De lof der zotheid
(1952)–Desiderius Erasmus– Auteursrecht onbekendHoofdstuk LXIII
| |
[pagina 143]
| |
temidden van die doornen voortbeweeg, de geest van Scotus, die nog stekeliger is dan een stekelvarken of een egel, een tijd lang uit zijn Sorbonne in mijn binnenste zijn intrek nemeGa naar eindnoot345) en spoedig daarop weder verhuize, waarheen hij wil, desnoods naar de hel. Het zij mij geoorloofd ook een ander gelaat aan te nemen en mij te kleeden als een Theoloog. Ik vrees echter hiervoor, dat men mij van diefstal zal aanklagen, alsof ik heimelijk de papieren onzer Magisters weggenomen heb, omdat ik zooveel van de theologie weet. Maar het moet u niet zoo bijzonder vreemd voorkomen, als ik uit den langdurigen innigen omgang, dien ik met de theologie heb, het een en ander heb opgedaan, daar zelfs die god uit vijgenboomhout, PriapusGa naar eindnoot346), eenige Grieksche woorden, doordat zijn heer hardop las, opteekende en onthield en de haan van Lucianus door een lang verkeer met menschen de menschelijke taal op en top verstondGa naar eindnoot347). Maar eindelijk ter zake - onder goede voorteekenen. De Prediker schreef in zijn eerste hoofdstuk: Der zotten aantal is eindeloosGa naar eindnoot348). Als hij hun aantal eindeloos noemt, schijnt hij dan niet hieronder alle menschen zonder onderscheid te verstaan, behalve eenige zeer weinige, die misschien niemand ooit heeft kunnen ontdekken? Maar ruiterlijker erkent dit Jeremia in het
| |
[pagina 144]
| |
zich in zijn wijsheid beroemt, mijn beste Jeremia? Zeker hierom, omdat hij geen wijsheid bezit. Maar ik keer tot den Prediker terug. Als hij uitroept: IJdelheid der ijdelheden, het is alles ijdelheidGa naar eindnoot352), meent gij dan, dat hij iets anders bedoeld heeft dan dit, wat wij beweerden, dat namelijk het menschelijke leven niets anders is dan een spel der dwaasheid? Zonder twijfel vereenigt hij zich volkomen met den lof, door Cicero gegeven, wiens bekende uitspraak, door ons boven aangehaald, met volle recht geroemd wordt: Alles is vol zottenGa naar eindnoot353). En wederom die wijze Prediker, die gezegd heeft: De dwaas verandert als de maan, de wijze blijft dezelfde als de zonGa naar eindnoot354), wat bedoelt hij anders dan dit dat alle menschenkinderen dwaas zijn, maar dat aan God alleen de naam van wijs toekomt? Men verstaat immers onder de maan de menschelijke natuur en onder de zon, de bron van alle licht, God. Hiermede komt
| |
[pagina 145]
| |
en in veel wijsheid is veel verdrietGa naar eindnoot357). Erkent dit ook niet openlijk die uitstekende Prediker in het 7de hoofdstukGa naar eindnoot358): Het hart der wijzen is in het klaaghuis, maar het hart der zotten in het huis der vreugde? En daarom stelde hij zich niet tevreden met de beoefening der wijsheid, maar voegde er ook zelfkennis aan toe. Als gij mij niet geheel vertrouwt, hoort dan zijn eigene woorden, die hij neerschreef in het 1ste hoofdstukGa naar eindnoot359): En ik begaf mijn hart om wijsheid en wetenschap te weten, onzinnigheden en dwaasheid. Hierbij valt zeker op te merken, dat het is om de dwaasheid te eeren, dat hij haar achteraan geplaatst heeft. De Prediker heeft het geschreven en gij weet, dat deze volgorde bij de predikers bestaat, dat hij, die de eerste in rang is, de laatste plaats inneemt, waarbij hij ongetwijfeld het voorschrift des Evangelies volgtGa naar eindnoot360). Maar dat de dwaasheid voortreffelijker is dan de wijsheid, dat getuigt ook zonneklaar die PredikerGa naar eindnoot361), wie hij dan ook moge geweest zijn, in het 44ste hoofdstukGa naar eindnoot362), wiens woorden ik echter U niet eerder zal mededeelen, voordat gij mij bij mijn inductieve bewijsvoering door een gepast antwoord helpt, zooals bij Plato zij doen, die met Socrates redetwistenGa naar eindnoot363). Wat van beiden past het eerder op te bergen, wat zeldzaam en kostbaar of wat algemeen verkrijgbaar en goedkoop is? Waarom antwoordt gij niet? Ook al wilt gij voor uw gevoelens niet uitkomen, dan antwoordt toch het bekende Grieksche spreekwoord in uw plaats, dat zegt ‘de waterkruik aan de deur’Ga naar eindnoot364), en opdat men niet de snoodheid bega dit te verwerpen: AristotelesGa naar eindnoot365), de God onzer Magisters, haalt het aan. Is er wel iemand uwer zoo dwaas, dat hij edelgesteenten en goud op de straat laat staan? Waarachtig niet, zou ik denken. In de binnenste binnenkameren van uw huis bewaart gij het en daarmee nog niet tevreden, in de geheimste hoeken van de allerstevigste kasten, terwijl gij het slijk op de straten laat: Derhalve als het kostbaarste wordt | |
[pagina 146]
| |
opgeborgen, maar wat weinig waarde bezit, voor iedereen te zien blijft, is het dan niet duidelijk, dat de wijsheid, die hijGa naar eindnoot366) niet wil wegbergen, minder waarde heeft dan de dwaasheid, die hij wenscht opgeborgen te zien? Hoort dan nu zijn eigen woorden: Beter is de man, die zijn dwaasheid verbergt, dan de man, die zijn wijsheid verbergt. Zelfs kent de Heilige Schrift den dwaas bescheidenheid toe, terwijl de wijze daarentegen niemand aan zichzelf gelijk acht. Want zoo versta ik hetgeen de Prediker in het 10de hoofdstuk zegtGa naar eindnoot367): Maar de dwaas op den weg wandelende beschouwt, terwijl hij zelf onverstandig is, allen als dwaas. Is dat niet een bewijs van bijzondere bescheidenheid, allen aan u zelf gelijk te stellen, en terwijl ieder immers hooge gedachten omtrent zichzelf koestert, toch uw lof te deelen met allen? Daarom schaamde zelfs die groote koning zich dien bijnaam niet, want hij zegt in het 30ste hoofdstuk zijner spreukenGa naar eindnoot368): Voorwaar, ik ben onvernuftiger dan iemand. Ook Paulus, die groote leeraar der Heidenen, laat in zijn brief aan de CorinthiërsGa naar eindnoot369) zich niet ongaarne den bijnaam van dwaas welgevallen: Als een dwaas, zegt hij, spreek ik: meer ben ikGa naar eindnoot370), even alsof het schandelijk is, zich in dwaasheid te laten overtreffen. Maar intusschen schreeuwen mij eenige ellendige GriekenGa naar eindnoot371) de ooren doof, die zooveel knappen Godgeleerden van onze dagen de loef trachten af te steken door met hun onbekookte aanteekeningen de oogen van anderen te verblinden, onder welk troepje mijn Erasmus, zooal niet de eerste, dan toch zeker de tweede plaats inneemt, wiens naam ik meermalen met eerbied noem. ‘Welk een inderdaad zotte en der Zotheid zelve waardige aanhaling’ zeggen zij. ‘De apostel bedoelt geheel iets anders dan waarvan gij droomt. Want het is hem met deze woorden er niet om te doen, voor dwazer dan de overigen door te gaan, maar na gezegd te hebben: zij zijn dienaars van Christus, en ik (ook), en zich, als het ware | |
[pagina 147]
| |
met zelfverheffing, ook in dit opzicht met de overigen gelijk te hebben gesteld, voegde hij er verbeterend bij: meer ben ik, in de overtuiging, dat hij niet slechts met de overige apostelen in de bediening des Evangelies op één lijn stond, maar zelfs nog eenigszins hooger. En alhoewel hij wenschte, dat zij dit als waar erkenden, heeft hij de dwaasheid als voorwendsel gebezigd om te zorgen, dat dit gezegde niet als te aanmatigend hun ooren zou kwetsen. Hij bezigde de woorden: als minder wijs spreek ik, omdat hij wist, dat het een voorrecht der dwazen is om alleen zonder te kwetsen de waarheid te spreken’Ga naar eindnoot372). Maar ik laat het aan hen zelf over om te beredeneeren, wat Paulus bedoeld heeft. Ik houd mij aan de groote, vette, dikke en algemeen geprezen Theologen, met wie, bij den Hemel, een groot gedeelte der geleerden zeker liever wil dwalen dan een juist inzicht hebben met die mannen, die de drie talenGa naar eindnoot373) verstaan.
| |
[pagina 148]
| |
kon geschieden - er een nieuwe afdeeling bijvoegt, waarin hij op de volgende wijze een uitlegging geeft (ik wil zijn eigen woorden aanhalen niet slechts in den vormGa naar eindnoot376), maar ook naar den inhoud): Als minder wijs spreek ik, d.i. als ik u dwaas voorkom door mij gelijk te stellen met de valsche apostelenGa naar eindnoot377), zal ik u nog minder wijs voorkomen door mij boven hen te stellen. En toch komt diezelfde man, alsof hij zichzelf vergeten had, een weinig later tot een geheel ander besluit. |
|