Verzameld werk. Deel 2
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Een Hooglied | |
[pagina 69]
| |
Hij
Ziel, mijn ziel, nu zijt gij bevrijd.
Jarenlang bouwde ik, nijvere werker,
Om u de donkere, steenharde kerker,
Nu wordt de wereld weer warm en wijd.
Eindelijk ontwaakte ik en zag mijn waan,
't Huis dat ik bouwde zal ik weer slopen!
Lieveling, kom nu, de poort is open, -
De lente bloesemt, de kwartels slaan.
Zij
Neen, treed in, en aanschouw uw werk:
Slank uit de bodem omhooggetogen,
Boven ons, sluiten de rijzige bogen
Saam tot een welving die licht is en sterk.
Lente, úw lente, doorglanst haar rondom:
Aardebouw, schut zij; hemelbouw, straalt zij: -
Kom, mijn koning, ik wacht u, - wat draalt gij?
Schaduw valt over de drempel. Kom!
Hij
Waak ik, of is het een droom, misschien?
Opvlucht van vensters uit duizelende wanden.
't Huis, dat ik bouwde met eigen handen,
Wankelt. Lief, leer gij het mij zien.
Muren, uit grenzen van stof en tijd,
U te omvatten, zie ik hen wijken;
Pijlers, u te omsluiten, reiken,
God, naar uw levende werkelijkheid.
| |
[pagina 70]
| |
Zij
Pijlers en vensters, in vast verband,
Of ze u wijkend en reikend schijnen,
Alles volhardt in zijn eigen lijnen,
Draagt en schut door bestemde stand.
Kom, maar kom, want met mij aanschouwd,
Staat u, hoog voor verhelderde ogen,
In de ranke pracht der doorschenen togen
Heel de wereld tot huis gebouwd.
Hij
Nacht, in een sluimer van sterren onthuld...
Maanlichte lente, uit ontloken bomen,
Ruist de belofte der rijpende dromen
Over het hart. Wordt nu álles vervuld?
Hoor, dan, hoe 't ruisen tot zingen zwol:
Diep in de schaduw der manestralen,
Jubelen de driftige nachtegalen 't
Licht van verlangen en vreugde vol.
Zij
Welving van schijn, die aan de einders ontstijgt, -
Maar schemerig de aarde, in verwachting, daaronder
Neen, lief, gíj zijt het ster-helle wonder
Waar mijn donkere vervoering naar hijgt.
Ver, te ver nog dat lichtend gezicht!
Buig u over mij, kom tot mij neder.
Kus mij, bevredig mij. Vurig en teder,
Drenk mij, dorstige, lief, met uw licht!
| |
[pagina 71]
| |
Hij
Enkel als gíj me uit uw rijkdom schenkt,
Kan ik de straal zijn waarvan ge wilt drinken:
Sprankelend zal ik uw donker doorzinken,
Straks rijst de springbron die flonkert en drenkt.
Ziener, dit uur, van een eeuwig Nu, -
Ik, die verblindheid en onmacht nog bonden,
Hoe heb ik ooit mijn droombeeld gevonden,
Eenzaam, zó lang gestreefd zonder u?
Zij
Was ik niet óok reeds de kracht die u dreef,
't Licht in uw ogen, de drift door uw leden,
Toen zich uw mijmering het beeld van dit heden
Eens tot doel in de ruimte schreef?
Dan, als vermoeid, ge in de diepte der nacht,
Neerlaagt, zwaar van werk en verlangen,
Hield míjn mijmering uw sluimer omvangen,
Heeft mijn kus u tot rust gebracht.
Hij
Liefde en de wereld, wijd om mij heen!
Alles wordt stil nu, de vogels zwijgen:
Zacht ruist de wind door de maanlichte twijgen
Sterren en zielen en bloemen éen.
Kerk die ik bouwde, mijn ruisend huis,
Bloesemende lente, van glans verzadigd, -
Ja, tot het hoogste geluk begenadigd,
Eindelijk, Leven, in U ben ik thuis.
|
|