De lof der zotheid
(1952)–Desiderius Erasmus– Auteursrecht onbekendHoofdstuk LXVII
| |
[pagina 165]
| |
de geest door dien hemelschen geest op wonderbare wijze opgeslorpt worden, daar deze oneindig veel machtiger is, zoodat eindelijk de geheele mensch buiten zichzelf zal geraken en op geen andere wijze gelukkig zal zijn dan, dat hij, buiten zichzelf geplaatst, iets onuitsprekelijks zal ondervinden van dat hoogste goed, dat alles tot zich trekt. Ofschoon nu dit geluk dan eerst in al zijn volkomenheid den zielen ten deel valt, als aan deze, nadat zij hun vroegere lichamen herkregen hebben, de onsterfelijkheid geschonken wordt, hebben de vromen toch gewoonlijk, omdat hun leven niets anders is dan de
| |
[pagina 166]
| |
veeleer tot voltooiïng komt. Zij, wien het gegeven was dit te ondervinden, - het valt namelijk slechts zeer weinigen te beurt - lijden aan iets, dat veel overeenkomst heeft met krankzinnigheid; zij spreken enkele vrij onsamenhangende woorden en dat niet op de gewone menschenmanier, maar zij geven geluiden zonder zin, vervolgens verandert telkens de uitdrukking van hun gelaat geheel en al; nu eens zijn zij vroolijk, dan weer neerslachtig, nu eens ziet men hen weenen, dan weer lachen, een anderen keer zuchten zij: kort en goed, zij zijn in waarheid geheel buiten zichzelf. Daarna, als zij weer tot zichzelf gekomen zijn, zeggen zij niet te weten, waar zij zich bevonden hebben, in of buiten het lichaam, wakend of slapend; wat zij gehoord, wat zij gezien, wat zij gezegd, wat zij gedaan hebben, zij herinneren het zich niet dan als in een nevel en droom; slechts dit weten zij, dat zij zich het gelukkigst gevoelden, zoolang zij zoo waanzinnig waren. Daarom betreuren zij het, dat zij hun verstand weder hebben teruggekregen, en zij zouden niets ter wereld liever willen dan eeuwig op deze wijze waanzinnig zijn. En dit is, om zoo te zeggen, maar een klein voorproefje van hun toekomstig geluk. |
|