Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Erkentenis (aant.)Toen week die droom. En uit het strakke venster,
Dat als een dreigkreet in de harde morgen
Zijn nuchtere starheid spande en mij gelijk
Een slag van haat, het nauwelijks wakend hoofd
Waarom slaaps tederheid nog hing, geraakt had
Met ál de pijn van zijn verglaasde klaarte,
Zag ik, verstijfd rondom en overal
Een land zó wreed in zijn bevrozen dood,
Dat ál mijn angst te zaam gelijk een hand
Mij vastgreep in het hart, om daar het laatste,
Het allerlaatste leven te doen bloeden.
En 't was mij of 'k in 't zwaar doorhijgde zwijgen
Van 't grauw vertrek de droppels vallen hoorde,
Of 't leven heet uit hete wonden vloeide,
Zich langzaam spreidend langs de donkere grond.
Het wakend slapen van lood-blauwe rotsen
Eindeloos ver, tot waar, aan stille kim,
De vloek zich hief van een gezweepte zee.
Hier had eenmaal een god zijn hese doem
Van wanhoop ingekorven in 't graniet,
Hier lag hij, zwaar voor over, dreun na dreun
Te stuwen uit zijn smart-doorwoelde borst.
Zijn handen gravend in het kille steen,
Brák hij de stoere strakheid van de rotsen,
Dat gans het land droeg de gebrokenheid
Der snikken van een goddelijke smart.
Dit grijnzend kaal: het schaamteloze naakt
Van wrangheid, die haar eigen wrok omwalmt
Met vale onvruchtbaarheid, een schaarse lork
Rekt in de lucht zijn rauw verwrongen kracht.
Maar aan het ellendig Oosten hangt de zon,
Een bloedend oog, waar alle droefenis
| |
[pagina 58]
| |
Zich heeft verzaamd als in een gapend graf. -
Een bloedend oog. De droppels druipen af
En lekken langs het onverschillig linnen
Der grauwe lucht, daar kleven ruwe brokken
Geronnen bloed, daar vloeit een dikke gulp
Van dampend rood, dat traag zich zelf verstikt
En langzaam klontert tot een schampere krans
Van spot om al die wanhoop, al dat bloed.
Mijn blik staart roerloos in dat oog, het spiegelt
Mijn ziel daarin, die hopeloze ellende.
Een bloedend oog in vurige kring van hoon
Gloeit op... zo ís het wel, ik weet mij zelf.
De stilte weegt als duizend centenaars
Op 't zwoegende graniet, de rotsen zwijgen
Nog altijd hunne schrik om de oude vloek,
De haat verheft zich der gezweepte zee.
Ik duizel, en mijn pijnend oog aanschouwt
Door nevelen ginds een doemend heuvelland,
Waar klimt een wijngaard op langs hellingen
Van droge grond; wat traagzaam stollend bloed
Druipt op de toppen, - ál de ranken dór...
O God, o God, ik heb geen vreugde meer
Dan langs die stenen glooi verdorde tuinen...
Bezit slechts naakt en lang reeds uitgemergeld,
Eén wijngaard op de heuvelen van Venus, -
En die is énkel lust...
|
|