dog zeer oplettend is op het veranderen van weiden, tegen dat zy in staat zyn, om bereeden te kunnen worden; ter oorzaake dat de Huid en te gelyk de Hairen als dan glanziger zyn. Ondertusschen houd men de droogste weiden voor de gezondsten; dan hier over straks nader. Wyders staat hier ook nog in agt te neemen, dat de zwarte Paarden in Holland des Winters gewoonlyk veel zwarter zyn dan in den Zomer. In 't laatstgemelde Saisoen word het zwarte Hair, in de weiden, door de lugt, veel al bruinagtig; en zelfs verdwynt dan dat fluweele, dat marmeragtige, 't welk zig aan de Billen van veelen onzer zwarte Paarden vertoont. In den Winter verhairen ook veelen onzer Paarden; en ze worden dan op de stallen ruiger; gemerkt de Hairen over het lyf, | |||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+aan den buik en de kin, gelyk ook de Vetlokken, in dien tyd geweldig aangroeijen. Zulks schynt, naar ons begrip, ook al eenigermaate af te hangen van den aart van ons klimaat; 't is als of de natuur waakt voor de Paarden, met dezelven, door eene genoegzaame dekking der Hairen, tegens de koude en de vogtige lugt te beschermen; iets, dat in alle koude Landen opgemerkt word. Ga naar margenoot+By dit alles komt de koleur der Paarden ook nog in aanmerking, met opzicht tot derzelver sterkte, en men wil dat onze zwarte Paarden over 't geheel de sterksten zyn; dan onze Boeren houden die Paarden voor de allersterksten, die wel zwart zyn, dog egter naar het bruine hellen, en vooral in de lassen of liezen hoogbruin koleuren. Gaarne zien zy ook, dat zulke Paarden aan de Onderlip eenigzins gebaard, dat is, gehaird zyn; en vooral dat de neus en Bovenlip insgelyks met eenige borstelagtige Hairen bezet is. Dit slag noemen zy Smoussen, of Smouse Paarden; en de Voerlieden, Opstooters, of goed op den langen weg, en zy houden ze, als het stel verder goed is, voor de sterkste Paarden. De withairigen, schoon ze by den Heer bourgelat voor sterk te boek staan, tellen onze Boeren en Landlieden onder de zwaksten; even gelyk zy met witte Koeijen niet veel op hebben; van waar ook de witte Paarden, onder onze tegenwoordige Hollanders, schaars gevonden worden. Daar benevens zyn de appelgraauwen insgelyks niet gemeen onder ons; niettemin agt men | |||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ze hoog; ze worden voor de cierlykste Koetspaarden gehouden, en zyn dus meestal voor den Adel. Voor 't overige mogen wy ons met de byzonder vreemde Hairen niet ophouden; liever bezigtigen wy onze Hollandsche Paarden wat nader; om ons zoo na doenlyk aan het Nationaale te houden. Gemeenlyk zyn veele Paardenkenners van gedagten, dat de eigenlyke Hollandsche Paarden, en wel de zulken, die aan en omtrent het Sticht geteeld worden, veel taaier en sterker zyn, dan die men ons uit Vriesland overbrengt; en de reden die zy 'er van geeven is gegrond. De Vriesche Paardenfokkers, zeggen zy, weetende dat hunne jonge Paarden, zoo tot de Harddraavery, als tot Chaise- of Koetspaarden, veelvuldig gezogt worden, leggen het 'er sterk op toe, om de Paarden oogelyk, zoo als men 't noemt, te maaken. Ten dien einde worden de jonge Paarden buitengemeen gevoerd; zoo spoedig men kan, aan 't werk gesteld, en in 't loopen geoeffend. Met de twee jaaren, of daar omtrent, loopt een jong Paard al mede in den Ploeg; 't welk dan, schoon het niet zwaar werke, nogtans onder het vierspan den ploeg mede trekt, waartoe men in Holland zelden vóór de drie jaaren een Paard bezigt. Dan dit is 't nog niet al: wanneer een jong Vriesch Paard tot drie a vier jaaren komt, dan laaten de Vriesche Paardenkoopers het zelve sterk arbeiden, en op schraal Land graazen; zoo dat het beest vermagere, terwyl 't in 't loopen en draaven wel geoeffend word. Vervolgens brengen | |||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zy het Paard ter stalle; alwaar zy het zelve weinig of in 't geheel geen Hooi geeven, maar geweldig voeren met Haver, en ander vetaanbrengend voedsel; byzonder met Eijeren, die ze de Paarden by menigte laaten zuipen. Hier door worden ze vet, glanzig, en tevens moedig en dartel. Zulks lokt dan onze Paardenkoopers uit, en de schrandere Vries maakt 'er eene goede beurs mede. Maar 't gevolg hier van is, dat deeze Paarden, als ze in Holland komen, en ter weide gezonden worden, wel dra afvallen: dat gladde en vette verdwynt, en zy hebben wel een jaartje werk, eer zy weder tot hunnen voorigen staat komen, ten zy men dezelven, zoo als men met de Harddraavers doet, altoos op stal en op voer houde. Egter is 't 'er zoo mede gelegen, dat die Vriesche Paarden, als zy aan onze Weiden gewoon zyn, wel dra weder toeneemen, en dan goede Paarden blyven. Inmiddels houd men ze in Holland, met betrekking tot den arbeid, voor zwakker, dan de Stichtschen en Zuid-hollandschen, ter oorzaake dat, zoo als reeds gemeld is, onze Hollandsche Boeren, zelden of nooit, hunne jonge Paarden, vóór de drie jaaren, onder 't haam brengen; en dezelven niet, ten minsten zelden, tot het harddraaven, aanleggen; waar door de jonge Paarden zekerlyk veel lyden. Onze Boeren gewennen daarenboven de Paarden meer aan goed Gras, Hooi en maatig voeder, zonder de natuur ontydig geweld aan te doen. Met dit alles hebben evenwel de | |||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Vriesche Paarden, die in de Provincie blyven, en tot Boeren-Paarden opgeleid worden, in hun Vaderland hunne weezenlyke waarde; men kan en moet ze, inderdaad, onder de sterksten tellen; wanneer zy-maar, als gezegd is, uit hoofde van winst, en zugt voor de Harddraavery, in hunne jeugd niet bedorven worden. Voeg hier voorts nog by, dat de Hollandsche Paarden eene naauwe verwantschap met de Vrieschen hebben; dewyl 'er zeer veelen in Holland aangefokt worden, die van Vriesche herkomst zyn. |
|