Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
De oude Zwerver (aant.)Alle erinnering voor éen grote rust vergaderd,
Stille pelgrim ben ik de oeverzoom genaderd
En mijn ogen zien ontroerd aan de overzijde
't Slot der dromen wier ontbering mij geleidde
Toen een kindersprook de jongeling lang geleden
Als een zachte leid-ster glansde voor zijn schreden.
Eindelijk vond ik... In de gouden nevelen die stijgen
Staat het als een onbereikbre droom te zwijgen,
Broos en als vergrijsd van al de mijmeringen
Die ontelbre jaren om de tinnen hingen.
Maar te láat, - te moede om nog naar ginds te trekken
Zal ik híer mijn stervensrede leden strekken.
Straks zal over 't wazig-welkend watergloeien
Iets van mijn verborgenst leven uit mij vloeien
In de nevelen die tot schemering verblonken, -
Want ik voel mijn ziel ten boorde vol geschonken.
Stil, een blad valt... herfst en avond deden 't dalen...
't Water rimpelt... Zachter nog op volle schalen
Valt úw blad, o Dood, en ronde droppels beven
Aan de randen... sidderend geeft de ziel haar leven.
Om mijn vroegste droom te vinden hier gekomen,
Vreemd wat wistik nog daarstraks toen 'k kwam van dromen?
| |
[pagina 234]
| |
Nauw nog peins ik... ach, en alles wordt wat droever
Om dit einde: lome wake aan roerloze oever.
't Aarzelen van een tedere mijmering, broos-gebroken...
Dan, mijn láatste droom in de ogen zacht-geloken,
(Als een ritseling van dorre bleke blaren
Dood, úw vage, huiverende adem aan mijn haren...)
Wat ik ginds, aan de overkant van 't meer, ontwaarde:
't Hoge Slot, in gouden nevelen, op áarde.
|
|