Verzameld werk. Deel 1(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 236] [p. 236] Mijmerliedjes 1 O neen, die sterke woorden niet, En niet, vandaag, dat blij geluid Dat op de wieken van een lied Zweeft naar de lucht, ter wereld uit. Mijn hart verlangt een zachter klank, Door grijze regen heengezeefd, Waarin als morgendauwglans blank De tere wereldweemoed beeft. En laat die klank dan om mij heen De klacht beschermen van mijn hart Dat mij nog nooit zó eenzaam scheen En, of mijn lief nog kwame, mart. En mart vergéefs... o woord dat rucht Vergeefs... en hult zijn lijdzaamheid In 't ene woord vergeefs, en zucht - O ziel, wat is de stilte wijd! Wat is zij wijd en zwart de nacht, Wanneer het hart dat ene woord Als een gelaten liefdeklacht In regenruising smelten hoort! [pagina 237] [p. 237] 2 Nu peins ik hoe het in mij was, Die doffe avond, kort gelêen, - Ik hoorde zacht terwijl ik las Een zingen als een moe geween... Een stem die zwevend bij mij bleef En die aldoor, de ganse nacht, Als een belofte rond mij dreef En mij ten laatste sluimering bracht. De sluimering van wie uren lang Als wakend-slapend halfbewust Der droppelen ongebroken zang Hoort suizen door zijn matte rust. En als het morgengrauw hem wekt Ziet hij de hemel grijs en toe, En luistert hoe de regen lekt, En voelt zich als een zwerver moe, Schuw voor de lange, bleke dag En tot in 't binnenst onvoldaan, - En wenst wel dat hij nederlag, Om nu voor altijd heen te gaan... Vorige Volgende