De lof der zotheid
(1952)–Desiderius Erasmus– Auteursrecht onbekendHoofdstuk LX
| |
[pagina 137]
| |
Maar die lieve menschen beweren zich van hun plicht al duchtig gekweten te hebben, als zij hun gebeden, hoe dan
| |
[pagina 138]
| |
op de monniken, de monniken van een ruimeren op die van een strengeren leefregel, allen te zamen op de bedelmonniken, de bedelmonniken op de kartuizersGa naar eindnoot332), die de eenigen zijn, bij wie de vroomheid begraven en verscholen ligt, en wel zoo, dat men ze schier nooit te zien kan krijgen. Zoo dragen ook de pausen, die bij den geldoogst zeer nauwlettend zijn, die al te apostolische werkzaamheden aan de bisschoppen op, de bisschoppen aan de pastoors, de pastoors aan hun kapelaans, de kapelaans aan de bedelmonniken. Deze wijzen voor dit werk weer anderen aan, door wie de schapen geschoren worden. Het ligt echter niet in mijn plan het leven van pausen en priesters uit te kleeden, want men zou dan kunnen denken, dat ik een satire wilde schrijven, niet een lofrede voordragen, en men zou kunnen meenen, dat de goede vorsten door mij werden doorgehaald, dewijl ik de slechte prysGa naar eindnoot333). Maar hierom heb ik dit onderwerp ter sprake gebracht, opdat het zou blijken, dat er geen mensch ter wereld aangenaam kan leven, wanneer hij niet tot mijn ingewijden behoort en ik hem genadig ben. |
|