Verzameld werk. Deel 2
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Voorbereidingaant. | |
[pagina 44]
| |
ACHTER de tuinen 't diepe, gele blinken,
Glans aan de struiken, glinstering in de ruit,
En dicht bij 't huis, waar luide stemmen klinken,
Eenzaam en stil, een vogeltje dat fluit.
Weer wekt die merel 't oude jeugdverlangen,
Maar 'k volg het niet: ik weet hoe 'k telkenkeer,
Na 't eender leed der vruchteloze ommegangen,
Wijzer noch rijker thuiskwam dan weleer.
Van verder dan de kim der verste kusten
Blinkt in mijn ruit dit glinsterende licht, -
Zing dan, mijn hart, want nergens kunt gij rusten
Ban in de schoonheid van een stil gedicht.
| |
[pagina 45]
| |
DIE kleine vlam in het duister,
Een stem in het diepste der ziel:
Een droom, een beginnend gefluister,
Nu 't stil is en de avond viel.
Straks ontvangen de geurige hoven
Het doorglansde geluk van de nacht,
Maar dat licht in míjn donker zal doven,
De droom die niet zingen kon wacht.
Wat anders is 't leven dan wachten?
Want, o God, mijn hart is bereid,
Het wacht, in de ruisende nachten,
Het lied van uw eeuwigheid.
| |
[pagina 46]
| |
‘OVERAL achter groene hagen
Bloeien rode en witte rozen:
Stil nu, stil, nog koel van 't dagen,
Suist de morgen van verpozen.
Hoor daarginds de vogel fluiten,
't Is ál zingen en beminnen!
Liefde zal uw hart ontsluiten,
En 't geluk treedt bij u binnen.
Laat het leven u doordringen,
Wees vandaag alleen in 't nu,
En het lied dat gij zult zingen,
Is een brug van God naar u.’
| |
[pagina 47]
| |
TOEN kwam de vrede, onverwacht...
De sterren van de zomernacht
Flonkerden wolkeloos hel en wijd
Over de donkere oneindigheid.
Maar schemerend groen was de aarde, en mild,
In een sluimerige fluistering, heel verstild.
Enkel de wind voer af en aan
En ritselde door de hoge laan,
En glinsterde als hij nederstreek
In al de rimpels van de beek.
En toen... o niets... die rimpeling,
Die sterrerust aan ieder ding,
Waar 'k stil in 't gras te staren lag
En mijmerend over 't water zag...
Van níets dan diepe, loutere rust
Werd toen mijn ziel zich zelf bewust.
Ik zag... o, álles, 't hunkerend ik
Werd gans vervuld, éen ogenblik,
Toen 'k door die kleine glinstering
Eindelijk bij u naar binnen ging,
Toen gij in die zelfde glinstering vondt,
Dat de ingang tot mij openstond...
| |
[pagina 48]
| |
Dan was 't voorbij. Van de andere kant,
Over de schemerige heuvelrand,
Voerde de wind door de hoge laan
Zoevend de geur van het hooiland aan,
En glinsterde als hij nederstreek
In iedere rimpeling van de beek,
Die tussen donker en donker zacht
Langs mij vloot door de zomernacht,
Waar 'k roerloos stil aan de oever lag
En mijmerend over 't water zag.
| |
[pagina 49]
| |
TUSSEN de dag en de schemering
Kwaamt gij en zaagt mij aan,
Tussen de schemering en 't donker
Zijt gij weer heengegaan.
Stom zonk ik weg in het wonder,
O eenheid van geest en geest!
Eén uur tussen daglicht en donker
Ben ik van u geweest.
| |
[pagina 50]
| |
IK ging, in mijn hart het bewegen
Van een vreemde, dringende wil,
De zoom van het weiland tegen, -
Aan de beek, bij een wilg stond ik stil.
Een eenzame ster hing te stralen
In 't vervloten rood van de lucht.
Gij waart het. Toen zag ik u dalen,
In het licht van een flitsende vlucht.
De dag is al lang verglommen,
Ik ga door de wassende dauw.
En zie naar de ster die, geklommen,
Nu flonkert in 't donkere blauw.
Maar gíj hebt het hart en zijn dringen
Vervuld en tot rust gebracht,
Het zingt, zijn geluk van te zingen,
Door de lichtende stilte der nacht.
| |
[pagina 51]
| |
ZUITERE schaal, met maanlicht volgeschonken,
Nacht, hoe ligt gij nu zo stil en wijd -
Of de sterren zelf uw schijnsel dronken -
Open naar de milde oneindigheid!
Nacht, als gij nu, van zijn liefde zeker,
Nu mij waan noch wil voor hem verhult,
Ben ik niets meer dan een heldere beker,
Door en voor God zelf met licht gevuld.
| |
[pagina 52]
| |
EEN laatst en stilst verwachten fluistert, -
Ik heb maar éen geluk ontbeerd:
Te zijn, in 't avondrood dat duistert,
De vreemdeling die huiswaarts keert.
Een schip dat schemerend huiswaarts glede,
Door drift van wind en golf verweerd,
Straks in de sterdoorschenen rede,
Dood, in úw vrede vastgemeerd.
| |
[pagina 53]
| |
WOORDEN, zwevend, zingend,
Dicht aan mijn oor, wijl ik sliep,
Of, helder en doordringend,
Uw stem mij tot zich riep.
Toen was ik het zelf die zweefde
En, sneeuwwitte vogel, omhoog,
Door de windstille morgen streefde,
Naar de blinkende bergtop toog.
Daar rustte ik, roerloos verzonken
In de glans die, van boven mij heen,
Waar zilveren wiekslagen blonken,
Mijn geluk en de stilte doorscheen.
Maar dan, in al wijdere kringen,
Vloog ik uit, om na suizende keer,
Van de top, in de lichtmist, te zingen,
Een van uw zwerm, o Heer!
Ik zong, zo hel en bewogen,
?Dat mijn sluimering het niet verdroeg:
Hervond mij, met donkere ogen, -
Waarom ontwaakte ik te vroeg?
Van de blinkende bergtop verdreven,
Waar mijn huis en gemeenschap zijn,
Tot de schemerige slaap van dit leven,
Alleen, met de stem van mijn pijn.
| |
[pagina 54]
| |
EENS, lang geleden, heb ik u gezien,aant.
Voor 'k insliep was 't: mijn moeder zong, misschien,
Want somtijds wekt een oude, vrome wijs
In 't kinderhart de droom van 't paradijs.
Gíj waart de bode van dat verre rijk,
En in uw ogen was het grijs gelijk
Het groene grijs van wilgen, die de wind
Met schaduws van gebroken wolken mint.
Gij naderde, aan uw haar de rosse schijn
Waar de ebben's avonds van doorschenen zijn,
Wanneer de zon verwijd naar de einder neigt,
En 't windloos is, en 't water bijna zwijgt.
Ik wachtte angstig, wijl gij tot mij kwaamt,
Of gij mij derwaarts met u mede naamt.
Gij zweegt. Toen heeft uw hand mij aangeraakt.
Mijn ogen nat van tranen ben 'k ontwaakt.
| |
[pagina 55]
| |
2Gij hieldt u halvelings van mij afgewend,
Maar toch heb ik u dadelijk herkend.
Nu staat gij voor mij, vriend, uw stil gezicht
Bleek van zijn eigen schemerige licht.
Ik zie hoe in uw haar het schijnsel leeft,
Dat 's avonds over murmelend water beeft,
En in uw ogen 't koele, groene grijs
Van peppels en beschaduwd wilgenrijs.
Gij weet het, ik verwacht het oude woord
Dat alles zegt, ik heb het nooit gehoord.
Gij ziet mij aan en glimlacht stil, en toch
Verbergt gij in die lach uw boodschap nog.
Dan, wijl 'k mij overbuig, of 'k van uw mond
Het haast onhoorbaar fluisteren verstond',
Vlak bij het uiterst ruisen van 't geheim,
Ziet gij mij nogmaals aan, en ik bezwijm.
| |
[pagina 56]
| |
3't Is stil. De lucht is leeg. Gij zijt gegaan.
Mijn vriend, ik heb uw boodschap niet verstaan
Nauw had uw tedere adem mij beroerd,
Toen is mijn aandacht aan zich zelf ontvoerd.
En toch, die blik, waarin 'k uw liefde dronk
Zó diep, dat heel mijn zijn er in verzonk,
Heeft mij de fluistering, die 't geheim ontsloot,
Niet enkel tot zíjn zaligheid genood?
Maar gij zijt heengegaan. Verlaten nu,
Ben ik vervuld van u en ver van u,
Ik voel mij eenzaam in dit grauwe licht
En hunker naar uw schemer-bleek gezicht.
Want in deze ijle verzen die ik zing,
Huivert alleen een zwakke erinnering,
Een zucht, en aanstonds is ook die verstomd,
Dan moet ik wachten of gij wederkomt.
| |
[pagina 57]
| |
4Het is voorbij, maar 'k weet, nog éne keer
Zie ik de diepten van uw ogen weer,
Mijn vriend: - ver weg, aan de einder van mijn tijd,
Ligt eens uw stille tuin voor mij bereid.
Ik zal niet haasten om er heen te gaan,
Gij zult er, als ik dáar ben, zeker staan,
Opdat de schemering van mijn laatste uur
De glans ontvange van een tijdeloos vuur.
Als, onder 't late herfstlicht, tussen 't gras,
Die kleine, spiegelende waterplas,
Zo zal mijn leven, zonder rimpeling,
Roerloos gereed zijn voor uw nadering.
Gij komt tot mij, een stil, zacht licht dat gloort,
Een stem die spreekt, éen sterk, diep, helder woord...
O licht, o woord, dat álles overmant!
'k Zal met u wandelen in een ander land.
| |
[pagina 58]
| |
IK zal nog met u wandelen,
Twee vrienden, hand in hand,
Eens, na mijn laatst ontwaken,
Ginds, in een ander land.
Maar laat mij nu nog dwalen,
En liefst van al omtrent
Die stille heuvelglooiing
Aan de oever van de Brent.
Daar ruiste, een zomeravond,
Toen 't zoel en donker was,
Een adem door de halmen
Van 't ritselende gras.
Ik lag er neer en hoorde 't,
Op eenmaal was ik vrij,
Van gras- tot grashalm ruiste
Die adem ook door mij.
Uit mij, wij leefden allen
Van de ene ademtocht, -
Hoe dikwijls heb ik sedert
Die stille plek gezocht!
Ja, laat mij nu maar dwalen,
Tot eens de slaap genaakt,
Waaruit mijn eeuwig wezen
In 't andere land ontwaakt.
| |
[pagina 59]
| |
ZILVERIG waast, op vochtig kruid en bruine bladen,
't IJle herfstlicht onder 't bleke blauw.
Mijmerend dwaal ik over zacht-begraasde paden,
Langs de dunne heggen, door de dauw.
En nu ruist, uit glans en dauw en trillend lover,
De ijle herfstwind mijn gepeinzen stil, -
Alles geeft zich in gelijk vertrouwen over
Aan de zelfde, zuivere levenswil.
| |
[pagina 60]
| |
WINTER nog, maar luide uit mist, dat fluitenaant.
Vroege vogel die 't seizoen vergeet -
Zingt in míj de stille lof naar buiten,
Die van tijd noch eeuwigheid meer weet.
Tussen 't naakt en bochtig hout verwonden,
Roerloos onder 't onverwachte lied,
Glimt de beek, verloren en hervonden,
Ginder tot dat spiegelend verschiet.
Aarde, laat mijn lied uw liefde roemen
Om de schoonheid, die mijn hart zich won:
Tussen bomen, die uit nevels doemen,
In de gladde beek een gele zon.
| |
[pagina 61]
| |
DIT lichaam, dat uw gunst mij gaf,
Van bonzend bloed en donkere zinnen,
Ik wil zijn lust niet meer beminnen.
Mijn God, ik sterf van 't leven af,
En toch, toch ben ik vuur van binnen.
| |
[pagina 62]
| |
O DE koele herinneringenaant.
Als een wolk om mijn heet gelaat,
Dat de dorre dag en de dingen
Zonder aandeel voorbij zich laat.
De vervoering, de suizelende nachten,
Mijn tuin in de lichting van 't bos:
Daar lag die ik liefhad te wachten,
Haar hoofd tussen kruiden, in 't mos.
Tintelende wateren ontsprongen
En verstoven tot glans van de maan,
Liederen drongen en zongen, -
Mijn hart, hoor de klokken slaan!
Hun langzame slagen versterven,
Maar mijn lippen schuwen mijn pijn, -
God, God, ik kán u niet derven,
Laat mij eenmaal bevredigd zijn.
| |
[pagina 63]
| |
GIJ zijt mij overal nabij,
In ieder ding: gij ziet naar mij,
Of ik u aanzie en herken,
En, een met u, gelukkig ben.
Wel blijf ik dikwijls blind voor u
En reis ik ver van hier en nu,
Of ergens 't veilig eiland is
Waar 'k troost of slaap vind voor gemis.
Maar soms ben 'k onverwacht weer thuis.
Gij roept mij zachtjes. In 't geruis
Van wind en blaren langs het raam
Hoor ik de fluistering van mijn naam,
Of in een glinstering van 't licht
Zie ik uw wachtend aangezicht.
Als ik dan schuchter tot u kom,
Wordt het zo wonder-stil rondom,
Zo vreemd en wonder-stil in mij,
Dan is er enkel ik en gij,
Neen, gij alleen en wat gij zijt:
Mijn eind van menigvuldigheid,
Mijn oorsprong waar ik ongedeerd
In liefde toe ben weergekeerd...
| |
[pagina 64]
| |
Maar dan, ontwaakt tot de oude droom,
Hoor ik de wind weer in de boom,
En zie de kleine dingen aan,
Die stil en ernstig voor mij staan,
Verzonken in hun eigen rust.
Zo, van ons diep verband bewust,
Heb ik hen lief en hoor tot hen,
Met wie 'k in u gelukkig ben,
En tot die nieuwe zin gewijd
Wordt al wat is nu werkelijkheid.
| |
[pagina 65]
| |
BIJEN, omhoog: zwirrelende, zwermende bijen,
De lichte lucht in, steil naar de lust die wijkt,
Tot boven allen die duizelend nederglijen,
Eén - zalige dood! - de liefdeprijs bereikt.
Zielen, omhoog: dringende, zingende zielen,
Achter de goden, op, in het diepe blauw,
Of éen, de helste, als de anderen donkerend vielen, -
Verheerlijkt sterven! - het Hoge Licht aanschouw.
En iedere dag, doel van uw sterke streven,
De schoonheid waar gij ál uw dorsten op richt,
Die, wassend gestaag in uw ontschemerend leven,
Dit sterfelijk lijf met louterend geluk doorlicht.
| |
[pagina 66]
| |
LENTE nabij nu, en de droom van de aarde
Suizelt rondom mij in de lichte wind,
Die overal om de voorjaarsknoppen waarde,
En ook in mij een knop gezwollen vindt.
Heb ik míjn droom nu lang genoeg gedragen?
Een nieuwe bloei is in mij voorbereid.
O diepe drift van de eerste lentedagen,
God, aarde en ziel, 't is al éen heerlijkheid.
| |
[pagina 67]
| |
TOEN zag ik water, glinsterend tussen bomen, -
Mijn Leider achter mij.
En dan, zijn stem: ‘nu, tot uw zelf gekomen,
Ga, recht en sterk en vrij.
Engten en steilten hielp ik u ontstijgen,
Door angst en twijfel heen,
Volg nu, mijn vriend, ook als uw gids moet zwijgen,
Uw eigen hart alleen.’
Ik ging: die spiegelende glinstering tegen,
Door 't bloeisel, tot de rand.
Daar, tussen bloemen die naar 't water negen,
Roerloos aan de overkant,
Door 't schaduwkoele loverlicht omvangen,
Stond zij wier tedere mond
Mild naar de dorst van mijn vervoerd verlangen
Haar diepe glimlach zond.
Glimlach, o Liefde, Ziel van licht der aarde,
Glans die mijn hart doorzonk,
Toen, ook voor mij, in de oude lentegaarde
Uw Delectasti klonk!
|
|