[Daar lokt diep in uw ogen zoeter zoetheid,]
DAAR lokt diep in uw ogen zoeter zoetheid,
Dan allen saam, wier blik mij volle bekers
Bedwelming reikte, volgestort in de uren
Van eenzaamheid, die kreunden van hun dromen
Om duistere liefde, wreed bekorend schonken.
Gij draagt de gloed, die éens, in verre nachten,
Met schelle schuimen de geheime zeeën
In u, die gij nog zelf niet kent, zal schroeien
Zo rijk en fel, dat wijde waters blinken
In 't blindend licht van stille, diepe driften.
Dan zult gij éen jaar schoon zijn. Maar uw schoonheid,
Zo u de tijd daarna gelijk een wijngaard
Ontplukt liet, (schoon gij níet weet, welke schuren
Uw druiven borgen) zal in mij herleven.
Want als uw zee, dan gans erkend, de flikkering
Van late schijnsels, die reeds kwijnen, saamvleit
Naar éne golf, om nóg daarmee te lokken,
Zal ál de schijn, die ik, uit u vergaderd,
In mij bewaar, uitbreken uit mijn ogen;
Dan zult gij mij, die gij versmaadt, beminnen,
Omdat uw eigen dode schoonheid nergens
Dan in mijn blik herleeft, omdat uw driften
Thans wachten op de wemelende schatten
Van lust, die onuitputtelijk in mij zijn
Na 't éen uur smachtend saam zijn met uw lijf,
Dat slechts bij mij, vol schoonheid, verder bloeit.
|
|