Verzameld werk. Deel 1(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 342] [p. 342] [Waarom die rusteloze drang] WAAROM die rusteloze drang Een onvervulde jonkheid lang? Ik weet het nu, ik was op reis Naar het verloren paradijs. 't Leven, een vaal en ledig veld, Leek tot onvruchtbaarheid gesteld, Maar aan zijn horizon rees toen Een hoog en teder visioen. Onpeilbaar-schoon, onmetelijk-ver Onder het licht van de eerste ster, (Ik trok daarheen) en roerloos-bleek Boven de kim die altijd week. Een waan, een droom, een lichtend beeld Der ziel, die in zich zelf verdeeld, Als ver visioen haar ene zelf Ziet schijnen aan 't verbleekt gewelf. Waarnaar wat achter blijft nu haakt Opdat het, aan zijn doel geraakt, Tot de eigen volheid van voorheen Zich met zijn ander zelf vereen. O leven, bitterlijk gesmaad, Waar bleef dat nooit voldaan beraad? Heb ik u voor altijd misschien In 't diepst van uw geheim gezien? Dat tijdeloos, ruimteloos en vrij, Eén geest, éen enig wezen, gij Dit gans heelal van stof en schijn Door míj uw eigen vorm doet zijn. [pagina 343] [p. 343] Dat uit mijn ziel úw werkelijkheid Zich tot een wereld om mij spreidt, Die, droom en waarheid tegelijk, De aardse gestalte is van uw rijk. En deze liefde in mij voor u, En wat gij zijt, dit eeuwig nu, Zij is 't die overal rondom Mij voert tot u, mijn eigendom. Leven, maak mij bereid en rein, De hoeder van uw vuur te zijn, Doorstraal mijn ogen dat ik klaar In 't licht van 't ene wezen staar. Dat zich mijn ziel, naar wat zij schouwt In u, door u, tot schoonheid bouwt, In alles wat zij zuivers wint Een loutere vorm van zijn bemint. En wacht, of éens uw ademtocht Dat stille beeld doorhuiveren mocht, Dan, diep ontroerd, aanschouwt hoe schoon Het oplicht als Gods eigen woon, En knielend waar die schijn haar blinkt, Aanbiddend in zijn glans verzinkt, En, als uit lange slaap ontwaakt, Droomloos het aards bewustzijn slaakt. Vorige Volgende