Verzameld werk. Deel 2
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
De Avond na de Feestdagaant.Zoel is de nacht en windeloos en helder,
En stil op de daken en tussen de tuinen
Sluimert de maan, en in de verte schijnt zij
Het ganse bergland zichtbaar. O mijn vrouwe,
Reeds zwijgt iedere straat, en door de ramen
Licht enkel hier en ginds de lamp der nacht nog.
Gij slaapt, want als van zelve heeft de rust u
Bevangen in uw stil vertrek; u kwellen
Geen zorgen; en reeds weet gij noch bevroedt gij,
Hoe diepe wond ge in 't hart mij hebt geslagen.
Gij slaapt: ík sta nog aan 't balkon om deze
Voor 't oog zo milde hemel te begroeten,
En de natuur, de aloude en almachtige,
Die míj tot lijden schiep. ‘Aan u ontzeg ik
De hoop,’ zo sprak zij, ‘zelfs de hoop; uw ogen
Zullen nooit anders dan van tranen schitteren.’ -
Een dag van feest was dit. Maar nu verpoost gij
Van de uitgelaten vreugde en wellicht heugt u
In droom hoevelen gij vandaag bekoorde,
Hoevelen u: - niet ik (niet dat ik 't hope)
Kom in de geest u weer. Wijl ik mij afvraag
Hoelang 'k nog leven moet, en op de grond mij
Neerwerp, en klaag, en beef. O gruwbre dagen
In nog zo prille jeugd! Wee mij, daarbuiten
Hoor ik niet ver van hier het eenzaam zingen
Van de ambachtsman die in het late nachtuur
Weer na de ontspanning tot zijn stulp terugkeert;
En 't doet mij wild het hart tezamenkrimpen,
Wanneer 'k bedenk, hoe alle ding ter wereld
Schier zonder spoor vergaat. Zie, deze feestdag
Is heengevlucht, en op de feestdag volgt weer
De werkdag, en de tijd voert met zich mede
Al wat de mens geschiedt. Waar is 't geluid nu
Dier oude volken? Waar de roep gebleven
| |
[pagina 205]
| |
Van onzer vaderen roem, en 't grote, trotse
Rijk van dat Rome, en 't wapentuig, en 't druisen
Waar 't de aarde en de oceaan mee overspreidde?
Alles is vrede en stilte, en heel de wereld
Sluimert, en niets meer dat van hen gewage.
In 't eerste van mijn jonkheid, als de feestdag
Fel hunkerende wordt verbeid, zodrá hij
Voorbij was, lag 'k neerslachtig op mijn leger
Slapeloos te wentelen; en in 't late nachtuur
Deed mij een zang die 'k langzaam door de straten
Al verder, verder weg versterven hoorde,
Reeds even wild het hart tezamenkrimpen.
1819 |
|