Voor het Werk
Als hij de tuin, die op de glooiing ligt
Van Wildwood, vroeg in de ochtend, heeft bereikt,
Trekt hij, in 't schuurtje waar 't nog schemerig is,
't Oud werkbuis aan, hij neemt van zwarte haak
Of kromme spijker tuinschaar, schoffel, hark
En twijndraad, stopt zijn pijp en steekt hem aan, -
Dan, met zijn stroeve stap van haast oud man
Én tuinman, gaat hij, hier een loofpad in,
Daar bloemen langs, naar 't hoogste van de tuin,
En blijft er, rond zich ziende, roerloos staan. -
Vóor hem, ligt alles - weide, boom en struik
En, samen of verstrooid, de huizen - stil
In 't dunne, fijne voorjaarsmorgen-waas,
Waarin de hele wereld, aarde en lucht,
Opnieuw geschapen, ons nog sluimerend schijnt
In de eigen rust, en toch een zachte glans
Van, is 't belofte? of zelfs verwachting? 't hart
In ons, dat nooit zo vredig is, ontroert
Door stomme spraak voor dingen, die het zelf
Niet zeggen kan, dan soms in 't schuchter dicht.
Maar hij, de tuinman, 't oog in 't wijde, haalt
Diep adem als zijn blik, heel ver voorbij
Het groen van bomen, struiken en jong gras,
Waar Hampstead Heath van ginds zich in verspreidt,
Voorbij al 't roestig rood van Golders Green,
't Vlak lei-blauw van Child's Hill en Wembley, dáar,
Boven de kim, de spitse toren vindt
Van Harrow die, uit ronde donkerheid
Van lommer, op zijn heuvel-top alom
Waar 't uitzicht vrij is, zichtbaar ligt: het laatst
Teken van afstand vóor 't wijd westerland:
Hem, wiens gemoed oneindigheid verlangt,
En altijd verder wil, en 't nieuwe zoekt,
Wel zichtbaar einde, maar gedroomd begin. -
| |
Wie kan vermoeden wat de tuinman voelt,
Als hij, 't gelaat naar Harrow, hoog in 't Licht,
Dromend? of mijmerend? of gedachteloos?
Hier, op zíjn heuvel, roerloos staat, wijl zacht
De kleine koele windzucht langs hem waait
En aan zijn voeten 't zilverig zonlicht wint?
Zo blijft hij dralen: hij vergeet de tijd,
(Gelukkig wie hem zo vergeten kán!)
Maar eindelijk is het, als ontwaakte hij
Uit slaap, of keert terug van lange reis,
En vindt zich in 't gewone leven wéer.
Hij ziet nog eens in 't wijde verre rond
En slaakt een diepe zucht. Een stilte, - dan
Daalt hij, heel langzaam, met zijn stroeve stap
Neer van zijn hoogte, steekt zijn pijp weer aan,
En gaat de tuin in, waar 't reeds lang zijn zorg
Om nijvere arbeid vraagt, en luisterend wacht
Op zijn vertrouwde gang, en of zijn hand -
Zíj weet wat goed is - plant en rank en struik
De, als groeizaam wêer onmisbare aandacht geeft,
Die teerste schat van lentebloemen spelt
Of straks tot rijkste zomerbloei gedijt.
|
|