De lof der zotheid
(1952)–Desiderius Erasmus– Auteursrecht onbekendHoofdstuk LXVI
| |
[pagina 159]
| |
schijnen mij geen gekken onwijzer te zijn dan zij, die eenmaal geheel door het vuur der Christelijke vroomheid bezield zijn: zoozeer verspillen zij hun vermogen, slaan geen acht op beleedigingen, laten zij zich foppen, maken zij geen onderscheid tusschen vrienden en vijanden, verafschuwen zij het zingenot, mesten zij zich met vasten, waken, weenen en werken, hebben zij een afkeer van het leven, verlangen zij alleen naar den dood, kortom schijnen zij geheel verstompt te zijn voor alle gewoon menschelijke aandoeningen, alsof hun ziel elders leeft, niet in het lichaam, waar zij thuis hoort. Wat is dit wel anders dan waanzin? Des te minder moet het ons bevreemden, zoo de apostelen schenen vol zoeten wijns te zijnGa naar eindnoot439) en Festus, Paulus' rechter, meende, dat hij waanzinnig wasGa naar eindnoot440). Maar nu wij toch eenmaal de leeuwenhuid hebben omgehangenGa naar eindnoot441), willen wij U ook nog dit duidelijk maken, dat het geluk der Christenen, dat zij ten koste van zooveel ellende zoeken, niets anders is dan een soort van waanzin en zotheid: duidt mij deze woorden niet ten
| |
[pagina 160]
| |
immers ook de dood doet. Derhalve heet de ziel zoolang gezond, als zij de organen des lichaams goed weet te gebruiken, maar als zij, wanneer haar boeien eindelijk verbroken zijn, zich in vrijheid tracht te stellen en als het ware over het vluchten uit dien kerker peinst, dan noemt men het waanzinGa naar eindnoot443). Is dit soms het gevolg van een ziekte en een gebrek in de organen, dan is het volgens aller eenstemmig gevoelen ongetwijfeld waanzin. En toch zien wij, dat ook dit soort van menschen de toekomst voorspelt, tongen en talen verstaat, die zij vroeger nooit geleerd hadden, en in 't algemeen iets goddelijks over zich heeft. Het is aan geen twijfel onderhevig, dat dit hiervan komt, dat de geest, een weinig vrijer van de besmetting des lichaams, zijn natuurlijke kracht begint te vertoonen. Dit is ook, naar ik meen, de oorzaak, waarom hun, die met den dood worstelen, iets dergelijks pleegt te geschieden, dat zij als in geestverrukking wonderbare dingen spreken. Gebeurt dit daarentegen uit vromen ijver, dan is het misschien niet hetzelfde soort van waanzin, maar het is daarmede zoo nauw verwant, dat een groot deel der menschen het voor louteren waanzin verklaart, vooral omdat al zeer weinig arme drommels in gansch hun leven van de geheele menschelijke maatschappij verschillen. Daarom pleegt ook met hen te geschieden wat volgens Plato's verdichtsel, zoo ik het wel heb, hun overkomt, die in een grot geboeid de schaduwen der dingen bewonderenGa naar eindnoot444), en dien vluchteling, die, in de grot teruggekeerd, verkondigt, dat hij de ware dingen gezien heeft en dat zij het geheel mis hebben, die gelooven, dat er behalve die armzalige schaduwen niets bestaat. Want deze wijze beklaagt en betreurt den waanzin van hen, die in zulk een groote dwaling verkeeren: zij lachen op hun beurt om hem, alsof hij het hoofd kwijt is, en jagen hem weg. Zoo koestert ook het gros der menschen de hoogste bewondering voor die dingen, welke vooral | |
[pagina 161]
| |
lichamelijk zijn, en meent, dat deze schier de eenige zijn, die bestaan. De vromen daarentegen schatten iedere zaak des te geringer, naarmate zij des te nader bij het lichaam staat, en voelen zich alleen aangetrokken door de beschouwing der onzichtbare dingen. Want genen hechten de hoogste waarde aan den rijkdom, daarop volgen de goederen des lichaams, de laatste plaats ruimen zij aan de ziel in, ofschoon de meesten zelfs niet aan haar bestaan gelooven, omdat zij met de oogen niet kan waargenomen worden. Omgekeerd richten dezen in de eerste plaats hun gedachten op God zelf, het eenvoudige wezen bij uitnemendheid; na Hem, en toch in Hem, op hetgeen het naast bij hem komt, n.l. op de ziel; om de zorg voor hun lichaam bekommeren zij zich geen zier, terwijl zij het geld als geheel waardeloos versmaden en ontvluchten. Of worden zij al gedwongen zich met iets dergelijks in te laten, dan doen zij dit met een bezwaard gemoed en vol walging: zij hebben als niet hebbende en bezitten als niet bezittendeGa naar eindnoot445). Er bestaan ook
| |
[pagina 162]
| |
al hun zielskracht zich op die zaken richt, die geheel vreemd zijn aan de grovere zinnen, worden, wat deze
| |
[pagina 163]
| |
zichtbaar is, zoo al niet als geheel te verwerpen, dan toch als van veel minder waarde beschouwen dan hetgeen niet kan gezien worden. Zij beweren ook, dat in de Sacramenten en in de plichten zelf der vroomheid lichaam en geest gevonden worden. Zoo hechten zij er b.v. bij het vasten niet veel waarde aan, als iemand zich slechts van het vleeschgebruik en het middagmaal onthoudt, wat bij den grooten hoop voor een volmaakt vasten doorgaat, indien hij niet tevens ook zijn hartstochten eenigszins bedwingt, zoodat hij minder dan gewoonlijk zijn toorn en zijn trots den teugel viert en de ziel, als het ware reeds minder zwoegende onder den last des lichaams, zich verheft tot het smaken en genieten der hemelsche goederen. Dit is ook het geval met de mis: alhoewel, zeggen zij, men de daartoe behoorende ceremoniën niet gering moet schatten, zijn deze op zichzelf of van weinig nut of zelfs verderfelijk, zoo niet het geestelijke element daarbij komt, dat is, hetgeen door die zichtbare teekenen wordt voorgesteld. Dit is niets anders dan de dood van Christus, dien de menschen behooren weer te geven door het bedwingen, het uitdooven en als 't ware door het begraven hunner lichamelijke driften, opdat zij tot een nieuw leven opstaan en opdat zij één met hem, maar ook tevens één onder elkander kunnen worden. Hierom is het den vrome te doen en hierover peinst hij. Daarentegen gelooft het volk, dat het misoffer in niets anders bestaat dan hierin, dat het zich in de nabijheid van het altaar bevindt en dat wel zoo dicht mogelijk, dat het luistert naar den klank der woorden en kijkt naar andere dergelijke kleine onderdeelen van die plechtigheid. Niet alleen in het opgenoemde, dat wij slechts als voorbeeld hebben aangehaald, maar om het eenvoudig uit te drukken, in zijn geheele leven ontvlucht de vrome de dingen, welke met het lichaam verwant zijn, en voelt zich met onweerstaanbare macht tot het eeuwige, het onzichtbare, | |
[pagina 164]
| |
het geestelijke getrokken. Het natuurlijk gevolg van het hemelsbreed verschil van gevoelen tusschen dezen en genen omtrent alle dingen is, dat volgens de eene partij de andere aan waanzin lijdt, hoewel deze benaming met meer recht aan de vromen toekomt dan aan de groote menigte, als ik ten minste goed zie. |
|