De lof der zotheid
(1952)–Desiderius Erasmus– Auteursrecht onbekend
[pagina 153]
| |
die zoo talloos zijn, dat zelfs de werken van Chrysippus of DidymusGa naar eindnoot396) ze niet alle zouden kunnen bevatten. Met deze opmerking alleen meen ik te kunnen volstaan, dat, wanneer dit aan die goddelijke meesters vrij stond, men mij ook, een uit slecht hout gesneden Theoloog, vergiffenis behoort te schenken, als mijn aanhalingen niet allen in den haak zijn. Nu keer ik eindelijk tot Paulus terug: Gij verdraagt, zegt hij, gaarne de onwijzenGa naar eindnoot397). En wederom: Neemt mij dan aan als eenen onwijze, en ik spreek niet naar den Heere, maar als in onwijsheidGa naar eindnoot398). Wederom elders: Wij, zegt hij, zijn dwazen om Christus' wilGa naar eindnoot399). Gij hebt het gehoord, wie de groote zegsman is van die groote loftuiting op de zotheid. Zelfs predikt hij ook openlijk de dwaasheid als iets, dat boven alles noodzakelijk en zeer heilzaam is: Zoo iemand onder u dunkt, dat hij wijs is, die worde dwaas, opdat hij wijs moge wordenGa naar eindnoot400). Bij Lucas noemt Jezus ook twee discipelen, bij wie hij zich op weg heeft aangesloten, dwazenGa naar eindnoot401). Ik geloof haast niet, dat dit
| |
[pagina 154]
| |
Maar waarom ga ik voort nuttelooze moeite aan te wenden om U dit door zooveel bewijsplaatsen aan te toonen, daar in de mystische psalmen Christus openlijk tot den vader zegt: Gij weet van mijne dwaasheidGa naar eindnoot405). Het is waarlijk niet zonder goeden grond, dat de zotten zoozeer aan God behaagd hebben: de reden is, meen ik, hierin gelegen: evenals de hooggeplaatste vorsten menschen met al te groote geestesgaven verdenken en haten, zooals Julius Caesar Brutus en Cassius, terwijl hij den dronken Antonius volstrekt niet vreesdeGa naar eindnoot406), en gelijk Nero SenecaGa naar eindnoot407), Dionysius PlatoGa naar eindnoot408), en zij daarentegen in domme en eenvoudige geesten vermaak scheppen, zoo verfoeit en veroordeelt Christus ook die wijzen, die eeuwig zich op hun inzicht verlaten. Dit geeft Paulus geenszins onduidelijk te kennen, als hij zegt: Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkorenGa naar eindnoot409), en ook, dat het Gode behaagt heeft de wereld door de dwaasheid te redden, aangezien ze door de wijsheid niet kon hersteld wordenGa naar eindnoot410). Ja, diezelfde apostel levert een voldoende bewijs, uitroepende door den mond des profeets: Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan en het verstand der verstandigen zal ik te niet makenGa naar eindnoot411). En wederom als hij God dankt, dat hij de geheimenis der zaligheid voor de wijzen verborgen had gehouden, maar den kinderkens, d.i. den dwazen had geopenbaardGa naar eindnoot412). Want in het Grieksch staat er een woord voor ‘kinderkens’, dat ook ‘dwazen’ kan beteekenen, en hij heeft die dan ook tegenover de wijzen gesteld. Hiertoe behoort nog, dat hij overal in het Evangelie, Farizeën, schriftgeleerden en wetgeleerden aanvalt, maar het domme volk met alle macht verdedigt. Want wat beteekent het woord: Wee U, gij schriftgeleerden en FarizeënGa naar eindnoot413), anders dan: Wee U, gij wijzen? Hij schijnt daarentegen de grootste voorliefde te hebben gekoesterd voor kleine kinderen, vrouwen en visschers. Zelfs behagen die redelooze dieren het meest aan | |
[pagina 155]
| |
Christus, die zoo ver mogelijk verwijderd zijn van de slimheid der vossen: daarom zat hij bij voorkeur op een ezelGa naar eindnoot414), terwijl hij, zoo het hem gelust had, zelfs veilig op een leeuw had kunnen rijden. Ook is de Heilige Geest in de gestalte van een duif neergedaald, niet in die van een arend of wouw. Daarenboven is er in de Heilige Schrift op verscheiden plaatsen herhaaldelijk sprake van herten, reeën en lammeren. Voeg hierbij, dat hij de zijnen, die tot een onsterfelijk leven bestemd zijn, schapen noemtGa naar eindnoot415), dieren, die het dwaast zijn van alle levende schepselen, zooals zelfs het spreekwoord bij AristotelesGa naar eindnoot416) ‘Schapennatuur’ getuigt, waaruit blijkt, dat men deze uitdrukking, aan de dwaasheid van dit vee ontleend, voor domme en stompe menschen als scheldwoord placht te bezigen. En toch erkent Christus, dat hij de herder is van deze kudde, ja
| |
[pagina 156]
| |
andere wijze doen dan door middel van de dwaasheid des kruisesGa naar eindnoot422), door zotte en domme apostelen, aan wie hij ijverig dwaasheid voorschrijft, hen van de wijsheid afschrikkende,
| |
[pagina 157]
| |
genGa naar eindnoot432), voor den berg der kennis verklaart. Misschien zal men ook meenen, dat dit bewijs voor de gunst, waarin de dwaasheid bij de hemelingen staat, niet achterwege mag blijven, dat haar alleen vergiffenis voor haar dwalingen gegeven wordt, maar den wijze niet; en daarom maken zij, die om vergeving smeeken, ook wanneer zij willens
en wetens gezondigd hebben, desniettemin gebruik van het voorwendsel en de bescherming der dwaasheid. Want Aäron smeekt in het Boek NumeriGa naar eindnoot433), als ik mij goed herinner, dat zijn vrouw de straf worde kwijtgescholden, in deze bewoordingen: Och, mijn Heer! leg toch niet op ons de zonde, waarmede wij zottelijk gedaan, en waarmede wij gezondigd hebben! Zoo smeekt ook Saul David om vergiffenis van schuld, zeggende:
| |
[pagina 158]
| |
Timotheüs: Maar mij is daarom barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetende gedaan heb in mijne ongeloovigheidGa naar eindnoot437). Wat beteekent: ik heb het onwetende gedaan, anders dan dit: ik heb het uit dwaasheid, niet uit boosaardigheid gedaan? Wat beteekent: mij is daarom barmhartigheid geschied, anders dan: mij zou die niet te beurt gevallen zijn, zoo mijn dwaasheid mij niet tot voorspraak had gestrekt? Voor ons pleit ook die mystische psalmdichter, die mij ter rechter plaatse niet voor den geest kwam: Gedenk niet der zonden mijner jongheid, noch mijner onwetendhedenGa naar eindnoot438). Gij hebt gehoord, op welke twee zaken hij zich beroept, namelijk dien leeftijd, welks onafscheidelijke metgezel ik pleeg te zijn, en de onwetendheden - en deze in het meervoud, opdat wij den reusachtigen omvang zijner dwaasheid zouden begrijpen. |
|