Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Liederen I | |
[pagina 277]
| |
Nachtwaken1Daar buiten is de nacht gevallen,
Ik hoor een ruisen, ver en zacht...
Een korte poos, dan slapen allen,
Dan houdt mijn kleine lamp de wacht.
Zij hoedt mijn dwalende gepeinzen
Opdat zij niet te ver van huis
Tot buiten 't blanke glanzen deinzen
Van 't eigen licht en 't vredig thuis.
Zij waakt op 't stille gaan der woorden,
Dat geen van hen de kring verlaat
Waar zij nog straks naar de adem hoorden,
Wier suizing zoeter zingen laat.
Heb dank, mijn kleine, stille makker,
Mijn bleke, smetteloze vlam,
Die tot mijn laatste mijmering wakker,
Zo vaak met háar uw einde nam.
Een glans vloeit in uw bleekheid over,
Mijn liefde, een lamp, een innig licht,
O vond ik morgen beider tover
In 't zingen van dit stil gedicht.
| |
[pagina 278]
| |
2 (aant.)Wat ruisen wateren daar?
De nacht is zoel en stil,
De hemel hoog en klaar,
Wat nú mijn hart nog wil?
Een ándere zaligheid
Dan waar, na lang gemis,
Zijn oude droom om schreit,
Daar ze aards en sterfelijk is?
Een ándere eeuwigheid
Dan die wellicht, wellicht,
Mijn ziel zich zelf bereidt
In 't levende gedicht?
Toch is 't der ziel zo zoet
Haar milde, aardse schat
Te bergen in haar gloed,
Die nauw zóveel bevat.
Wat ruisen wateren daar?
De nacht is zoel en stil,
De hemel hoog en klaar...
Neen, niets meer wat ik wil.
| |
[pagina 279]
| |
3Mijn tuin van vogelen, éenmaal zal uw koor
Zó sidderend-zoete zang van lust der ziel
Door 't lover naar der sterren verre wacht
Doen stijgen, dat ontroerd hun lichtend hart
In tranen uitbreekt en hun hel geluk
Tezaamgevloten heel de lucht doorstraalt
Tot paradijzen wijd van lichternis.
Dan zal mijn ziel, omhooggelokt, haar dorst,
Waar blij ze dwaalt langs blanke perken glans,
Zich lessen aan fonteinen stuivend goud.
En bukkend naar 't bepareld bloeisel drinkt
Haar mond de koele dauw en drinkend hoort
Ze in 't kluis der kelken stilte's vreemd geheim
Dat haar tot in haar diepste vreugde roert.
O stortval van gepeinzen, hoge droom
Van onuitputtelijk en onpeilbaar schoon,
Wazige droomhof van geneugten!
Stil,
Stijg niet te ras, mijn ziel, nog werd dit hout
Niet luid dan van een enkele vogelkeel,
Nog zwijgen vele als de ander fluit en kweelt.
Tot aan die éne nacht zin ge elk van hen
't Gedempte zoet van zijn verenkeld lied.
|
|