Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Ludovico Il Moro (aant.)'t Geklep der verre vesper, ijl-gedempt,
Die diepe gloed van rood aan 't strak gewelf,
Dat laatste, felste bloeien van de dag, -
Wéer wordt het avond... avond, schemering, nacht,
En in de schemering...
Zó zal 't, weet ik, zijn:
Eerst wordt dat diepe rood een koorts van licht,
Een vlam van schijn die sterft, - die dorst, die haakt
Naar leven, ruimte, lucht, 't Smeult langzaam weg.
Dan, uit de holle hoeken van 't vertrek
Vloeit langs de vloer 't doorzichtig-weke waas
Van vage, grijzig-matte duisternis, -
En als ik opzie wordt het venster bleek...
Dan drijf ik, als een stil, verlaten schip
Op 't wiegelen van een einderloze zee
Die zwijgt en wast. Maar 't eenzaam schip wordt zwaar
En zinkt gestadig dalend in de vloed, -
En als ik opzie zijn de ruiten grauw...
Tot eindelijk 't vlottende getij zó hoog,
Zo week en aldoor hoger rond mij rees,
Dat ik als in een lome duizeling
Mij zelf verzinken voel en 't klemmend wee
Van eenzaamheid en doodsnood samensmelt
Met zwevend-lauwe krachteloze zoetheid -
En als ik opzie is het venster blauw,
Zwart-blauw, een gat van starre duisternis.
Dan weet ik dat de nacht de hemelen vult
En dat de dauw over de weiden drijft...
Ken 'k groter druk dan dát mijn droom dit ziet?
Is Droom de helse ruiter die zijn paard
Tot bloedschuim striemt, tot bloed en waanzin spoort,
Dat het te onstuimiger zich storte in 't vuur
Der vlammen van een flakkerende smart?
| |
[pagina 205]
| |
En toch, voor mij geen smart, geen vuur, voor mij
Een vale rook die schuifelt, die niet doodt
Maar klemt, mijn koorts zelfs smoort, mijn borst benauwt!
Want éenmaal toen 'k van 't ondergrondse hol,
Genoot van kilte en ongedierte en slijk,
Uit vochte stank en klamme duisternis,
't Oog blind gebonden, was geleid naar hier,
Deze armoe die me een helle rijkdom scheen,
Een schelle gloed die opsloeg, - toen 'k, alléen,
Voor de eerste maal in 't hoge venster zag
De dood des lichts, de vloed der schemering
Die waste, en de allerláatste glans der zon,
Toen sprong 'k naar 't raam, mijn handen klemden zich
Aan 't steen, de stangen dan, ik trok mij hoog,
Opwaarts, en éenmaal zag ik 't lage land,
Eén ogenblik wijl 't bloed klopte in mijn slapen
Van 't spannen mijner spieren, 't wijde land,
Dat om dees steile toren spreidt en stuwt. -
De teder-welige lucht, boven de kim
Roerloos van vloeibaar en doorzichtig licht,
Droomde achter vederwolken purperrood,
Een open kooi vol vogelen; 't land, omlaag,
Waar wijd de toverlijke schemerdauw
Lag gulden-mat doorwaasd op weeg en dreef,
Bleek mijmerend boven zilver-gladde stroom,
Zacht glijdend langs 't geglansde groen der wei,
Het dons van haag en bosjes, was verstild
Van licht en zweeg, tenzij dan dat het lied
Des nachtegaals een welving werd, een cel
Voor de avondbee der stilte, een broze tent
Waar 't lome rood, vervloten, over stierf.
Ik liet mij neer, nooit heeft éen ogenblik
Zoveel van leed en zoetheid saamgebracht
In mijn zwak, bevend hart, als toen het heet
Van angstig-felle ontroering aardes schoonheid
Tezelfder stonde won en weer verloor...
| |
[pagina 206]
| |
De zoetheid slonk, het scherpe, de alsem bleef, -
Nooit, nooit meer heb ik 't lage land gezien
Dat mij deed sterven zo 'k het nóg eens zag
En als een vreemd, bewasemd visioen
Achter de muur zich uitstrekt tot de grens
Der eeuwigheid waarbinnen 't zwijgt en ruist...
Wat sinds die verre avond, heel de tijd,
Die niemand met mij mat, tot aan dit uur,
Zwaar, zwaar van waarheid over 't schamel Zelf?
Weemoed... geen wee. O dat ik lijden kon,
Dat 'k in de vlam van passie mijner smart
Verteerde en deze kerkerkamer schiep
Tot een heelal van leven en van leed,
Ten boorde vol, waar nu mijn leegheid - kláagt!
Weemoed en week verdriet... een ijdel kreunen
Om mijn verdobbeld leven, dag na dag
Het goochelbeeld der veile hoop die liegt,
Boeleerster, uit wier weeë lijf ik zwijmelend
't Vergeten van mijn lauwe leegte zuig.
En dan: een aanklacht tegen 't leve', een vloek
Om 't doelloos dwalen door dit enge perk,
Een laf gebed om doem der mensheid, wrok
Voor hen die ver van een vergeten vorst
In lust en leed en luid vertier hún leegheid
Zo gans vergeten als zíjn eenzaam leed.
En over alles heen de walg om 't weke
Van de eigen ziel, een walg om de eigen wrok
Die alle licht verstikt... Een walging, laf
Tegen 't bestaan dat mij zelfs hier kon zijn,
Laf tegen 't land dat buiten mij zich spreidt,
Dat ik niet dúrf aanschouwen... Als een poel
Lig ik ter neer, beklemmend sluipt en schuift
De gore, gele nevel langs het slijk,
't Verzonken vocht, een murmeling kringt op,
Even het wee geslurp van gulzige lippen,
| |
[pagina 207]
| |
Een vuile luchtbel, weg dan, alles stil,
Herinnering van verachtelijk gerucht:
De wáarheid van mij zelf...
En toch, en toch,
't Mistroostig week-zijn maakt mij 't hart zo zwaar,
Zo boordevol van hopeloos verdriet,
't Al, ál zo zonder einder noch verschiet,
Deze avond, nu de dag zo grijs, zo zacht
Zo langzaam, flauw, ten onder ging, verdronk...
Ik denk aan andere nachten. Strak en kil
De schemering, 't kalkig-witte licht verstard, -
Totdat mijn lijf zich plots in 't duister vond
Dat lang misschien reeds daalde. En dan een angst
Voor 't honend harde deernisloze beeld
Derzelfde waarheid die 'k deze avond spreek.
Een Beeld. Mijn naakte huivering voor mijn ziel
Die naakt van ál mijn ijdelheden: zwijgt.
Een stilte die mijn scherpste ontzetting voedt.
Was het mijn noodlot dat mijn ijdele hand
Deed tekenen aan de wand wat thans benauwt?
Hoe ver ook díe dag... Loom was 't grijze waas
Herinnering mij omzonken. Langzaam rond,
De muren langs, dwaalde ik. Uit dunne damp
Lokten de lampen van 't verleên. Ik dronk
Mij dronken aan herdenking. Dons-omzoomd
Door stilte bloeide een lusthof voor mij op,
Een paradijs van wellust om een huis
Dat mijn paleis leek. Zachte reuteling
Hijgde uit mijn borst want onder mij lag fulpen
En romig-blank 't geheimvol gloeiend lijf
Dier vrouw, Lucrezia, in de hete golf
Van liefdes lust die schuimig-bruisend brak.
Dan was het of de reuteling zwol, een druisen
Hief als de klank van duizend horens aan.
| |
[pagina 208]
| |
En 't gillen van de strijd uit dreun en slag
Van staal op staal der wapens, uit de keel
Van zwaard-gekliefde mannen, wies, en zonk,
En wies tot waanzin, zonk, - tot stilte niet,
Tot stilte niet, want kreunend, krijtend, snijdend
Schokte 't gekerm der stervenden... Maar dan,
In één stroom van wild leven en beweging
Kromp het gekerm in-een en 'k dwaalde aldoor
Dromend door 't eng vertrek, en weder schoot
De weelde mij door 't lijf aan 't zachte vlees
Van die mijn wellust deelde in 't zwoele bed
Waar zij haar stem moest smoren aan mijn hals.
Toen waakte ik op, gedachteloos, nam een kool
Van 't hout dat doofde, en trok op 't grauwe steen
Der wanden 't visioen: een zwoele vrouw,
Levend voor mij, en helmen, 't schaardig zwaard,
En weer dat zwoel gelaat die mond die kreet
Na kreet heet hijgde en smoorde aan mijn heet vlees,
Toen viel de nacht, en duizelig sliep ik in,
Sliep koortsig tot de nieuwe dag.
Daar zag 'k
Der handen werk in 't licht des morgens, naakt,
Een dood van lijnen waar, nu 't droombeeld week,
Gemis van ziel uit hoonde. Een slapte sloeg
Mijn lichaam loom en 'k lag als toen 'k ontwaakte,
Op 't bed en zag aldoor... En als een schreeuw
Schudde dat beeld mijn jammerlijke ziel,
Ik schreide, hief me en in een overvloed
Van weemoed en gebrokenheid, een gril
Mij als een kind beheersend, schreef mijn hand
Tussen die maskers 't weke woord van klacht:
Infelix sum. En deernis met mij zelf
Drong steeds opnieuw mijn hand en hier en ginds
Trok ik de zwarte tekens rank en slank,
Trok ik de letters zwaar en groot, zwart-dreigend:
Infelix sum, en volgde weerstandloos
| |
[pagina 209]
| |
Mijn gril en met der lusten maskers stond
Mijn weemoed en mijn deernis daar geheeld.
Toen dwong de nacht mij neer, - dan weer een dag:
Met schaamte om eigen naaktheid - wéer de gril
Der handen... Heel de dag tot de avond kwam,
Trok ik rondom op gans de grauwe muur
Het spel van lijnen, trok, waar 'k nu voor gruw,
Die koorts van arabesken waar 'k 't gelaat
Der vrouw, mijn ijdele woorden, heel de praal
Van tekenen die mijn droom mij vormen deed,
In weefde als in een spotlach om hun waan,
Wrang sieraad dat hun dood verbergen moest.
Zelfdeernis werd een hoongrol om mij zelf.
En eindelijk, toen geen plek zijn grijze naakt
Bewaard had zat ik neer, mijn eigen nar,
Mijn hart was leeggevloeid.
En wat, sinds toen,
Wat, sinds die dag, de lange tijd die geen
Met mij of voor mij mat? Een jagende angst,
Soms, 's avonds, als 't vertrek mijn schrikbeeld wordt,
De wanden, maskers, wapens, kronkels groeien
En uit de warrelend-wilde wemeling 't Woord
Van mijn ellende, strak en zwart, in 't net
Der lijnen hangt... een teken Gods... een woord,
Ontraadseling mijner ziel, dat naar mij staart
Door vele leegten heen: Infelix sum...
En dit is 't einde, vóor het duister 't dooft:
Dat al mijn arabesken saamgeward,
Beneden, boven, naast mij, rond mij om,
Als een reusachtig web zich om mij spannen,
Waaruit de klacht als grote duistere spinnen,
In 't maas gehaakt mijn kranke lichaam dreigt.
Dan is 't alsof hun schel-geschubde leden,
De zak van 't walgelijk, wee-gezwollen lijf
Geweken van mijn lillend vlees daar hangt
| |
[pagina 210]
| |
Te wachten, loerend naar mijn angst en walg
Om straks nog dichter 't web rondom mijn hoofd
Te spannen en gezegen op mijn mond
Langzaam zich zat te zuigen aan mijn bloed,
Wijl 't vel in wonden breekt en langzaam 't leven
Dat stuiptrekt door zijn pijnen als 't venijn
Van uit hun ogen in mijn wonden druipt,
Mijn bleke, sidderende vlees ontvloeit,
En 'k door hun afschuwwekkend weke lust
Betast moet sterven in die lauwe kooi,
Dat wrede schampere zinneloze web
Waar 'k krachteloos-laf de prooi werd van mij zelf.
|
|